Een verdieping hoger lag onze slaapkamer. Hier was het een gegons van ingehouden lachen en van deugnieterij glinsterende kinderogen.
‘s Avonds in de koude winterdagen, gingen we in processie, met de kaarsdrager op kop, op onze kamer, gekleed in onzen langen tabbaard, met in ons handen, in een handdoek gewikkeld, de warme steen.
’t Eerste dat mama deed, was het oliepitje hoger draaien, zodat we in de pikkedonkeren iets konden zien en dan de blaffetuur toe trekken.
Dat was later, na 1927, heel anders en beter, want dan hadden we in de bovenstad, eindelijk, elektriciteit, en konden we aan het koordje trekken. Toen werd ook de kaars veilig in de kast geborgen, voor als er eens ‘panne’ was.
Het was reeds lang donker en ons bed lokte om er een lekkere duik te nemen, na de lange klim van de vele trappen door de kille spookachtige gang. Maar we moesten er eerst echt inkruipen, want het was erg hoog.
Een stevige duw van ons mama op ons achterwerk, hielp om de warme steen, onder de lakens, op zijn juiste plaats te leggen. Kriebelend op het koude flanellen laken werden de tenen tegen die zalige warmte gestoken. Een bedwelmend gevoel joeg de kille rillingen weg, om plaats te maken voor een hemels genoegen. Nu nog even de dekens over de kop trekken, om dan na enkele minuten langzaam een kleine opening naar buiten te zoeken. Alleen het topje van de neus en de lippen mocht naar buiten. De rest lag samengebundeld als een rolmops in een mayonaise van warme wollen dekens.
Onze kamer was zeer ruim. Als we zeer klein waren sliepen we in een groot dubbelbed met de kop tegen de muur. Maar later werd er een vast schutsel van twee meter hoog gezet, zodat er boven nog opening was (om later spelletjes te doen.)
Nu stond ons bed midden voor het schutsel, en op het ander deel stonden eerst het bed van Lieven en Albert, en later kwam er nog een voor Juul en Gaston. Veel later zijn we dan naar de ‘mansardekamers verhuisd.
Slapen was in de winter lekker plezierig, warm ingeduffeld met een half oog luisterend naar de verhaaltjes, die mama, uit haar verbeelding, voor ons opdiste, en … het verhaaltje is nooit beëindigd, want, we waren reeds weg in dromenland.
In de zomer, toen het om zeven uur nog klaar was, was het een heel andere scène. De taterende kindermondjes waren nog vol levenslust en van in bed duiken was geen sprake. Het in bed klimmen gebeurde door een aaneenschakeling van klimmen en aan de dekens trekken om dan uit te lopen in een danspartij. In onzen, nu dunnen, tabbaard verstuikten we ons soms, en dan krabbelden we weer recht. Soms was het kopkussenoorlog en dan vlogen de kopkussens over de schutting.
Die was gemaakt om de te grote kamer in twee, nog zeer ruime kamers, te verdelen. Dat er dan soms plots, in dat lawaai, een doffe bonk weerklonk, gevolgd door enkele tonen in scherpste en luidste geween in de hoogste muzieknoten, hoeft niet gezegd. Zolang mama nog boven was, was dit niet zo erg, want een kusje deed dan wonderen, maar o wee, als papa moest bovenkomen, dan heerste er stilte vanaf het moment, dat we de deur beneden hoorden opengaan. En dan had er niemand iets gedaan. Maar meestal werd er van beneden eens iets geroepen, om de orde te doen weerkeren.
Uiteindelijk kwam ook hier een einde aan en één voor één werden we geveld door het magische zandmanneken.
Maar als het in de zomer eens ’s nachts durfde donderen was het angstwekkend, hoe die zware donderslagen in verschillende golven over den berg dreunden. Bliksem na bliksem, helderde de kamer op en dan tellen één, twee, drie, “Die is niet voor hier “ zei mama. Die toen in haar wit slaapkleed een kaarsje aanstak en dan, stil, voor de schouw, op de stoel kwam zitten. Angstig telde zij de tijd. Maar als het eens dicht opeen bliksem en donderslag was, schrikte ze, en zei ze “ Dat was ne kastaar!”. En, ze bad in stilte voort.
Als het onweer afnam, en we door de slaap overmand weer insliepen, keerde ze naar haar warm bed terug, blij dat haar kroost weer veilig sliep.
Er was een kleine zwart marmeren schouw, waar, als er eens enen ziek was, een ‘gasrechaud’ (gasverwarmtoestel) in aangebracht werd. Daar op die schouw stonden een kruisken en wat potjes in gleiswerk (faience).
We hadden elk een stoel, om ons kleren op te leggen (maar ik denk meer smijten). Aan de muur was een groten kapstok, maar hij hing te hoog en diende dus voor niets. De grijze sjerp, die er hing, heeft er jaren gehangen. Rechtover ons bed was een grote kleerkast, waar ons zomer en winterkledij in hing.
Naast het venster stond den lavabo met alle bijhorigheden. Maar die zijn nooit gebruikt. In het kammenvakje lag een gele benen kam en in het zeepbaksken heeft het stuk ‘Cadum’ vele jaren van zijn leven gesleten, tot het gekloven en gebarsten, eindelijk met de gewone waszeep geraspt werd voor de fijne was.
De grote hoge dubbele glazen deur, voor het grote balkon, sloot niet goed van onder, en bij regen met wind kon het water tot wel een halve meter binnen waaien en moesten er dweilen tegen aangelegd worden, en dit ondanks de blaffeturen die nooit geopend werden. Als de wind blies, en dat deed hij meestal, kon dat schoon schuifelen, maar bij nacht hadden we dat niet zo gaarne, dan scheen het akelig te passen in de spookverhaaltjes van mama.
Om de drie a vier jaar werd de vloer gevernist of geverfd. Eerst werd er een grondlaag geborsteld en daar op met een andere kleur werd er met behulp van ‘pochoirs ‘ een dessin op aangebracht. Als alles droog was werkte een planchervernis alles af. Het was weer als nieuw.
Dat was een groot evenement. Dan werden de matrassen naar boven gedaan. Op de twee mansardekamers werd er dan op de grond geslapen. Dat duurde dan een paar dagen in de zomer tot alles goed droog was. En dan vertelden we aan iedereen, dat we op reis geweest waren. Want dat was ‘kamperen’. Als den trap vernist werd moesten we ‘al overhand’ op den trap stappen. De kleineren moesten dan gedragen worden. ’s Avonds ging dat nog goed maar ’s morgens, met de vaak nog in de ogen, werd er wel eens verkeerd gestapt (gelukkig was het dan al meestal droog genoeg).
Boven de trap rechtdoor was de kamer van papa en mama. Maar ik geloof niet, dat ze beiden veel rechtdoor zijn gegaan. Als we ze soms hoorden boven komen, richten we ons op, en ja, onze deur ging open, en met het kaarslichtje voorop, kwamen ze binnen. De kaarsenpan werd een beetje omhoog geheven, om ons beter te zien. Als ze dan zagen dat we nog rechtzaten, was het “Wel slaapt ge nog niet!”, en dan was het “Ik heb dorst!” of een ander excuus. Maar alleen hun nabijheid maakte alles weer goed en we sliepen weldra weer verder tot, na een eindeloze nacht, de wekker bij mama en papa afliep.
Met ‘den Elektriek’ kwam ook het groter worden en later ook het ’pillicht’
(zaklamp). We lagen dan, met het deksel over onze kop, in het schamele licht van het lampje, de Vlaamse filmkens te lezen, die we op school met één of anderen uitgewisseld hadden. We waren soms zo geboeid, dat we niemand hoorden binnenkomen. En dan was het : “ Ha, nu weet ik hoe dat het komt dat die pillekens weer al op zijn ”.
Het boeksken werd in beslag genomen met de belofte dat we het ’s anderdaags zouden krijgen. Maar ik verdenk hen dat ze het zelf eerst eens in hun bed gelezen hebben, want ze wisten waarover het ging als we onze mond eens voorbijpraatten.
Eigenaardig hier was wel een gaslamp, die aangestoken werd, want ze had geen waakvlammetje. De stekskes lagen op een vaste plaats op de schouw. De wekker werd aangezet door de drie bollen op te trekken. De uur vergelijken met papa zijn zakuurwerk, was een gewoonte.
Als er een boreling was, lag die in een wieg aan mama’s kant.
Het gaslicht werd op halflicht gezet.
Om, als de kleinen soms ’s nachts moest eten hebben, stond er op een tafeltje naast de lavabo, een klein tafeltje met een éénbekvuurtje.
In een fles stond zijn melk gereed en in het panneken ernaast was water om die fles in op te warmen. Gelukkig waren het allemaal brave kinders, die iedereen lieten slapen. Want als er één zijn kuren kreeg, was gans de nest wakker. En dan zaagt ge ze afkomen op een rij in hun lange tabbaard, ook al janken, want ze wilden allemaal bij mama in bed slapen. Toen moest er wel even streng opgetreden worden.
Hier stond een kleine continu, die enkel brandde als er kleintjes waren, (en dat waren er meestal.)
Op de lavabo stond een porseleinen kan en waskom. Alleen papa waste zich hier, en kwam altijd uitgeborsteld beneden. Mama waste zich beneden, als de kinders naar school waren. Ze liep rond in haar lang slaapkleed, met daarover een dikken gebreide ‘golf’, maar haar haar en zich aankleden, deed ze boven, als ze de beddens ging maken.
In een grote kleerkast aan de andere kant hingen hun kleren, waaronder mama haar wit trouwkleed.
Op de kleerkast met grote spiegeldeur, was een grote schroef en mama zei elke keer, dat het was van onzen Black, de eersten hond die we gehad hebben. Hij had daar een hond in gezien en was erop afgesprongen en.. een dikke ‘krabbe’ in het nieuwe meubel.
Aan de muur hing een portret van Bompapa van Geraardsbergen en een ander schilderij. Op de kant naast de deur hing de wekker. (slingeruurwerk met drie bollen. Eén voor het werk, enen voor de slag en enen voor de wekker.) Als die afliep moest ge uit uw bed of het was een kwartier lang: ping, ping, tot den bol op de grond hing. Naast de marmeren schouw, hing een kapstok, met de dagelijkse kleren en de groten reservehoed van papa.
In de gang van de hal, tussen de twee vensters, stond een zeer grote kleerkast. Daar hing de winterkledij in en achter de zijdeur lagen de reserve dekens en lakens, die niet meer in de kasten op de slaapkamers konden. En nu de trappen op naar de mansardekamers.