De eerste verdieping

Plattegron eerste verdieping

Via de gang in de grote keuken liepen we boven. Een smalle trap (oorspronkelijk voor de dienstboden) leidde ons naar de trappenhal.
Een brede met glasraam afgewerkte dubbeldeur gaf toegang naar de arduinen trap buiten.
De trap in de gangRechtover die deur was een andere,  volle deur, die leidde naar de ‘Eetplaats’.
De brede houten draaitrap leidde naar de slaapkamers. De onderste trede was uit wit marmer gemaakt. Vandaar af lag een brede kleurrijke tapijtloper, op zijn plaats gehouden door geelkoperen ‘roeën ‘(buisjes). De gladde leuning was uitgevoerd in notelaar met daaronder fijn gedraaide spijlers. Het deel onder de trap was afgesloten en in den hoek leidde een deur naar de trap naar beneden. Daarnaast was de deur naar de veranda. Deze deur had een groen glazen lanterneau.  Aan de muur hing een groot schilderij van St. Fransicus met de dieren. Interessant voor ons waren de kleine mussen, die op onze hoogte,  meeluisterden naar de preek van den heilige. Ernaast hingen enkele ingelijste etsen over Geraardsbergen.
In het midden van de gang hing een koperen luster, met een dikke gla-zen bolle lampenkap over het gaslicht.
De vloer was als een mozaïek geverfd. Hij moest om de twee jaar met een laag vernis beschermd worden. De muren waren in imitatie Franse steen uitgevoerd. De grote deuren, met elk vier panelen,  waren uit echte Vlaamse eik, dus waren er veel ‘wiëren’ (knopen) in. De flink uit de kluiten gewassen geel koperen sloten werkten het geheel af.

Bij mijn weten hebben we daar nooit iets gegeten, wel een paar keer koffie gedronken met een stukje zelfgemaakte taart als er een belangrijk iemand overkwam.
De eetplaatsHier stonden schone, in ‘art-deco’, tedere meubeltjes. Rond de frêle tafel stonden keurig de zes hoge stoelen. Ze liepen verloren in deze enorme plaats. Het mooie geprofileerde plafond met plaasteren hoekmotieven was meer dan drie meter hoog. We betraden deze plaatsen zelden. GasluchterBoven de rechthoekige tafel met de fijngebouwde stoelen, hing een koperen gasluchter, waar later alleen een elektrische lamp werd in gehangen omdat hij te schoon was om weg te doen. Een schone en zeer decoratieve marmeren schouw met daarboven een hoge gebisoteerde spiegel, beheerste de zaal. In de monumentale marmeren schouw stond de groene ‘Juno’. Die zorgde soms voor opwarming, of om de boel droog te houden. Alleen met Klaasdag was die deur niet op slot, want dan had Klaas daar zijn pakskens afgeleverd. Niet die overdreven vrijgevige heilige van nu. Maar zijn weinige gaf ons misschien meer vreugde : het waren basisspullen als ballen en primitieve autootjes en karretjes. Dit was het hoogtij van de spoorweg treintjes, waarvan het locomotiefje altijd zijn vaste rondjes draaide. Later kwamen daar dan meer educatieve spullen bij: meccano’s en blokkenspellen.
De Blaffeturen (luiken) waren meestal dicht. Die werden enkel geopend als er eens gekuist werd, wat zeker niet elke week gebeurde.

In de aanpalende veranda, toegankelijk door een wijde vierdelendeur, was alles van boven tot beneden en aan drie kanten van glas.
De veranda
Alleen de witte rolgordijnen temperden het felle licht. Als het donker werd, werden de donkerblauwe rolgordijnen neergelaten. Daar stond in een hoek een grote binnenfontein. Geheel uit zandsteen en in rotsformatie uitgevoerd, moet dit bij werking met water wel een prachtig effect hebben gegeven, als dit water van boven naar beneden, sprenkelend over verschillende plateaus, naar beneden vloeide. In de onderste bak was nu zand aangebracht en daar mochten we als peuter spelen en zelfs kastelen bouwen met de conische confituurpotjes, baantjes in de bergen maken waar we dan onze marbels lieten afrollen. Karretjes maakten we van een planksken, en de wielen maakten we van de deksels van de bokalen van den opgelegde haring. En die rolden ook nog goed den berm af.
In de zomer kon het er stikheet zijn, dan ruilden we voor de koele ruimtes van de keukens. Papa zette dan de grote deuren van het salon open, zo kwam uit de donkere ruimte, een kilte verraderlijk op u vallen. In de winter was het er ondanks de goede grote kachel altijd nog koud. Die stond daar, met een gloeiende kop, midden in de plaats, en met een lange zwarte buis hoog naar de schouw.
Hier moest papa werken met een zelfgenaaide vest van schapenvacht. Men kon het er maar niet warm krijgen, zeker niet als er dikke sneeuwvlokken voorbij snelden, opgejaagd door de gierende wind. Van ‘t stad kon men dan niets meer zien, amper een vage silhouet van de kerktoren in de grauwe akelige lucht. ‘Schilderachtig schoon’, zei men dan. Maar ook de winter kende een einde.
Triestig was het hier, als het regende. De druppels vlogen tegen het glas te pletter en rolden als fijne beekjes naar beneden. Ze liepen soms van hun weg recht bergaf, om dan samen te smelten met andere slachtoffers, en nog sneller verdreven door de wind tot ze op de rand samen vergaarden tot een plasje aan de onderkant van het raam. Want hier kon het akelig waaien en hoorde men de wind schuifelen en gieren. En dan maar urenlang kijken naar die druppels. Terwijl de bladeren van de klimop aan den hoek heen en weer werden geschud.
Prachtig en machtig zicht, als er een onweer overtrok en de stad aan ons oog werd onttrokken door de zware stortvlagen. Als de sparren in den hof heen en weer werden gezwiept.
Men kon hier genieten van het brede zicht over ‘’t stad’. Van hieruit hebben we de grote bouwwerken van de stekskensfabriek langs de Dender meebeleefd, en de Guileminlaan zien aanleggen, alsof we er bij waren. Aan de andere kant zagen we de talrijke bedevaarders naar de kapel trekken, via de Hooiweg, of de toeristen, die een tocht naar het Hemelrijk deden.
Hier had mijn papa zijn eerste atelier ingericht en ook zijn eerste etsen gemaakt. Ik herinner me vaag een tafel met veel papier en een schilders ezel met een paar doeken er rond. En op die tafel lag ook nog andere rommel, als tangen, een ‘zwong’ (handboormachine) en nagels en een zaag en..en… verboden speelgoed voor ons.
In de hoek stond de zelfgemaakte pers, waarmee hij zijn eerste etsen gedrukt heeft. Een paar kasten en rieten zetels en enkele ‘tabourets’ (kleine zitbankjes) vulden de heldere plaats. Een groot versleten tapijt lag op de koele stenen vloer. En, aan het hoge plafond, hing, aan een lange buis, een grote gaslamp met een witte glazen lampenkap. Hoe ze moest ontstoken worden is me nog niet duidelijk. Maar ik vermoed dat papa dat deed, zoals de koster, in de kerk, zijn kaarsen ontsteekt, met een lange stok met een brandende wiek erop.

Boven de kleine keuken lag het zogenaamd salon. Er stonden een paar zetels, met een klein salontafeltje, en een Surdiac continue vuur (ik heb dit nooit weten branden). Aan de muren hier hingen een paar schilderijen, die mijn mama nog had gemaakt in het pensionaat van Eeklo. Ook hier werden de luiken zomer en winter dicht gehouden. Er was hier geen gezellige warme sfeer, die we beneden hadden. Of was het dat hoge plafond dat ons afschrikte, of het donkergroene behang dat de muren sierde, ik weet het niet, maar gezellig is anders. Die beide plaatsen werden door ons dan ook weinig belopen. Enkel als mama, eens om de zoveel weken, er ging kuisen, werden we er toegelaten.
Salon

Veel is er daardoor ook niet in mijn geheugen gegrift. Alleen de koele indruk van een niet bewoonde kamer, waar geen kinderen spelen. De ongezelligheid, van een, aan het zonlicht ontdoken, opgesloten donkere ruimte.