In den tijd dat er nog veel koperen potten waren, hadden we regelmatig om het jaar, een groep zigeuners, die hun ronde deden voor het herstellen van marmieten, van moor of de koffiepot. Het was voor ons een bange tijd, want iedereen zei in dien tijd, dat de zigeuners ook kleine kinderen meenamen.
In de bovenstad werden ze minder gezien, omdat hun tengere zwarte paardjes, niet goed de berg op konden. Maar op de kade stonden ze daar met twee, drie woonwagens en de vrouwen deden hun rondes. Dan was champetter Paquet wel in de ronde te zien, hij betrouwde dat vreemd volkje voor niets. En van aan of in een café op den hoek hield hij hen in het oog.
In lange rokken met felgekleurde schorten, trokken ze met twee of drie alle aandacht door hun donkere huidskleur, en vooral hun gitzwart haar en met een paar halfnaakte en snotterende kinderen aan hun hand. Ze droegen kleine koffiekannen en ketels in hun grote kabassen als reclame.
Ze belden van deur tot deur, en op de meeste plaatsen werden ze brutaal doorgestuurd. Soms lukte het hen een paar woorden uitleg te geven. Waar de man thuis was, bleef die aan de halfopen deur staan, zodat niemand binnen kon, de vrouw haalde dan de versleten koperen moor. De geheimzinnige wezens verdwenen. Op den fond (bodem) hadden ze met krijt het huisnummer genoteerd. Als ze een paar stukken hadden bijeenverzameld, trokken ze weg naar hun logies. Daar hadden de mannen hun gereedschap op de stenen geëtaleerd. Eén was bezig een koperen marmiet ineen te werken, gemaakt uit een fijne koperen plaat, zijn vaardige handen vlogen rond met een klein hamerke en een tangsken en in een uurtje had hij een stuk af. De ijzeren hengsel haalde hij vanuit één van de barakken. Enkele ogenblikken later was de koperen marmiet klaar. Met een vod overwreef hij het geheel, dat weldra een pronkstuk werd. Als het vrouwvolk terugkwam, vingen ze de reparaties aan.
Op een klein biezenstoeltje gezeten, hamerden ze alle blutsen uit het koperwerk, en op de plaats waar de moor of koffiepot lekte streken ze een product en met hun bunzenbrandertje (petrolvuurtje dat hoge warmte produceert) warmden ze een fijne soldeerbout en smolten met toevoegen van tinnensoldeer het lek dicht.
Met een beetje water werd het lek getest. Als alles goed was overwreven ze het geheel en met een wollen lap, en werd alles weer splinternieuw. Als de vrouwen terugkwamen van hun tweede ronde, konden ze direct alles weer gaan leveren. Ondertussen speelden de bruine, donkerharige jongens en meisjes rond de twee of drie barakken. Uit het schouwken van de properste kwam zo tegen den noen, rook en toen een dikke madam voor het deurgat verscheen, en iets in een vreemde taal riep, kwamen ze allen direct afgestoven. Hun vuile handen spoelden ze eens af in een emmer water en dan vlug het trapje op. De twee halfgrote honden bleven in de buurt, om het boeltje in het oog te houden. Tegen den avond, als alle werk was gedaan, werd alles weer opgeladen en vertrokken ze. Waarheen, weten we niet, want ze mochten niet langer dan 24 uur op dezelfde plaats halt houden.
Telken jare, zo rond of liever veertien dagen voor de kermis (eind Augustus) kwam er een groep zigeuners in onze stad overgewaaid. Ze waren met verschillende woonwagentjes en verspreidden zich over de stad. Zo kwam er steevast één en die bivakkeerde juist voor de trappen van den Oudenberg. Ze stonden nog maar stil, als de vrouwen in hun kleurige rokken al begonnen met hun tournee (ronde). Met een paar kinderen aan de hand trokken ze van huis tot huis. In een gebarentaaltje, doorspekt met enkele woorden Vlaams, trachten ze hun aanhoorders diets te maken, dat ze het keukengerei en de bestekken vertinden. Toen was inox nog onbekend. Zelfs de gegoeden gebruikten toch niet alle dagen hun schoon zilveren bestek, maar een eenvoudig vertinde ijzeren lepel en vork, die ze hadden gekregen als huwelijksgeschenk. Maar het tin sleet af en op den duur kwam het ijzer bloot. Om niet te roesten werden ze dan elke dag afgekuist met een ‘ijzeren sponsken’ of met staalwol. Alleman dacht dan aan de zigeuners, die zo tegen den kermis hun ronde deden, en legden het versleten keukengerei ergens in een lade klaar. Als die kleurrijke groep aanbelde stonden de bakskens al klaar, want, dat ze er aankwamen, wisten we reeds enkele uren van tevoren. Hoe dat kwam weet ik niet. Want ze waren nog maar juist aangeland. Er was er éne bij die in een redelijk Vlaams zijn uitleg gaf. Al babbelen greep ze de hand van mama, en met haar vingers, volgde ze de lijnen, die haar hand tekende, ze sprak eerst een paar vreemde woorden, en dan begon ze glimlachend uitleg te geven van wat die betekenden. Het was iets van een groot gezin, en van jongens, en van een grote man. Allemaal waarheden en dat klonk zo mysterieus in onze horen.
Mama, die altijd compassie had met minderbedeelden, glimlachte naar haar klein zwartharig meisje dat haar begeleidde. Terwijl we daar nog van achter de deur toekeken, vloog mama plotseling naar de keuken, trok snel de kast open, en kwam met de snoepjesdoos weer naar buiten. Ze gaf dat kind enkele zuurtjes, en ook de mama kreeg er enkele toegestopt.
De lepels en de vorken die ze in haar haast om open te doen aan de deur neergezet had, nam ze op, en reikte het baksken aan de fel gebruinde, nog jonge zigeunerin.
Met enkele woorden van: tot binnen een uurtje, verdween ze naar het hekken, maar halfweg bedacht ze zich, en kwam met een bedelende blik, vragen of ze hun paardje op de peloese mochten stekken, (aan een ketting binden) en mama liet dit gerust toe. Zo kwam het dat we die voormiddag een paard op de peloese hadden. Het diertje werd er vertroeteld en een emmer met water werd haastig aangebracht. Zelfs een paar sneden brood moesten eraan geloven. Het diertje was nog nat van het zweet van die zware beklimming. Het haalde nog zwaar adem, maar het beet gulzig in het jonge frisse gras en zoop in één keer de halve emmer leeg, zo een dorst had het. Na een uurtje was het al fel bekomen, en stond het nu rustig te grazen. Met zijn lange staart zwiepte het de vliegen weg. Het gras was in een grote ronde wel wat korter geworden. En als bedank hadden we paardemest, en dat is goed voor de bloemen. Eerst keken we naar het wagentje van achter het hekken, maar de vrouw deed ons teken nader te komen, en toen we mama ook zagen naderbij komen, gingen we schoorvoetend dichter.
Het wagentje was niet zo groot, maar gaf een verzorgde indruk. Vooraan was onder een kap een zitplaats, met aan de zijkant een kapstok waar een paar dikke jassen hingen. In een geelkoperen opening vooraan hing de lange ‘klasj’ (klets – zweep). Ik geloof dat er geen ijzer aan de hele wagen verwerkt was, maar alleen geel koper, en dat blonk in de zon. Een paar kleine raampjes met fijne witte gordijntjes sierden de zijgevel. Het was een heel ander beeld, dan dat, wat we uit de vele duistere verhaaltjes gehoord hadden. Langs achter was aan de wagen een trap gehangen, aan een klein plankier waar een paar bassins en kannen met water stonden, en via een gracieus dubbeldeurtje keken we eens binnen. Een kleine tafel stond voor het venster en aan de andere zijde was een fijngesneden kast met veel glaswerk. ’t Halvend was er een gesloten volle deur, die naar we vermoedden naar de slaapruimte leidde. In den hoek brandde een miniatuur Leuvense stoof. Langs de wand was een bank en de ranke stoelen stonden her en der in het rond. Onderaan de wagen hing een grote bak, waar hij zijn gerief uithaalde. De andere daarnaast was een koolbak, maar er stak ook hout in. Dat alles konden we van op straat zien, maar binnenkomen, nee, dat durfden we niet. Buiten was de man op een tafel druk bezig rond een petrolvuurtje. Enkele flessen stonden op de grond, en in de teilen op de tafel daar legde hij de versleten en roestige lepels en vorken in, en we zagen dat het precies kookte, maar “dat is het afbijten,” zei Papa, die intussen ook eens was komen kijken. Op het vuurtje stond een zware ijzeren pot en daarin stond een glimmende dikke pap “dat is het gesmolten tin “ zei papa. Nu nam de zigeuner , nog een jonge man van ’t halvend de dertig, een lepel vast met een lange smidstang en liet hem voorzichtig in het gesmolten tin. Er vlogen enkele spatten rond en langzaam deed hij verder tot de lepel er helemaal in verdween. Hij tilde hem een beetje omhoog en dan trok hij de lepel er weer helemaal uit, schudde hem en met een grove doek veegde hij alle overtollige blinkende metaal eraf.
Schoon, volledig nieuw, lag hij daar dan te blinken. Maar nu ging het rapper en in een uurtje was alles klaar. Als alles koud was, deed de zigeunerin alles terug in het bakje, en trok ermee naar onze voordeur. Daar had papa een pakje met oude lege verftubes klaargezet, want dat was puur tin. En graag dat ze dat had. Er werd afgerekend en na nog een paar goede woorden was dit weer voorbij. Het paardje bleef nog tot na den noen onze belangstelling opeisen, en dan verdween het tot het volgende jaar.