’s Avonds kwam hij met een flinke pas, zo een halfuurken vóór dat de zon onderging, met zijnen stok van zo een twee meter. Daar zat van boven een wieksken in een potteken in te branden. Men zag het niet, maar af en toe kwam er een snuifken rook uit. En als het regende, en hij daar dan liep met zijnen capuchon tot aan zijn knieën en een vissersmutse over zijn kop, kieselde (knerpend geluid maken) het soms ne keer, als er een dikken regendruppel op den brandhaard viel.
In den kop waren aan de kant een paar gaten, ’t was allemaal zwartgerookt. Hij kwam onder de lantaren staan, stak met de top van zijnen stok eens tegen een ijzerken, dat aan de kant van de lantaren, onder een kapken stond. En dan hoorden we “floep”, en de lange gaskous brandde helder op. ‘s Morgens kwam hij dan weer en met zijnen stok duwde hij aan de anderen kant en ’t licht was uit.
Als het winter was, kon het wel eens zijn dat er wat vertraging was en hij dan in den halven donkeren zijn werk kwam doen. ’t Was altijd aan ons lantaarn, dat hij een plat flesken uit zijn zak haalde, eens goed rondkeek of het niemand zag, en dan snel zette hij het aan zijn mond en dronk aga (gauw) een sloksken. In de zomer konden we hem van op ons slaapkamer zien aankomen. Hij deed eerst de Pachterstraat en we konden hem zo volgen.
Van aan ’t Heilig Harte begon de lamp te branden en dan die van ’t halvend de straat en dan een tien minuten later was het ons beurt. Dan was het de moment om in ’t bed te kruipen.
Die man had nog een andere bezigheid. Om de twee à drie weken kwam hij overdag met een ladderken op zijn schouder en een emmer met water aan de ander hand zijn dagtaak doen. Zijn zakken staken vol met dooskens met verse gloeikousen.
Wij hadden hier beneden de trappen een lantaarn, die was van een ander model dan deze die aan de huizen in de stad hingen. Ze stond op een gietijzeren paal, die vanonder dikker was. Van boven was een ijzeren baar waar hij zijn ladder kon tegen zetten. Op de top stond den lichtbak met het mechanisme. Boven alles troonde een groengeverfd kopstuk in de vorm van een kroontje. Dat moest beletten dat de wind de vlam zou uitblazen. De twee glazen van gebombeerd glas zaten in een ijzeren geraamte. Het één deel draaide volledig open. Het geheel was van binnen in de witten email. Hij zette zijn leerken (laddertje) tegen één van de armen van de paal en kroop er met zijnen emmer op. Het eerste wat hij deed, was de grote koperen kraan onderaan toe draaien met een speciale sleutel, die altijd in zijnen rechterzak stak. Hij hing zijnen kleinen emmer aan een haak, en viste er zijn spons en zijn zeemleerken uit. Met dezelfde sleutel deed hij de lantaarn open en kuiste de glazen van binnen en van buiten. En hij wreef overal het vuil weg. ’t Was precies een nieuwe lamp geworden.
Om zeker te zijn dat de gloeikous het nog zou doen, werd ze vervangen door een verse, die hij uit een kartonnen doosje in zijn zak haalde. Heel voorzichtig moest hij daar mee omgaan en alleen bij het porseleinen deel voorzichtig vastnemen. Als hij per toeval er ergens mee tegenkwam viel er een stuk uit, en werd ze dan met een lief woordje, dat met ‘sakker’ begon, weer in het doosken gestoken. De oude versleten kous stak hij in een papieren zak. Maar ze viel al in gruizelingen uiteen vóór dat ze erin zat. De lantaarn werd dan ne keer geprobeerd en aan het kraantje een beetje speciaal vet gedaan. Tevreden aanschouwde hij zijn werk. Alles werd weer dicht gedaan.
Hij trok zijn toebakdoos uit zijn zak en rolde zich een sigaretje. En smaken dat dat deed. Hij trok dan verder de trappen op want daar stond zijn volgende, dat was ook nog één op ne paal, tegen het Hemelrijk, daar was zijn laatste voor dien dag. Al walmen is hij dan den berg op getrokken. Hij had alleen goede en contente klanten , zei hij, “want ze reclameerden nooit !”
Die lampen in ’t stad hadden een beetje meer fantasie, ze waren gemonteerd op een kunstig gesmede arm, voorzien van de nodige krullen, maar ook met een kroontje erboven op. De trapezium glazen beschutten de vlam maar hier was er een bolvormige gloeikous en het schijnt dat die meer licht gaven, maar ’t ontsteken was hetzelfde. Doreken onderhield die en bijzonderlijk die in de gebuurte van het stadhuis kregen een speciale beurt. Hier was hij nen keer bij het van zijn ladder te komen achterwaarts op een gaminne gelopen. Van ‘t één kwam het ander en hij is er dan later mee getrouwd. Om die lantarens van de kiosk te doen had hij wel een helen dag vandoen. Want hij kon er maar aan beginnen, na eerst zijn ronde te hebben gedaan.
Als Doreken begon van ouderdom te worden hebben ze de ronde gemoderniseerd.
Op een keer kwamen ze van ‘de gas’ en ze demonteerden de lamp en zetten er een systeem op met een veilleus (waakvlam), dat met een soort wekker de kraan open en dicht deed. Nu moest hij maar om de zoveel dagen nog ne keer komen om de wekker op te winden en de uren van het functioneren in te stellen op een klein cadrangsken (wijzerplaat) en zijnen gewonen kuis te doen. In het begin was het wel een gesukkel en brandden soms de lichten overdag, en was er geen lichtje te bespeuren als het donker was. Doreken, die van zijn jachtig leven verlost was, was wel content. Op ne keer is hij van zijn laddertje gevallen, ze hebben hem nog naar de kliniek gebracht, maar het was te laat. Een attaque (hartstilstand) zeiden ze. Ze hebben hem dan vervangen door een jonge snuiter, maar de lampen waren zo proper niet meer.