In Geraardsbergen hebben we ook een pionier gehad in de fotografie. ’t Schijnt dat hij eerst beneden de Nieuwstraat heeft gewoond, maar ik heb hem altijd in de Grote straat op de ‘Kalottenberg’ weten wonen. ’t Was nen specialen, die zijnen tijd ver vooruit was. Als hij soms eens in de geburen was, kwam hij binnen en samen met papa rookten zij een sigaartje. Papa, die ook een fotomaniak was, en Theofiel wisselden van gedachten over hun nieuwste evenementen en proeven. Als ze in onze donker kamer geraakten, geraakten ze er niet meer uit.
En ’t was dan elke keer laat, als er van naar huis gaan sprake was.
’t Was in die tijd dat er voor van alles een pasfoto nodig was. Hij heeft dan zo een fotoapparaat zelf ineen gestoken, waar hij op één plaat (glazen plaat) verschillende foto’s kon maken, telkens in een andere pose. Dan draaide hij aan de zijkant aan een manivelleken (zwengel) en elken keer stonden we er zo op, dan u een beetje draaien en zo tot twaalf keer. Als we dan juist met ons ogen moest knipperen, dan stonden we er zo dan ook op. Maar om daarmee te kunnen werken had hij veel licht nodig, en daarom had hij verschillende projectoren met sterke lampen staan, zodat het wel eens voorviel dat er plots één dienst weigerde, of dat er nen plomb (zekering) sprong , en dat het allemaal mislukt was. Dan stopte hij, en nam zijn oude vertrouwde magnesium flits ter hand en deed wat magnesium poeder op zijn planksken, en nam de rest zo maar op met zijn gewoon apparaat. Alles verliep als anders, want nu kwam een felle flits de ogen van het slachtoffer verblinden. Maar hij stond er goed op.
En om zeker te zijn deed hij het nog ne keer, maar het gebeurde dikwijls dat dan de ogen alle twee dicht waren, ze hadden nog schrik van daarjuist, en hadden in plaats van naar het vogeltje te kijken, hun ogen ferm goed toegeknepen. Zodat Theofiel echt kwaad werd, en er dus nog ne keer moest herbegonnen worden. Maar aan het eind was er telkens een goede foto.
Het duurde wat langer, maar men was toch goed bediend.
Als er een lief kind was, dat door de natuur niet al te best bedeeld was, zei hij tegen dat meisken : “’k Zal van u een filmsterre maken” en klopte bemoedigend op haar schouder.
“ ’t Hangt veel van de pose en het licht af !”, zei hij dan. En hij sprak uit ervaring. Werkelijk, de scheven neus werd recht, en de rimpels verdwenen. Zodat de eigenares zich zelf bijna niet meer herkende.
’t Was een grote doeninge daar, in de Grote straat, met verscheidene vitrines. Den ingang was met een trapken op, en via een klein alleeken (gangsken) was er een grote glazen deur. Als ze openging, luidde een grote klok, zodat iedereen verschoot, bij het binnen komen. Meestal was het zijn vrouw die voorkwam, en als hij thuis was, konden de foto’s direct gemaakt worden, anders werd er een uur afgesproken.
Als de klanten de brede trap naar boven gingen, moesten ze eerst hun haar of krullekens een beetje opmaken en dan kwam hij met zijn poederdoos en zijn lippenstift eens aandraven, deed een verse handdoek over hun schouder en poederde er wat op los.’t Schijnt dat dit betere foto’s geeft, omdat ze anders onder die lampen nogal rap gaan zweten, en dat het dan blinkende plekken geeft. Als ze zo dan een beetje op hun gemak waren, werden ze vóór het gepaste decor geplaatst, naast een tafeltje, of in een zeteltje gezet en dan moesten ze zedig en toch glimlachend naar hem kijken.
Alle lampen werden aangestoken. Er waren er zelfs, die in een witte paraplu hingen. Dan kroop hij achter zijn zwaar studioapparaat op wielkens en rolde ermee over en weer van onder een zwarten doek. Hij deed het kapken van voor de lens, pierde op het matglas en draaide aan een paar wieltjes tot het scherp stond. Rolde nog wat over en weer, en uit het kot ernaast haalde hij zijn platenkas, stak die van boven een beetje in het apparaat, keek nog eens vanonder zijn doek, en dan zette hij het dekseltje weer op zijn plaats. Hij duwde de platenbak omlaag, en trok toen een dunne ijzeren plaat omhoog. Hij keek nog eens van naast zijn appareil (apparaat), en zei toen, wijzend op het objectief “ En nu naar het vogeltje kijken ! ”. Het slachtoffer keek maar zag niets, dan dat hij snel dat dekselken had weggenomen en dan luidop telde “Één, twee, en drie.” En het dekseltje zat alweer op zijn plaats. Dan schoof hij, in één keer, die ijzerplaat naar beneden. Dan nam hij zijn platenbak en draaide die achterste voren, want er zaten 2 platen in. Voor alle zekerheid maakte hij nog een tweede ‘pose’ (beeld). Tegen het einde van de week mocht de klant dan zijn werk komen afhalen. Netjes in een omslag van voor met een tekeningsken stond dan ‘foto L’Haire’
En dat werd dan in de vitrine gelegd, zodat men kon zien dat de foto klaar was.
Hij schilderde zelf zijn decors en er waren er zeer schone bij. Om het jaar veranderde hij eens zijnen ‘studio’ boven. Hij schilderde ook op doek, maar heeft er nooit mee geëxposeerd, en hij sculpteerde soms ook. Maar het liefst van al zat hij in zijn donker kot. In het zwakke rode licht ontwikkelde hij zijn foto’s. Ze werden aan een draad boven zijn kop, te drogen gehangen.
Als hij er uitkwam moest hij toch eerst een paar keren met zijn ogen knipperen.
Dan ging hij een paar minuutjes in zijn hof, hij had in het midden ervan een groot heilig Harte staan, hij had het zelf nog gemaakt. Hij kuierde een beetje rond en stak een cigarillo aan. Op het einde van zijn rozentuin stond een ijzeren bank, en als hij zich dierf neerzetten, was hij al een paar minuten later aan ’t slapen. Soms nog met een struiksken onkruid nog in de hand.
En dan trok hij vol verse moed naar zijn ander kamer, waar hij dan de werken moest retoucheren. Met een vergrootglas gewapend, en met een zwart potlood haarfijn aangescherpt, werkte hij de stofjes en pluisjes weg. De zwarte peperkoor werd met een fijn mesje weggetoverd en daar ging hij dan ne keer voorzichtig met zijn nagel over. Het volgende, en zo voort, tot alles weg was. Maar die foto met dat lief kind met die scheve neus, dat nam hij dan voor het laatste. Daar kon hij tot een gat in den nacht zitten aan werken, tot hij het zelf goed vond. Hij had weer eens iemand gelukkig gemaakt.
Als het stadsbestuur een monument wou oprichten voor de oud kolonialen, viel de keuze op Theofiel. Na eerst uitgemaakt te hebben wat ze wilden, kwam het ontwerp met den olifant. Maar het mocht niet teveel kosten, dus maakte Theofiel het dan maar zelf. Hij werd toch bijgestaan door de stadsdiensten, die hem zijn mortel aanbrachten op de stelling, zodat hij het maar moest aanbrengen op de juiste plaats. Hij had het dus ontworpen en nog zelf gemaakt in beton. Hij droeg er zelfs zijn vuil kostuum aan toe, en is er zeker niet rijk van geworden. En het mag nog gezien worden ook en dat maakte hem gelukkig.
De kermisfotograaf
Met den kermis stond er op de vesten soms een fotograaf, waar elkeen na een beetje te wachten zijn foto kon meenemen. Dat was natuurlijk iets voor de boerkens. En ze moesten voor nen groten opgestelde doek gaan poseren. Vanonder zijnen zwarten doek zette de jonge fotograaf zijn beeld scherp, en juist gelijk Theofiel laadde hij zijn platen en nam hij het dekseltje weg en was de foto gemaakt. Dan ging hij onder die zwarte rok wat staan prutsen, en na een poosje kwam hij ervan onder met een negatief. Hij zette dat op een armken dat aan zijn statief stond en maakte daarvan een foto. Weer ging hij onder die zwarten doek en op het laatste hief hij alles op, en toonde de foto. Nu stak hij ze nog wat in een emmer water. “ Om te spoelen ! ” zei hij. Met een klein aftrekkerken maakte hij alles droog, en zette het op een rek om in de zon snel droog te worden.
Als den boer terug passeerde, kon hij zo zijn foto meepakken. Met een paar krabbetjes van een potlood maakte hij de witte vlekjes zwart. En ’t was gedaan. Den boer trok naar huis, zo fier als nen gieter.