Bij de tanten

De twee oudere zusters van mijn grootmoeder van Geraardsbergen, waren jonge dochters gebleven. (niet getrouwd) Ze hielden samen het café van hun ouders verder open, dat lag aan de kruising van de Lange Kassei en de Ouden Steenweg. De naam, “De Planterij”, duidde erop dat er vroeger nog een tuinier gehuisd had. De schikking van den hof be-aamde dat ten andere ook.
De Planterij

Achter de grote lochting vol met veel soorten sierplanten, lag een grote weide vol met fruitbomen. Maar, omdat die niet vakkundig gesnoeid en onderhouden werden, bracht die maar weinig op. Het geheel was omgeven met een doornhaag, die telkenjare gesnoeid werd door Phile, de knecht, die hun zwaar werk kwam doen. Maar door den ouderdom waren er hier en daar ook gaten in d’ haag gekomen, en die moesten dan telkens worden dicht gemaakt met stukken tralie, omdat de schapen niet zouden uitbreken.
Ik heb er altijd een grote zwarten hond geweten, maar telkens we in zijn nabijheid kwamen, gromde hij, en dus lieten we hem gerust. Maar als we eens een koekje hadden, dan kende hij ons wel, en kwam hij het ons afluizen. Zijn stamplaats was vlak onder de venster van de serre op een jutezak. Vlak ernaast stond het schoteltje van de katten. Omdat ze goed overeen kwamen, mochten ze er komen eten, en soms bij hem op zijn zak slapen.
Een drietal schapen zorgden ervoor, dat het gras kort werd gehouden.
Enkele kippen met een groten zwarten haan liepen achter de stallingen in een omtralied deel.

Het café zelf was klassiek voor zijn tijd, buiten, aan de beide muren waren grote ijzeren ringen, om de paarden of de koeien te kunnen aan vastmaken. Aan de kant van de Ouden steenweg was een houten beestenbaskuul. Binnen links, was de rest van den baskuul met een grote ijzeren lat met cijferkens, en waar geelkoperen gewichten opgleden, aan ’t einde was een geheimzinnig doosje, waar de kartonnetjes in bedrukt werden.
Herberg De Planterij
Een zestal tafeltjes, gegarneerd met een assepot met stekskens, met elk vier stoelen stonden mooi gerangschikt op de donkerblauwe arduinen vloer. Een hoge toog, gesierd met een verchroomde schenkkraan, stond netjes te blinken voor een open spiegelkast, met bierglazen, afgezoomd met gedraaide spijlers. In een hoeksken lagen boeken met speelkaarten. Vlak voor het venster, dat uitgaf op den binnenkoer, stond een biljard, afgedekt met een groot groen laken.
Onder de toog stond een verlakten witten emmer, waar de klotskens (restanten) oud bier in verzameld werden, wat dan bij de schapen belandde. Voor den toog was er wit zand gestrooid voor de chiekers, voor hen stond daar ook een blauwen verlakten ‘spekelbak ‘ (spuwbak), gevuld met wit zand. In het midden zorgde een grote zwarte stoof voor de verwarming, met ernaast een gietijzeren koolbak.
Alle soorten bier, die de bouwerij “Concordia” brouwde, waren er te krijgen. Aan den tap was het “Bok” bier, naar de mode van die tijd. Alleen spuitwater diende voor de vrouwen.
Als de gardes (douaniers of accijnsbedienden) per velo terug kwamen van hun tournee van Onkerzele of Moerbeke, hielden ze hier even halt, dat waren gewoonlijk toch dezelfde, en die gingen rechtdoor naar de keuken en dan vroegen ze, als niemand erbij was: -“ Linneken, geef ons eentje van onder den trap. “ En tante Linneken deed de deur van den trap naar boven open, en na wat gestoemel kwam ze te voorschijn met een paar druppels, tot den boord toe gevuld. En als ze dan, een paar minuten later, hun controle moesten doen, vonden ze nergens iets. Een sigaartje, uit het baksken op de naaimachine, werd aangestoken en weldra walmde in blauwe slierten een aangename parfum door de keuken en, al expliqueren, werd er dan in de café verder gerookt.
Als er iemand binnenkwam ging één van de tanten, gewoonlijk tante Linneken, langs de achterdeur, de zaal binnen recht achter den toog. Traditie getrouw, begon ze de lege glazen dan maar te wassen. ’t Waren altijd dezelfde glazen, dat ze nog niet versleten waren, versta ik niet.
De bestelling werd luidop gegeven, habitués deden een teken en dat verstonden ze goed. Meestal was het –“ een Boksken.” En dan werd er aan de arm van de schenkkraan eens getrokken en liep de juiste hoeveelheid in het glas. Als het maar een paar glazen waren, droeg ze dat in de hand, maar als er meer waren, pakte ze een schotel en zette de schuimende glazen daarop.
In den namiddag waren er een paar vaste klanten die hun dagelijkse troost kwamen drinken. Af en toe was er een sigarenfabrikant, die van zijn ronde terug naar huis keerde, en die zichzelf nog gauw op een kleintje trakteerde. Sigaretten waren toen nog niet zo ‘in’. Tante Zoë zei soms vlakaf tegen de roker, die er toch eentje opstak, dat dat ferm stonk. Maar toch bleven ze toch komen, ofwel deden ze het om haar op stang te jagen. Hun besten dag was de maandag. Boerkens waren het meestal, die naar den beestenmarkt geweest waren, en op weg naar huis hier hun boterhammen kwamen opeten. Natuurlijk zaten ze altijd graag, waar ze hun dieren zagen, naast den baskuul, juist in de passa-ge. Wat ze niet wisten was, dat dit het kijkplekje was van tante Zoë.
Keuken bij de tantenMaar tante Zoë was nogal een vieze, en als er dan enen een brok op de vloer liet vallen, moest die dat dan maar oprapen ook. En dat ze hier niet waren om hun vuiligheid op te kuisen. En dan ging ze, rood van kolere, weg, de keuken in, en dan moest tante Linneken het weer maar eens goed maken.
De beesten, die de boerkens verhandeld hadden, werden buiten aan de ring gebonden, en moesten maar wachten. Soms werd er toch eens een emmer water aan gegeven. Tante Linneken, op haar eeuwige kloefkens, trappelde altijd maar wat rond. En als de dieren dan al eens hun restanten hadden achtergelaten, werd dat met een ‘troefel’ (schop) opgeschept in een vuile emmer en op de messing leeggemaakt. Nadien moesten er nog een paar emmers water van de pomp voor zorgen dat alles er weer netjes uitzag. Maar voor dit karwei deed ze ander kloefen aan, die altijd klaar stonden buiten, aan d’ achterdeur.
Een grote dubbele deur gaf toegang tot de ‘vergaderzaal’. Daar beheerste een grote uitschuifbare ovalen tafel het geheel, omgeven door aan de enen kant een stoel met armleuningen en een rood kussentje en een aantal gewone stoelen. Aan de zijkanten stonden er nog een reeks. Een notelaren kast diende voor de documenten en paperassen. Aan de muren hingen de reglementen van de diverse verenigingen.
Rechtover het café waren er een reeks kleine huurwoningen en op den hoek rechtover het café was een stal met eetbakken en erboven een paar klein slaapkamers. Als de beestenmarchands en koesjotters dan de naar de markt wilden gaan, brachten ze hun koeien of andere dieren hier binnen om te overnachten. Er was op een hooizolder altijd wel wat hooi en stro te vinden voor de dieren. En water was er vanachter in een steenput.

 

 

 

APPELS ETEN

Altijd was er wel een reden om de kinders eens tot bij de tanten te sturen. In de periode dat de appels rijp werden, deden we het nog liever.
Als we het baantje van de kapel afkwamen, en op den hoek aan het kruisken voorbij kwamen, keken we eerst eens over de haag, of we geen beweging zagen in den hof. Dan liepen we gebogen het smalle baantje, dat hun hof afsloot, op tot aan den boomgaard. Nu was het zoeken naar het eerste gat in de haag, dat groot genoeg was, en snel erdoor, recht naar de goeden appelaar. Eens flink schudden en er lagen er weer enkele verse. Want aan de andere hadden de schapen soms al gebeten. Eén oprapen, en daarna terug door dat gat kruipen, was het devies. Aan de mouw van onzen pull werd den appel dan eens afgewreven dat hij blonk en dan begon de smulpartij. We zorgden er voor, dat onzen appel juist op was, voor we bij de tanten binnengingen. Wij vlogen dan de keukendeur binnen en op een stoel naast de naaimachine ploften we ons neer.
Onze boodschap was gauw afgerammeld, of als ’t op een briefken stond, snel afgegeven, en terwijl tante met een half woord al genoeg begrepen had zei tante Linneken:-“ Moet ge geen appel hebben, “ — “Wel ja “ en ze ging ons voor, naar de serre, waar op tabakmatten stapels opgeraapte appels lagen. Phile moest die oprapen omdat anders de schapen er teveel van aten en er dan soms diaree op volgde.
Als de druiven rijp werden, mochten we er niet in, want het deurtje was op slot, zogezegd om de dronken klanten eruit te houden.

Met een koek werden we naar buiten gelaten en was het van ”Wees voorzichtig.” En weg waren we op een drafken.

 

 

PATATTEN UITDOEN

Op het einde van de vakantie, als de dagen al begonnen te korten, was het elk jaar hetzelfde. Achter ‘Vulders ‘(een café aan den overkant van de kassei) hadden de tanten nog een groot stuk grond liggen. Elk jaar werden daar dan de aardappelen op gekweekt, voor hun en onze behoeften.

Patatten rapen
Op den dinsdag, dus niet op de marktdag, moesten we met ons allen helpen de patatten te rooien. Phile hij was al uren vooropgegaan met de kruiwagen, en daarop in een blauwen handdoek, zijnen boterham met een stenen fles. Hij was reeds lang gaan het patattenkruid uittrekken. En toen wij dan aankwamen lagen reeds een paar rijen met de ‘brake’ (hak) uitgehakt. De platte kruiwagen stond al klaar met daarop een paar lege jutezakken erop.
Veel moest er niet uitgelegd worden want de dikke knollen lagen te wachten. Af en toe moest Phile eens een sloksken drinken van zijn kruikske.

De patattenmand werd op een lege plaats tussen de rijen gezet en nu oprapen maar. Met de aardappelen mocht niet gegooid worden. Op een paar tellen was de mand vol. Die werd dan voorzichtig in de zak overgegoten. Er gingen zo drie manden in een zak.
Om negen uur was het van, een boterham eten, voor Phile. Voor Phile, die zijn eigen boterhammeken mee had, waren er dikke knuisten met een lap gebakken spek erop. Met zijn krom zakmes sneed hij er telkens een homp af en peuzelde dit op. In de andere hand hield hij zijn jatte warme dampende koffie. Hij sopte zijn brok en beet erin.

Toen knabbelde hij even, en spoelde het dan door met een zwelg koffie. Wij moesten telkens kijken hoe hij zulke dikke boterhammen kon doorbijten. Tante haalde voor ons, uit haar eiermande, een pak in wit papier en, gezeten op een treme van de kruiwagen, werd het opengemaakt.
Een geluk, want voor ons had tante meer normale sneetjes gesneden. Ze waren reeds gereed gemaakt en met smout gesmeerd, naar ze vertelde moest dat bij het patatten rapen, want zij hadden het ook zo gedaan als ze klein waren. Uit het melkkannetje schonk ze in dezelfde jatte elk zijn koffie uit, en dan was het van eens drinken en dan de jatte doorgeven. Tot het kanneken leeg was.
Rijtje voor rijtje, werden de patatten uitgedaan, en rijtje voor rijtje, werden ze opgeraapt. Maar het duurde een eeuwigheid, voelde ik aan mijn hon-ger, het was bijna noen, vooraleer de laatste aardappel van die soort eruit was, en in de zak belandde.
PhileD’ ander soort was voor binnen een veertien dagen, want ze stond nog veel te groen. Dan was het voor ons gelukkiglijk al school. Nu werden de zakken eerst gebonden en dan op de kruiwagen geladen. Twee zakken recht en enen erboven op, met zijn kop over het berd. Het dikke zeel dat er rondgeknoopt was, werd losgemaakt en een paar jonge veulens mochten trekken in de losse aarde, terwijl Phile zijn hangzeel rond het handvat nog aan ’t draaien was.
Op het smalle baantje moesten ze langzaam trekken. Want de man was ook niet meer van de jongste. Het wiel liet diepe voren na door ’t gewicht. Aan het bergsken – af, naar de straat, moesten de trekkers ophouden. Er werd eerst gekeken of er geen gerij afkwam, en dan werd de straat overgestoken, en nu trekken rechtdoor tot aan het kruispunt van de steenweg. Snel oversteken en dan recht naar het hekken, naast de woonst. Dat was al open en er kon doorgereden worden, recht naar de bolbaan. Tommy, den hond, was opgesloten in de serre. Er werden nog een paar ritjes gedaan en toen werden de patatten voorzichtig uit de zakken geschud en op de bolbaan opengespreid. Voor Phile mocht er nu een flinke druppel van af. Wij kregen een grote speculatiekoek met een jatteken koffie, met veel schapenmelk. Tante Zoë had het ‘noeneten’ al klaar en we konden direct beginnen. Na de soep waren het, ge kunt het nooit raden, het waren rode kooltjes met appelstukskens en saucissen. Had er nog geweest, we hadden nog meer gegeten, zo lekker dat het was.

 

 

DE HOEFSMID

Hoefijzer smedenAls we bij de tanten waren en tante Linneken moest eens op boodschap dan nam ze ons, met zijn tweeën of drieën, nogal eens mee. Ze kon het niet over haar hart krijgen ons met haar jongere zuster, Zoë, alleen te laten. Zo moest ze eens naar Moerbeke gaan bij een of ander familielid. En we waren weg, te voet, zoals toen, het kon niet anders. ’t Zou voor een helen namiddag zijn. Langs de Lange Kassei, die voor hun deur liep, trokken we op stap. Een van de eerste huizen, op zo een kilometer of drie, in Moerbeke, was de paardensmid Charel. En dat was altijd een rustplaats voor ons tante. ’t Was er ook café, ze ging binnen met de bazin een praatje doen, en wij mochten dan in de smidse rondneuzen. Dien dag schenen we veel geluk te hebben. Er kwam juist een boer binnen met zijn paard, dat dringend van nieuwe hoefijzers moest worden voorzien. Het was een ‘zokke’ (zachtaardig) van een beest en de kalmte zelf verklaarde de boer. Het werd rustig in zijn tremen gezet (een reeks balken die het dier moeten vasthouden tijdens het beslaan) en met lederen riemen vastgebonden. Charel ging er eens rond en trok enige keren aan zijn blaasbalg, zodat een flinke witte vlam uit de vuurhaard omhoogschoot. De achter poot van het beest werd op een balk vast gebonden en het slechte ijzer werd er met een grote tang afgetrokken, maar het ging niet goed. Het beest trampelde en aan zijn gezicht te zien deed dat pijn. Zijn neusgaten stonden open gesperd, en het schuim kwam op zijn lippen. Toen de smid nog eens goed trok, was het ijzer los en werd het op den hoop oud roest voor de smis gegooid. Aan de muur hingen een reeks hoefijzers klaar. En Charel koos de juiste maat uit, en paste het eens, en, met een lange zwarte tang, legde hij het in het vuur. We mochten ook eens aan den blaasbalg trekken. Het was leuk als hij het nu rode ijzer uit het vuur trok en op het aambeeld legde, De glinsterende gensters vlogen rond. Met een hamer klopte hij daar op een paar plaatsen op en paste het hete ijzer dan op de hoef van het dier. Een blauwe wolk en een gruwelijke stank van verbrand hoorn maakte alles onzichtbaar. Het paard hinnikte angstaanjagend en met een ruk trok het gekwelde dier, het riempje stuk, en gaf de verschrikte smid een slag van zijn nu vrije achterpoot, recht op de borst. Ge hoordet iets kraken. De rook ging weg, en daar zagen we de smid, ineengedeukt, zitten met zijn kop tegen de muur, hijgend naar een beetje lucht. Dr Van der SchuerenDe bazin moest iets gehoord hebben, en kwam kijken en, met de armen in de lucht, vloog ze in de keuken binnen, alleman alarmerend toeroepen:- “ Haast U, bel den dokteur.”. De dichtstbijzijnde telefoon was een paar huizen verder, en daar moest eerst nog wat uitleg verschaft worden, voor de dokter eindelijk kon bereikt worden. Gelukkig was Van der Schueren nog thuis,en hij liet zijn klanten zitten waar ze zaten, trok zijn leren jas aan, en vloog met zijn moto de lange kassei op, naar Moerbeke. De Pastoor, die daar een paar huizen verder woonde was er rap bij, en keek heel bezorgd. Ze hebben de sukkelaar, dan met een paar man, in de café, op een grote tafel neergelegd.
Het gloeiend ijzer was gelukkig niet op hem gevallen. ‘t Was alles wat we konden zien. Het paard, dat door het ramoelte (rumoer), zeer nerveus was geworden, werd door zijn boer vast genomen, en gewreven tot het weer een beetje gekalmeerd was. Toen heeft hij het losgemaakt en is er, met tranen in de ogen, mee naar huis getrokken. Al mompelend, en dat het zo een braaf beest was, en hoe dat hem zo iets kon overkomen. Een ijzer heeft het nooit meer gehad.
Met veel uitleg en veel gebaren, was heel de gebuurte daar bijeen, en werden veel traantjes gelaten en werd er veel de woordjes:” Had hij dit … en had hij dat…” gebruikt.
Charel heeft nog drie dagen naar zijn adem liggen snakken en is dan toch gecrepeerd. Van dan af heb ik een schrik opgedaan voor alle paarden, ook al is het een goede ‘Zokke’.