De Smid
Een van de beroepen, die erg mijn kinderjaren hebben beïnvloed, is wel de hoefsmid. Sinds het persoonlijk meemaken van het ongeluk met de smid van Moerbeke, heb ik een schrik, een angst opgedaan voor alles wat paarden betreft.
In Zandbergen heb ik ook nog een smid gekend, Lewie – van Lodewijk – die naast zijn gewoon smeewerk, soms ook nog eens een paard van nieuwe ijzers voorzag.
Zijn smidse lag enkele meters van de straat, naast zijn woning. Met een brede gekasseide opree (oprit) kon men met alles direct binnenrijden. Naast de grote groene houten poort, die hij ’s morgens openzette en den helen dag bleef openstaan, stond nog een oude ‘centreuse’ (om de ijzeren wielkarbanden rond te maken).
Zijn vrouw onderhield zo goed mogelijk de voortuin. Van verre hoorde men als hij thuis was, eerst het felle gebonk van de slagen op het aambeeld, maar ook aan zijn eigen geluid, ik geloof niet dat hij normaal kon spreken, want hij was van kindsbeen af al zeer hardhorig. En men moest hem luid aanspreken of hij hoorde niets, en deed zijn werk voort alsof er niets was.
Een grote ruimte in gemetste, zwartgerookte boerensteen. De twee vensters, één van voren, dat op de straat uitgaf, en d’ ander gaf uit op zijn koer. Maar we konden er niet doorzien, zo bruin en vuil waren die aangeslagen door de rook. Boven was het bloot dak, waarin de balken en kepers den ouderdom verraadden van de hele optrek. Spinnenwebben hingen er gespannen over de hele breedte. De aarden vloer lag bezaaid met stukken afval en roestige resten. Aan den enen muur stond zijn smidsvuur. Een gemetste vierkante bak van boven gevuld met kolen. Een grote platen kap moest de rook afvoeren, en met daarboven een grote blaasbalg die met een buizenstel aan de smidse verbonden was. Van voren was een grote waterbak om zijn stukken in te koelen. Vlak naast zijn vuur stond het zware aambeeld op een grote houten blok. Een paar hamers, van verschillend gewicht, stonden broederlijk naast elkaar vóór het vuur. Tegen de muur waren verschillende borden met allerhande soorten zelfgesmede tangen in alle groottes en modellen.
Op de grond stonden de verschillende chassen, die dienden om gaten en gleuven te smeden. Vooraan tegen de poort stond de traveulle, om de paarden te beslaan. Daar rechtover stond een oude draaibank die met brede platte riemen bovenaan aangedreven werd. Hij had dat ne keer op een vendisje (openbare verkoop) gekocht aan een zotte prijs, en ’t heeft hem meer gekost voor ze naar hier te krijgen, dan dat hij ze had betaald. Hij had ze nu, en soms moest hij daar dan eens een stuk op maken zoals de vijs van de frein (handrem) van een driewielkar.
Daarnaast stonden op een kist verschillende tandwielen. Later is daar nog een zware metaalzaag bijgekomen, om zijn werk te verlichten.
Een oude boormachine hing aan de muur, een groot vliegwiel met een handvat zorgde voor de beweging. En in een houten baksken lagen de verschillende maten van boren.
Onder het venster van zijn koer stond een grote houten werkbank. Die lag vol met alaam: tangen en kleine hamerkens en sleutels van alle maten. Het zag er rommelig uit, maar hij moest nooit naar een gereedschap zoeken, want alles had zijn vaste plaats.
Zo heeft hij ne keer grote ruzie gehad met Jef, zijn broer. Die was hem komen helpen, en terwijl hij moest wachten, had hij ’t één en ’t ander mooi bijeen gelegd. “Proper en op orde” beweerde hij. Maar toen Lewie naar een tang greep, lag die daar niet op haar plaats. Boos is hij dan moeten gaan zoeken, en toen zijn broer binnen kwam, heeft hij een flinke bolwassing gekregen, en sindsdien liet die dan ook alles op zijn plaats.
’ t Enige wat hij nog eens deed was met een stijven borstel eens een beetje opvagen, maar dan moet hij alles eerst eens besprenkelen, omdat het anders te veel stuift. Lewie zijn vrouw, Marie, was het reeds lag verleerd zich hier te komen moeien, want dan liep hij verschillende dagen met een zuur gezicht en dan kon er niets goed gedaan worden.
Hij was anders de goedheid zelve, maar als we iets moest gedaan krijgen, moesten we zien hoe we hem aanspraken. En zeker het woord ‘moeten’ niet gebruiken, want dan kon het soms lang duren, eer hij eraan begon. Maar hij was een goede stielman. Hij had zijnen stiel hier thuis zelf geleerd. Zijn vader was al smid, en hij maakte ook de banden voor de karren van de kalier (wagenmaker), die een paar meters verder op woonde. Maar sinds die zijn dood is dat daar opgehouden. Hij had alleen een dochter, en die was met haren trouw naar de stad gaan wonen.
Naargelang zijn werk stak hij ’s morgens zijn smidsvuur aan. Enkele brokjes hout lei hij dan op een gazet, op de opengekrabde rooster, en stak er een steksken aan. Zodra er een vlammeken was, trok hij ne keer aan zijnen blaasbalg, en daarbij krabde hij enkele brokjes skramoule (koolbrokjes) over de vlam. Op één twee drie had hij een grote vlam, en daar deed hij met zijn koolschop een grote schep halfvette kolen op, die lagen in een houten bak onder zijn vuur. Af en toe trok hij nog eens aan zijn blaasbalg. Ondertussen zocht hij zijn ijzer bijeen dat hij moest bewerken.
Hij was het meest gekend als smid voor de ijzeren hekkens. Alles maakte hij zelf, uitgenomen het slot. Daarvoor moest hij naar ’t stad. Aan de kant van zijn werkbank lag een zwart notaboekje met de gegevens, en de werktekening stond op een grote ijzeren plaat, waar met krijt verschillende tekeningen op te zien waren, naast enkele cijfers voor de maten. De krullen waren op er volle grootte getekend. Aan de roeden, die recht omhoog staken, maakte hij de scherpe pinnen met ernaast de bijgaande krullen. In den hoek van de smidse stonden de verschillende soorten ijzerlatten en baren in verschillende maten, te wachten op verwerking. Ervoor lagen allerhande korte stukken ijzerafval, maar die kwamen af en toe nog eens van pas. De lange ronde baren moesten eerst op maat gezaagd worden, en die spande hij in een zware bankvijs op zijn werkbank. Met zijnen houten meter, die altijd in zijnen schortzak stak, maakte hij met een krijtje een teken en dan begon hij te zagen. Als het een serieus werk was, waar veel lengsels gelijke maten hadden, bestelde hij dat gereed op maat gezaagd bij Waterinckx in de Penitentenstraat, rechtover ‘de arm Kleren’ (de kloosterorde der arme Clarissen). Dat het zagen een zwaar werk was bewezen de dikke druppels zweet, die op zijn voorhoofd kwamen. Hij was een van de eerste in den omtrek, die een machinezaag heeft gekocht. Hij had er een hele winter voor gespaard en niet (of bijna niet ?) naar de herberg daar rechtover geweest.
Het éne eind stak hij dan plat in het vuurtje, en begon enkele keren aan de ketting van zijn blaasbalg te trekken. Toen we daar waren, wilden we dat ook eens doen, maar we konden nauwelijks aan het oog van de ketting en dan moesten we er ons aanhangen met volle gewicht om ze in beweging te brengen. We hadden er onze leute mee. En de smid lachte met ons mee. Toen den top begon rood te worden schoof hij er eens een beetje mee heen en weer. De gensters vlogen in het rond. Het ijzer zag nu wit gloeiend en hij nam het ’t halverwege vast en lei het op het aambeeld.
Met goedgerichte slagen zagen we het ijzer van vorm veranderen, langzaam werd het ijzer nu weer roder, terwijl hij voort klopte, tot het bijna weer zwart was. Er was al een begin van een punt aangekomen. Weer stak hij de punt in de vuurhaard en we wilden weer ‘ons kunnen’ tonen. Maar nu moest het sneller gaan, en werden we bedankt. Met enkele nijdige trokken groeide de vlam fel op, en op enkele tellen was het weer van dat : helderwit gloeiend werd de staaf snel op het aambeeld gelegd. De punt werd puntig uitgesmeed. Hij vergeleek het werkstuk met zijn model dat op de kant van het smidsvuur lag en gaf er dan hier en daar nog een paar flinke lappen op. Hij stak het in een emmer water. Een fikse stoomwolk steeg op, we zagen het rode ijzer nu snel donkerder en donkerder worden. Dan gooide hij het bij de andere stijlen die daar vóór de smidse reeds lagen te wachten. Twee dikke platte ijzers lagen reeds klaar. Met behulp van een paar ijzeren steunen, lei hij er één op het vuur. De juiste maten waren reeds afgetekend, en met een puntslag diep in de baar gemerkt. De vlammen krulden rond het ijzer, dat nu langzaam rood werd. Even wat meer blazen, tot alles wit gloeiend was, en dan schoof hij het over het aambeeld, waar een hulpstuk in zat. Met een stalen punt zocht hij eerst het merkteken, en dan zette hij de pin op zijn plaats en gaf er met zijn zware hamer enkele flinke meppen op. Dan schoof hij het geheel over het gat in het aambeeld en sloeg voort uit volle macht. De pin verdween door de gemaakte opening. Weer was een gat gemaakt, en er moesten er nog veel komen. Zo groeide langzaam uit de verschillende stukken een groot hekken. Voor het zware werk deed hij veel beroep op zijn broer, die enkele huizen verder een boer was, met zes koeien. (Hoe groter het aantal koeien hoe meer aanzien men had.)
De Hoefsmid
Als er een boer kwam vragen of hij met zijn paard mocht komen om te beslaan, liet hij alle ander werk direct vallen.
Als het aankwam, hoorde hij aan de klank van het dier aan welke poot het moest ververst worden. In een hoek van zijn smidse stond een traveulle: een houten geraamte van verschillende zware balken en voorzien van verschillende kettingen en haken. Het paard werd erin geleid en vastgesjord. De bewuste poot werd op werkhoogte op een balk vastgebonden. Aan de nabije muur hingen verschillende voorgesmede hoefijzers. Hij moest niet lang zoeken naar het gepaste. Eerst werd het oude ijzer verwijderd en kon hij beginnen. De hoef werd ‘bekapt’, dat is van het overtollige hoorn ontdaan, en de hoef weer rechtgesneden. Het nieuwe beslag werd gepast. Het moest een beetje smaller zijn en werd daarom in het vuur gelegd en opgewarmd tot het gloedrood zag en dan op de ronde punt van het aambeeld op de juiste vorm gesmeed. Met een paar pinnen hief hij het op, en hield het voor de hoef. Het paste ongeveer, en na nog een aanpassing met den hamer warmde hij het weer op. Roodwarm nam hij het weer vast met die pinnen, en lei het op de juiste plaats. Een witte stinkende rook verspreidde zich in de smidse. Op het gevoel, en uit ondervinding hield hij dan op, en lei het ijzer vóór zich op de grond, greep een grove rasp en raspte eens over het geheel. Het zag er naar zijn gedacht goed uit. Hij warmde dan het ijzer nog eens op, en schroeide het overtollige van de hoef verder weg.
Omdat de gaten in het ijzer reeds gemaakt waren, bleef na het branden het merkteken van de nagelgaten zichtbaar. Nog even raspen en hij koelde het ijzer nu verder af, zodat hij het met de hand op de juiste plaats kon zetten. De speciale nagels met vierkante vorm, en verdikte kop, werden dan ingeslagen. Soms kwam er een nagel bloot en die sloeg hij dan vakkundig om. Met zijn rasp ruwde hij rondom alle teveel weg en dan overging hij het nog eens met een rasp waarvan de tanden niet meer zo grof waren. Uit een potje nam hij een zwarte vod en wreef er eens mee over de hoef. Mooi gelijkmatig zwart blonk nu de lompe poot. Heel den tijd stond den boer heel kalm naast zijn beestje en hield het rustig in bedwang. Af en toe – als het eens zijn poot verzette – wreef hij een beetje op zijn schoft, en als alles gedaan was, vertroetelde hij het met een klontje suiker.
De kettingen werden losgemaakt, en langzaam werd de zware kolos, met zijn zeel aan de nek, buiten geleid, uit de stank en de rook. Het bleef daar rustig wachten op zijn baas die alles aan het afrekenen was, en zo stapten ze dan een poosje later weer naar huis. Voor het beestje was het gedaan voor vandaag.
Maar de smid moest nu eerst een paar ankerijzers maken voor Jef, de schrijnwerker, zodat hij niet moest wachten. ’s Anderdaags moest hij dan de gootijzers smeden voor de dakgoot, die Sooi, den loodgieter, dan moest gaan hangen aan hetzelfde batement (gebouw).
Men zegt dat bij een stielman een ander altijd voorgaat. Zo heb ik voor de waarheid gehoord gekregen dat de smid zijn vrouw, met haar braadpan waarvan de steel loszat, bij de zigeuners die daar eens kampeerden is gegaan om de rivetten eens aan te hameren, zodat de steel weer vast zat. Maar na een paar weken waren ze weer los. Ze is er dan zelf willen aan beginnen, en toen ze zijn hamer vastpakte, nam hij die over en deed verder. De steel heeft nooit zo vast gezeten.
In de periode van maaien hoorde men van ver dat hij een zeis aan het slijpen was. Eerst had hij die met den aarhamer ( speciale hamer met fijne platte kop) bewerkt en de snee uitgemolken tot op halve dikte. Voor het afwerken moest hij ze toch nog een beetje slijpen op zijn emeriesteen ‘slijpsteen), die draaide met dezelfde motor als zijn draaibank. Voor het afwerken gebruikte hij zijn zandsteen. Maar daarvoor moest hij iemand hebben die aan de zwengel draaide, daar kreeg die sukkel dan dikwijls een gulp water over zijn handen en broek vanuit de waterbak waar de steen in draaide.
Smeden in de stad
Hier in de stad waren het meestal gewone smeden. Maar die waren veel moderner ingericht. Hun blaasbalg was vervangen door een ventilator, die met den elektriek draaide. Maar zijne zwaren hamer deed nog altijd het zware werk.
Het waren meestal fabrikanten van de verschillende nijverheden die op hen beroep deden. Als ze een machine moesten aanpassen aan hun andere vereisten, liepen ze gauw tot bij de dichtstbijzijnde smid. En na een goeden uitleg, werd met de nodige tekeningskens, dat dan maar ineengeflikst.
Als er ergens breuk was aan één of ander machine gingen ze gauw bij Fred, de smid, en werd gezien of hij dat kon repareren. Hij heeft in zijn leven niet veel mensen in de steek moeten laten, zelfs, als de makers van de machines er geen stukken meer van hadden, redde hij hen uit den nood. Alleen als er gietijzeren stukken gesprongen waren, en als hij het niet kon herstellen met een hulpstuk of een lap erover, was het soms ook voor hem onmogelijk. Maar dan trok hij ermee naar de gieterij van Hooghuys en daar werd – als het kon – een nieuw stuk gegoten. Na een paar dagen was dat dan klaar, en moest het verder afgewerkt worden . Op zijn draaibank en met een freesmachine maakte hij een juiste repliek en kon de machine worden hersteld.
Hij had een soudeerpost met acetyleengas, die ging nog op carbure. Daarmee kon hij bijna alles herstellen. Zelfs heeft hij er fonte (gietijzer) mee gelast met ‘bronze Tobin’ (lasbrons) en van dan af smeedde hij minder en minder in zijn smidsvuur.
Op ne keer is hij van een ijzeren gebinte gevallen, en bleef invalide aan zijn rechtervoet. Hij is dan op voorspraak van dokter Van Der Schueren bij Van den Daelen, de fabrikant van medische apparaten, meestergast geworden.
In het algemeen moesten de smeden de moeilijkste problemen oplossen, en het moest goed en nog goedkoop zijn, want ‘ne frank is nog altijd ne frank’, zei den boer dan. Als er aan zijn egge een tand gebroken was, dan ging hij daar eenvoudig bij de smid mee en die zou dat wel oplossen, wat die dan ook deed. Hij moest zijn plan kunnen trekken zowel in hout als in ’t ijzer.