Borduren
In de meisjesscholen werd er nog geleerd te breien, en een zakdoeksken te naaien. Daar hoorden soms ook enkele noties van borduren bij.
Maar modes komen en gaan en zo waren er soms jaren dat een geborduurde kraag mooi stond. Lea van der Plas was een borduurster in het Bokia straatje, die niet alleen maar de beddelakens van een paar krullen of bloemen voorzag, maar ook de volen ( voiles, doorschijnend hoofddoek) volledig afwerkte, in ’t wit voor de trouwers, en in ’t zwart voor de rouw. Zo kwam het soms dat ze tot laat in den avond nog bezig was, want het moest af zijn. Vlak onder de lamp zat ze daar dan te steken. Op een blauw papier stond in witte lijnen haren dessin (tekening) getekend. Dit papier hing met enkele driegdraden stevig vast, zodat het niet kon verlopen. Dan lei ze daar een dik garen dubbel op en legde dit ook vast met een steeksken, zoals ze zei. Pas nu kon men zien wat er verder op zou komen. Nu begon ze maar te steken en zag men het dunne garen verdikken tot een fijn koordje. Als we dan later terug voorbijkwamen, was de hele hoek reeds gedaan en was ze nu bezig de openingen op te vullen: dan eens met zo een steek en het andere deel met vierkanten blokjes. Het zal zeker tot een gat in den nacht geduurd hebben vooraleer ze dat klaar had. Want dan volgde nog het stijven want het moest er keurig uitzien. Ze was er niet voor niets bekend voor.
Op het eind lei ze een paar dikke dekens op de tafel en met een vochtige doek en een groot strijkijzer overging ze het kunststuk. Ze lei het in een witte platte kartonnen doos, met een wit zijde papierken erover en zette het dan op de schouw, want morgen moest het eerst geleverd worden.
Omdat Mama graag mooi beddengoed zag, werden dan ook alle beddenlakens van wat borduurwerk voorzien, maar dat deed mama zelf.
Het pochoir (sjabloon) maken was een bezigheid van papa. Mama had uit verschillende modellen van een tijdschrift, één uitgekozen dat haar voorkeur droeg. Dat overtekenen op een bruin inpakpapier was voor hem maar een kleinigheid. Maar dat moest dan voorzien worden van prikgaatjes zeer dicht naast elkaar. Geen probleem, dat ging heel goed met de naaimachine zonder garen natuurlijk. Zo werd de hele tekening doorprikt. Om zeker te zijn van een juist gelijk dubbel, werd er eerst een kopie van gemaakt. Er werd een bruin papier onder aan vastgeprikt met enkele kopspeldekens en dan werd het geheel met een tampon met koolstofpoeder bestoven en dan direct met een warm strijkijzer overwreven. De kopie was klaar, en ge mocht er eens over wrijven.
Nu werd het toekomstige laken boven gehaald, en op de geschikte en juiste plaats, werd het pochoir vastgeprikt. Weer deed het tampon dienst en weer werd het strijkijzer bovengehaald en zo de tekening vastgelegd.
Deze tekening stond er klaar en duidelijk op maar verdween bij het eerste wassen. Wel had mama er voor gezorgd dat er ook enkele steken met een kruiskenssteek op stonden. Zo mochten we het dan ook eens proberen, en als het niet goed was werd het gemakkelijk weggesneden. De voorbereidingen waren van de baan, en nu kon het verder. Het laken werd opgerold en alleen het bovenste deel met de tekening bleef open. Daar zette mama een ring op, en onderaan ook één, die juist in elkaar pasten. Met een klein vijsje werd alles samengespannen.
Met een dik naaigaren en een grote botte naald (maasnaald) begon ze. Eerst een dubbele knoop op ’t garen en dan van onder het laken was het zoeken naar de plaats waar begonnen moest worden binnen de spanring. Eens de naald erdoor, was de andere hand daar om ze te pakken, en met de naaldpunt werd de tekening gevolgd, af en toe werd de ring wat verder gezet. Op de zijkant mochten wij de kruiskenssteek maken en na wat gesukkel in het begin, en veel weer losmaken, lukte het ons om toch een tekeningetje te maken.
Mama zat er zwijgzaam soms uren mee bezig. Het deed haar denken aan den tijd dat ze in het pensionaat zat, zoveel jaren geleden. Daar had ze nog ‘broderie’ geleerd bij ‘ De Dames’ in Eeklo. Met het fijnste vlasgaren maakte ze eerst kleine lussen die stilaan groter werden en die werden dan opgevuld met watten, zodat er een dikteken opstond, soms moest het geheel in de andere richting overgaan worden zodat de watten bleef zitten. Het doopkleed, dat voor zoveel van haar jongens dienst heeft gedaan, had ze zo zelf gemaakt. Daar waren veel uurtjes in gekropen.
In de stad was er een winkel in de Brugstraat, waar men voorbedrukte lakens, bloezen, colletjes en zakdoeken kon kopen, samen met de verschillende soorten garens in alle kwaliteiten en kleuren.
In de Steenstraat woonde er een vrouwken, Trezeken Benoit, en dat klein vrouwken deed den gansen dag niets anders dan borduren, voor nen winkel in ’t stad. Om een goed zicht te hebben op haar werk, zette ze zich midden op de tafel tussen het laken, vóór het venster. Zo kon er niets op den grond vallen. En omdat alles dicht bij het raam stond, zag ze alles veel beter. Zelfs met haren besten bril was het vermoeiend altijd in die gebogen houding te moeten staren naar die dunne naald. Hoe fijner het linnen of zelfs de zijde was, des te meer verdiende ze haren stuiver. En omdat ze jong gebleven was, was ze bij haar moeder blijven wonen.
Lacetwerk
Haar moeder kon dat niet zo goed meer, maar ze hield zich nog bezig met lacetwerk. (lintkant). Op een dik bruin papier stonden tekeningen, en daar naaide ze met een grove steek de linten mee vast. Dat lag in krullen en draaien over het papier vastgelegd. En dan begon ze met een stompe naald en fijn garen alles volgens het patroon op te vullen en af te werken. Maar omdat haar ogen het niet meer zo goed afkonden hield ze soms op, en begon een babbeltje, terwijl Trezeken naarstig verder werkte. Of ze maakte een goed jatteken kaffee. Een koeksken mocht er niet bij, niet dat ze dat niet mocht, maar omdat er brijzeling op het mooie laken zou vallen.
Dat lacetwerk werd om de week opgehaald door haar ‘mistes’ (meesteres), die dat bij haar thuis verwerkte tot prachtige tafelkleren. Ze werd per stuk betaald en zo verdiende ze nog een stuiverken bij, bij haar klein weduwenpensioentje.
Naaldkant
Als haar andere dochter, die getrouwd was met nen jongen uit Deftinge, overkwam met haren velo, had ze in haar fietstas altijd een paksken steken. In nen versen handdoek gewikkeld, haalde ze dan haar werk boven. Ze zette zich na haren “Goeien dag allemaal!” dichtbij de deur in den klaren, haalde haren bril vanuit haar sacoche, overwreef hem ne keer en zonder veel uitleg, nam ze haar werk boven. En dan pas kwam haren babbelaar los. Haar liefhebberij was den echten naaldkant. Maar dat was nu eens echt potiencewerk (patiencewerk) als ge een uur gewerkt had zaagt ge het bijna niet.
Het was een zakdoeksken, of liever een stuk van een zakdoekje, voor nen Communikant van nen rijken sigarenfabrikant, waar ze haar kerkboeksken in moest dragen en ze hadden in den winkel gezegd dat ze niet op een uurtje moest kijken.
Het moest iets wreed schoon zijn. Ze hebben samen in den winkel in een cataloog zitten zoeken naar het schoonste stukje.
Op een blauw papier stonden in fijne witte lijnen de tekening aangegeven. Ze was nog maar een paar uur aan het werk en reeds zag men de eerste tekenen van vorm komen. Over het papier liepen nu dikke draden in een fijne tekening, en ze verdikte nu al die dunne draden. Zoals ze uitlegde moest ze dan in verschillende steken alles invullen tot een geheel. Daarna ging het bij de uitgeefster, en daar werd dan het fijne doekje ingewerkt in het zakdoekje. Dagen achtereen kwam ze overgevlogen met haren velo, en ’s avonds moest ze zich haasten om op tijd vóór haren man thuis te zijn, en voor zijn eten te zorgen. Ja, zo thuis alleen met zo een zenuwslopend werk, ’t was om zot van te worden en hier had ze toch nog een babbeltje.
Kantklossen
Geraardsbergen is in de tijd gekend geweest om zijn zwarten kant. Maar in onzen tijd was dat reeds lang verleden tijd. Wel hadden we een paar kantklosters, maar die maakten gewone witte kant.
Het was een beroep dat zo een beetje in de familie zat. Grootmoeder had misschien nog iets van Chantilly kant gehoord of er zelf nog gemaakt, maar nu was het allemaal Brugse kant dat de klok sloeg. In ’t Klein Steenstraatje woonde Mieken Landuit, ik geloof dat, dat de oudste kantklosster was van ’t stad.
Toen we voor mama een of andere boodschap moesten doen bij Meetje Lo, moesten we voor de steeds openstaande deur van Mieken passeren, als het goed weer was tenminste.
Dan zat ze daar met dat groot kussen voor haar in ’t deurgat. en met haar kromme vingers speelde ze daar met die klosjes. Dan hield ze plots op, nam een kopspeldeken en stak dat daar ergens op een zwart puntje en nam voor de verandering eens een paar andere fijn gedraaide klosjes, dat vooraan een klein bobijntje was, met wat garen op. We mochten goed toekijken, maar we mochten niet met haar klosjes spelen, want alles lag op de juiste plaats. Wat ze al gedaan had, was bedolven onder de koppen van de kopspelden.
Ze nam haren bril eens af, ademde er eens flink over en met haren verse zakdoek wiste ze er eens over. Ze nam een slok koude koffie uit haar jatte en schraapte eens haar keel, ze deed ons teken een blikken doosje van de schouw te nemen. Ze opende het en nam een stuksken hoestpil, die ze van nen neger op de markt gekocht had, en presenteerde het ook aan ons, maar we hadden geleerd nergens iets aan te nemen. Ze zette zich op een andere bille en begon toen met versen moed. “Kijk,“ zei ze, door het knabbelen heen, ’t is heel simpel , als ik dezen draad over den anderen leg, dan bekomt ge… “ maar ’t was alles Latijn voor ons. We verstonden wel dat de draadjes in elkaar gevlochten werden, maar wanneer ze die of die draad moest nemen, bleef voor ons een geheim.
We zijn dan maar met onzen kop vol vraagtekens naar huis gegaan.