Een winkel met de daarbij horende vakman, vooral bij de boerkens gekend, was Panny in de Lessense straat. Als we er voorbij gingen, nu ne keer niet lopend, snoven we de bedwelmende geur van leder. Aan de eerste vitrine zag men al dat we met een artikel te doen hadden, dat vooral voor de beesten bestemd was. Van alle soorten riemen en gespen, in ruwe lederen uitvoering met daarnaast de fijne varkenslederen modellen voor de rijpaarden, versierd met veel blinkend koperwerk. In het midden hing een groot halsjuk dat zeker bestemd was voor een reus van een paard. De zwaarste die we hier in de omgeving kenden waren deze van Beirens, beneden de Oudensteenweg aan het Laureinestraatje.
De kettingen waren beschermd met een lederen omhulsel, om bij het schuren tegen het vel de beesten te beschermen. Omschijnen moest men er niet zoeken, dat was werk voor den ‘ kalier’ (wagenmaker) of de smid. ‘Omschijn’ of ‘Zwengel’ is de dwarsbalk, die de trekkettingen van de paarden met de kar verbindt.
In d’ ander vitrine waren het lederen artikels voor de heren en dames. Chieke portefeuilles en portemonnees en halsbanden en riemen voor de honden. Soms met koperen nagels versierd en verchroomde draainagels. Aan de kant was den hoek met boekentassen, en achteraan verschillende soorten van valiezen. Er hingen ook wel een paar stoffen valiesjes bij, maar ook daar was wel wat leder aan verwerkt aan de hoeken, en er lagen lederen riemen rond. Daarnaast de kalkslederen valiezen met de hand gemaakt met een wit garen genaaid.
Een paar weken voor we naar het eerst studiejaar gingen, mochten we met mama mee, om onze eerste carnachière (boekentas) te kiezen. Het was een hele trip dwars door de stad. Als we de deur openstaken verschoten we nogal. Midden in de grote winkel stond een levensgroot opgezet paard, met alle garnituren erop en eraan. Toen de madam van de winkel begon enkele modellen boekentassen te tonen, was onze aandacht snel afgeleid, en mochten we mee kiezen.
’t Zou een eenvoudige kleine bruine worden met een gemakkelijk slot en met twee vakken van binnen. Één compartiment dat moest dienen voor de boeken en een ander voor het beurzeken met marbels of schieters en van die andere speeldingen.
Terwijl dat mama nog een beetje nababbelde keken we goed rond. Soms vroegen we: “ Waarom dient dat? En dat?”. Maar meestal kregen we een vaag antwoord. Van al die soorten gerief voor de paarden bleven alleen nog het mondstuk en het gareel in onze hersenen plakken. Toen we den dag voor de school begonnen onze boekentas klaar te zetten heeft mama er met Chinese inkt van papa onzen naam van binnen in geschilderd, want met een pen was het niet te doen.
En fier dat we waren !
Papa kwam hier regelmatig om het zoolleder voor onze schoenen. En als hij hier of daar een riem voor nodig had, zoals het lederen riemken voor de naaimachine.
Beirens Paarden
Om het nog ne keer over de paarden van Beirens te hebben. De twee die we het meest tegenkwamen, was een reus van een hengst, Max, en een bijna even zware merrie, Marie.
Ze deden het meest aan het behelpen van vreemden die met hun karre de Kloosterstraat boven wilden en dan halverwege bleven steken. Ze moesten dan hun kar of wagen tot tegen den borduur laten glijden, alles goed blokkeren met blokken en hun beesten losmaken, en laten bekomen.
Ten einde raad werd er dan tot bij Beirens gelopen, zeg maar gegaan, want ’t was bergop. Daar stonden de twee kampioenen altijd klaar. Ze waren er zo gewend aan, dat, als ze aan de wagen kwamen, ze zich direct omdraaiden om de plaats van hun lotgenoten in te nemen.
De karre was geblokkeerd met een paar dikke blokken. Ming (Firmin) van Beirens was een blok van een mens, met ros stroepelhaar, met stevige rijlaarzen aan, en zijn zweep in zijn één hand. Al van ver had hij gezien wat er was, en gremelend kwam hij naderbij. Hij had zijn aanschijnen over de paarden hunne rug gelegd want anders slibberden ze tussen de beesten hun poten. Veel moest er niet gezegd worden. Zijn kerels waren de sterkste van uren in de ronde. En als hij ze niet boven kreeg dan moesten ze er een driespan (met drie ingespannen paarden) voorleggen , maar dat is maar zeer zelden gebeurd. Hij had een paar blokken mee die op een lange stok stonden. Zo was het niet zo gevaarlijk, en konden de begeleiders elke centimeter mee volgen.
Als Ming zijn beestjes aanhaakte, liepen we veiligheidshalve ver weg en schuilden in een deurgat, of op de ‘trappenop’ (trappen vóór de inkomdeur) vóór de woonsten. Zodra de reuzen voelden, dat het aanschijn vast hing, ging er een rilling door hun lijf. Gespannen wachtten ze. Ming spuwde ne keer in zijn handen en ging neven Max staan. Er hing spanning in de lucht. De paardenoren lagen in de nek en er liepen nerveuze rillingen van voor naar achter.
En dan liet Ming een vreselijke kletter van een vloek horen, trok aan zijn gareel en beval ” Allee Ju ! “. Hij ging naast Max staan, die wel een kop boven hem uitstak, nam hem bij zijn gareel en trok mee.
Ze zetten zich eerst klaar, we zagen hoe de dieren met hun gespoorde hoefijzers een voeg zochten tussen de stenen en langzaam spanden ze hun spieren op. Den hengst hief zijn kop omhoog en blies vervaarlijk twee stoomstralen uit zijn neusgaten en met een heftige krachtinspanning kwam er beweging in het gevaarte. Hun zware lijf was bijna tot op den grond doorgezakt en vormden één lijn met hun achterpoten. Met hun tenen kapten ze zich vast. Er kwamen bobbels op hun billen, en armdikke bloedaderen zwollen op, en … ja ’t kwam los.
Centimeter voor centimeter trokken ze op, voorzichtig de voegen tastend vooraleer ze aantrokken. Er spatte soms vuur onder hun ijzers. Er kwam vaart in, en ze versnelden hun pas. Ming kwam naast zijn werkgenoot en klopte hem bemoedigend op de schouder. Trots stampten ze verder, tot ze op hun gewone tred waren. Met een blik van voldoening liep Ming nu naast het gevaarte. Ze hadden weer eens hun kunnen getoond. Niet de brute macht, maar het samenwerken was hun middel.
Deze beesten waren samen opgeleid om zoiets in beweging te brengen: ze liepen eerst schuin naar den linkerkant van de straat en zetten de karre dwars over de straat en dan naar rechts en zo gingen ze langzaam al zigzaggen naar boven. Normaal liep hun traject tot boven de Vesten, en kwamen de twee vermoeide paarden mee achterna. Daar werd dan weer geruild. Maar, als ze op de Oudensteenweg zelf moesten zijn, dan deden de reuzen het maar voort, tot aan de bestemming. Alles werd altijd goed geblokkeerd.
Naar beneden rijden was schijnbaar gemakkelijker, maar we hebben veel wagens de bergaf zien rijden met één wiel in de zeppe, slibberend tegen den hogen borduursteen, alle wielen flink geblokkeerd zodat ze niet meer draaien konden. De menners liepen dan ver van hun wagen om van daaruit hun dieren te bevelen. Het was beter dat ze lichtjes moesten trekken. Zo sleepten ze de wagen naar beneden. Als ze aan de Boelarestraat waren, draaiden de meesten maar in, om langs die omweg het steilste deel van de Denderstraat te vermijden. Zij die dat traject meerdere malen deden, hadden ijzeren schoenen mee. Daar reden ze met hun wiel op en gleden daarmee, als een slede als er aan getrokken werd, de bergaf. Ze lieten allemaal zonder uitzondering een diepe zucht als ze op ’t einde waren.
Bergop kon men u helpen, maar bergaf moest men leren, en vooral zijnen tijd hebben.
’t Grappigste dat we ooit meegemaakt hebben, was een grote voiture met veel chromeersel versierd, die voor de deur van de nonnekens wou vertrekken.
Met veel zwier was hij de Wijngaardstraat doorgereden de brug over en in hoogste snelheid de Denderstraat opgereden. Hij keek nogal raar op toen hij den berg voor zich zag. Hij gaf gas zoveel hij kon en geraakte tot boven de Denderstraat. Toen hij naar een lagere snelheid wou overschakelen viel hij bijna stil. Met dat tussengas geven en vóór hij in tweede geraakte stond hij volledig stil. Snel trok hij den handrem op want hij begon al achteruit te bollen. Veiligheidshalve had hij den wagen tegen den borduur gezet. Hij stapte uit en plaatste den blok, die elken goede chaufeur altijd bij had, achter zijn achterwiel. Hij probeerde nu nog eens, maar in eerste. Langzaam gas geven en dan zijn embrayage lossen, nee hij bewoog niet, hij deed het nog een paar keer, nee, ’t was hopeloos.
Er waren enkele mensen komen rond staan en ze probeerden hem wat te duwen, ook dat ging niet. Veel lawaai kwam er wel uit maar in plaats van omhoog te rijden bleef hij staan, er kwam zelfs al rook vanonder. Ten einde raad moest hij ook beroep doen op Beirens. Hij trok met veel moed den bergop maar snel kwamen de zweetdruppels te voorschijn. Buiten adem belandde hij bij de voerman. Ming kwam direct mee met zijn tweespan zoals gewoonlijk. Samen kwamen ze naar het geval kijken. Toen Ming dat zag wedde hij met den gast voor nen bak bier, dat hij met één paard dat zou opknappen.
Een geluk dat hij altijd een rolleke zeel aan de paarden hun flank hangen had. Hij zette zijnen Max, de grootste, een hengst, klaar, en kroop onder den auto. Met dat zeel bond hij het omschijn (zwengel) vast. En Marie , de merrie, bond hij met haar gareel vanachter aan de parechoc van de wagen vast, ze moest maar volgen. Hij had nog niet Ju gezegd, of Max lei ne keer aan, en dan ging hij gezwind met de chieke voituur op stap.
De chauffeur nam het in een lachen op en groette de vele kijkers. Ze reden tot voor Beirens zijn deur, en toen is hij uitgestapt en mee binnen gegaan. ’t Schijnt dat hij waggelde toen hij veel later wou weggaan.
Maar toen kwam Treze, Ming zijn vrouw, en hield hem tegen. Hij heeft dan eerst nog een halve kanne koffie moeten drinken, eer dat hij verder mocht.
Beirens was een gewone vervoerdienst die met paard en kar het normale vervoer in de stad deed. Hij had enkele zware trekpaarden die altijd klaar stonden iets te vervoeren. Er stonden enkele karren altijd op zijn hof. Het liefst stuurde hij één van zijn knechten, als er gewoon vervoer of een verhuis te doen was. Er stond zelfs een gesloten karre met vier wielen. Er waren wel een paar man altijd aanwezig en als ze niet op bane waren, hielpen ze in de boerderij. Want achteraan het Loreinestraatje was het volop den buiten. Er liepen zelfs een paar koeien op zijn weide. Hijzelf bleef op het erf, want als er één in panne stond met zijn karre, en den berg niet opkon moest hij altijd paraat staan. Zelfs zijn vader, die toen reeds een oude, maar nog kranige pee (oude man) was, hielp nog. Als Ming om de één of andere grondige reden niet zijn werk kon doen sprong hij in. En zelfs Max was voor hem een gedwee beestje. Hij kon er zelfs meer uithalen dan Ming zelve. Treze was de bazin en regelde de werkzaamheden, en ondertussen gaf ze in de herberg de mensen nog hun pint ook. Binnen enige jaren zou ze er uit zijn want haar twee dochters werden al een beetje groter.
Bij Panny, de zadelmaker, was het de maandag altijd vollen bak. Er was altijd een riemken, of een loze mulle ( kettingoog met opening aan de zijkant), die versleten of kapot was, en dat was dan de gelegenheid om naar ’t stad te trekken. Eerst liepen ze de markt rond, maar eerst naar de Vesten voor den beestenmarkt, en dan den andere op de Grote Markt, en dan kwamen ze in de Grote straat daar moesten ze voorbij ‘Pietje Kouse’ voor de ijzerwaren. En boven de Grote straat was Vande Pontsele met zijn landbouwmachines. Nen keer kijken wat voor nieuw er zo allemaal was, en uiteindelijk kwamen ze bij Pannyken hun gerief kopen.
Maar de keuze was er zo groot dat hij niet meer wist welke maat hij moest hebben en hij mat met zijn armen zo breed en zo lang. Hij kocht het dan toch maar op de conditie dat als het te groot of te klein was hij het zou mogen terugbrengen. En.. de volgende week stond hij er weer: het was te groot. Maar nu had hij de maat mee: hij had op een koordeken de juiste maat geknoopt. Toen Pannyken hem vroeg welken eind de juiste was vloekte den boer “ Awel , mardjie, (zachte vloek) de langste.” Ze lachten er om en het nu was het goed.
Als ze met den trein gekomen waren, was het niet ver tot aan de statie, maar met den tram moesten ze nog over de bareel van de Kalottenberg en een geluk dat er een passerelle was want die bareel was meer toe dan open.
De maandag was altijd een evenement voor de inwoners van de omliggende dorpen.