Mosterdman

Boven de Vesten woonde ook een mosterdman. Ik geloof dat hij Bernard heette, maar ik ben het niet heel zeker. Hij leurde van huis tot huis met een product dat hij zelf maakte : mosterd. Hij was vrijgezel gebleven, en had dat stieltje van mosterdman van zijn nonkel geleerd. Want zijn vader was in den oorlog gebleven. Zijn moeder was jong gestorven en zo is hij bij zijnen nonkel, die niet getrouwd was, opgekweekt. Nen braven mens, waar niets op te zeggen viel. Maar hij had geen vrouw naar zijn gedacht gevonden. Hij heeft alles van zijnen nonkel dan ook geërfd. Hij kookte zijn potje zelf, verdiende goed zijnen boterham, en was van een sterk ras, want zijn grootvader was negentig geworden toen hij van de Spaanse griep is gecreveerd.
De mosterdmanVanachter in zijn eenvoudig huisje had zijnen nonkel een plaatsken laten metsen, en dat met witte steentjes zelf afgezet. Op de nette ceramieken vloer mocht men gerust zijnen boterham eten. De rest was in licht beige geverfd. Daar, in die ruimte, maakte hij zijnen gegeerde mosterd. Met twee van zijn soorten leurde hij de stad rond, en s’ achternoens na de vieren kon men bij hem alle andere soorten wel krijgen. Maar het meest trok van al had zijnen zachte mosterd. Dat was een niet te straffe, die het best smaakte op een schelleken kaas, en in de keuken niet te straf brandde op de tong. In zijn tweede tonneke was van die straffen, als ge daarvan proefde kwamen de tranen in uw ogen, zeer gegeerd bij een hutsepot. Hij had ook daar zijn klanten op, maar niet zoveel. Als ge anderen met een speciale smaak moest hebben, dan wou hij die wel komen leveren na de zessen s’ avonds. Maar, als hij er geen van staan had, zou het toch altijd een paar dagen duren. Hij moest hem dan nog maken, en hij moest nog een beetje rijpen ook.
In zijn proper werkplaatsken stonden er verschillende soorten van mosterdzaadjes in verschillende zakken op een verhoogsken tegen de muur. Uit de etiketten was te verstaan, dat het allemaal vreemde zaadjes waren. Niet dat er geen hier gezaaid werd, maar hij was niet zo fijn van smaak, zei hij.

MosterdmolenEn zijnen nonkel was zoveel jaar met die firma in contact geweest, dat hij er ook maar van bleef afnemen. –“’t Was een serieuze zaak en eerlijk.” Naargelang de herkomst van de zaden, waren er ook verschillende smaken en kleuren. Meest van al verbruikte hij de gele zaadjes, maar hij had er ook bruine liggen, maar van de zwarte wou hij niet weten, want hij beweerde dat die niet zo lang goed bleef. Op zijn tafel stond een baskuul, en met een houten schepper schepte hij een paar maten uit een zak, en deed dat op een stuk beenhouwers papier in den baskuul, nog een klein schepken, tot het juist was. Hij deed dat in een groten faience kom, en dan deed hij er van een anderen zak ook de juiste hoeveelheid bij, en zo een stuk of vier soorten bijeen. Met een propere houten lepel werd alles goed gemengd. Die mengeling was zijn geheim. En ge mocht zoeken, het stond nergens opgeschreven, het zat allemaal in zijnen kop.
Met een stenen handmoleken maalde hij de kleine zaadjes tot een fijn poeder. Zijn nonkel draaide die nog met de hand, maar van den moment dat er elektriek was, heeft hij er een elektrische motor op gezet. en met een riem draaide dat niet te rap rond, soms uren aan een stuk. Dat fijn poeder bewaarde hij in een grote bruinen stenen tobben. De dagen dat hij dan zijn mosterd maakte, dat was gewoonlijk den vrijdag, woog hij het poeder in een witte teel (faience kom). Nu mochten we toezien hoeveel water, azijn en nog andere kruiden hij er met mengde. Alleen de soort van azijn was een geheim. Hij bestelde die in een grote ‘dame Jeane’ (grote glazen fles) bij den drogist. Hij mengde dat alles samen met een houten lepel, want met de hand, op het bloot vel, had men reeds na een paar minuten blezen (blaren), precies of ze verbrand waren. Hij deed zijn aarden tobbekens waarmee hij de baan deed vol. Die had hij eerst eens flink gewassen en droog gewreven. En met de rest vulde hij kleine aarden potjes, die hij dan thuis verkocht. En dan kreeg men er een fijn houten lepeltje bij. Niet dat hij zijn vaste klanten geen jonde, want met de periode van nieuwjaar kreeg iedereen er eentje voor niet.
Eerst sneed hij voor hem zelf een snee brood, met een schelle kaas en een flinke streep mosterd erop, zo proefde hij zijn eigen maaksel. Nu kon hij er wel nog altijd een snuifje zout bij doen. Maar meestal was hij heel goed.
MosterdpotNu moest dat zo een paar dagen in de keldertrap (de bovenste trede van de kelder) staan, om te rijpen. Tegen den maandag was alles goed om te verkopen en kon hij weer aan zijn ronde beginnen.
Fris geschoren en proper voorkomen, was zijn devies, hij kwam immers met eten rond. Zijn tobbekens werden nog eens met den keukendoek afgewreven, zodat ze blonken, en aan het juk gegespt en hij sloot zijn zaak af. Op de deur langs den binnenkant, achter ’t glas, hing een papierken ‘de zaak is open vanaf 16 uur’.
MosterdlepelsHij begon al van aan het begin van de Kloosterstraat en belde aan bij de eerste gebuur. Ze waren zo gewoon aan zijn uur en dag, dat ze direct met hun potje in de hand, kwamen opendoen. Hij zette alles neer en deed met een specialen houten lepeltje een paar schepkens tot het potje vol was, maar niet overliep, want: “ Overdaad is zonde”, zei hij dan. Ontvangen en weer verder. Zo ging hij de hele straat door. Als hij soms eens moest wachten, ging hij algauw enkele huizen verder aan de bel trekken. Zo deed hij een hele wijk, alle dagen een andere, de hele week door.
Zijnen boterham met een schelle hesp met mosterd at hij ‘s middags telkens in een vaste herberg. En als zijnen tournee gedaan was, trok hij huiswaarts. Zo tegen een uur of vier kwam hij thuis en kon daar nog een paar pottekens vullen van boerkens die zijnen speciale mosterd moesten hebben voor hunnen pensenkermis. Of klanten die niet thuis waren, of vrienden die voor den enen of de anderen vriend, zo een potteken met lepeltje moesten komen halen.
En weet ge wat hij ’s nachts deed ? ….. wel …..slapen.