De doening

Villa Oudenberg rond 1900

 

Dat het een mooie doening was, hoeft geen betoog. Met de koets was het bereikbaar langs twee ingangen. De hoofdingang was aan de voet van de trappen. Door een breed gesmeed ijzeren hekken, waarvan twee vleugels open draaiden, kon men te voet, te paard en ook met de koets het domein betreden. Een breed met kleine kasseien gelegd pad liep rechtdoor, bergop naar de hoofdingang. Voor de brede arduinen trap was een ruime parkeerplaats.

Er was zelfs mogelijkheid de dieren te stallen en te drenken (water geven). Men had gelegenheid iets buiten te nuttigen onder een grote treurolm, waarvan de takken en het dichte loof een waterdichte koepel vormden, die tot bijna aan de grond reikte.

De tweede inkom was gelegen aan de Pachterstraat waar die fameus stijgende Hooiweg kruiste. Via een aarden omweg, langs een portierswoning, steeg het pad langs de rand van de vijvers. Aan de beneden vijver had men een prachtig zicht over de stad.

De andere kant van de weg was de steile bergwand dicht begroeid met struikgewas. Onderweg stonden rustbanken, tegen de wind beschut, opgesteld achter een haag van bloeiende ‘josemienen’ (jasmijnen).

Een dreef van fruitbomen leidde ons verder, langs de tweede vijver naar een waterval, waar het water komend van de een paar meter hoger gelegen vijver, vanonder het brugje neer sijpelde, langs een rotswand van gele zandsteen, dit alles omgeven met diverse waterplanten. Bij het brugsken stonden een paar rustbanken, onder een zeer oude grote dikke linde, naast een hoge treur olm.

Een beukendreef leidde naar de aanlegsteiger voor de kleine roeibootjes. Hier gekomen, kon men kiezen, ofwel door gaan naar de hoofdingang, ofwel naar de inkom via de stadszijde met een grote trappen galerij. Hier kreeg men dan een heel ander zicht op de stad: met onderaan voor zijn voeten de vijver en in de diepte, het bovendeel van de stad met zijn dominante kerktoren.

Langs de oevers was een sterk hellend gazon. Nu zouden we dat gebruiken om te zonnen, maar toentertijd met hun geblankette (witgepoederde) huid ?… Maar men kon er toch lekker picknicken en keuvelen.

De meiden en knechten hadden hier wel altijd iets te doen aan het onderhoud van de tuin en de bloemen. Anderen vonden hun bezigheid in de moestuin.

Door een hekken kwam men rechtsaf op een paadje, dat uitgaf op de uitgang van de Pachterstraat. Aan het hekken rechtdoor lag een grote moestuin. Voor u was een aarden pad, omzoomd door bessenstruiken, halfweg kruiste een baantje, dat omlijst was van verschillende soorten perelaars. Dit leidde rechts boven in een klein ijzeren hekken, dat uitgaf in de nabijheid van de trappen, die naar het Hemelrijk leidden.

rest grote vijverbijenkotDoordat tijdens de oorlog 1914-18 de Duitsers hier hebben verbleven was het geheel sterk vervallen. Toen mijn ouders hier kamen wonen rond 1920 bleef van de pracht niet veel meer over. De vijvers waren gedempt, alleen in de grote weide restte een verzamelput waar het vuil in werd vergaard. Er stond altijd wel een beetje water in dat van den talud afstroomde. Om veiligheidsreden heeft papa dat omgeven met een afsluiting.

Omdat papa een fervent imker was heeft hij in de jaren 25 een bijenkot gemaakt op de rand van de scherpe bergaf. Elk jaar werd dan in de lente de honing geoogst, dat was een groot evenement want verschillende kennissen kwamen dan helpen in hun beschermende kledij. Er hing een walm van bedwelmende rook over de korven. Van de drie strokorven, aan de onderste openingen, zijn er nooit meer dan twee bewoond geweest. De rest waren kisten. Ze hadden meer trok bij de bijen. Ook voor het oogsten en bijvoederen waren die handiger. De kisten werden van hun raten ontdaan in het kot zelf, en de bassins, met honing en al, werden dan in de grote keuken in een speciale essoreuse geslingerd. Uit de toot (tuit) kwam dan de goudgele honing. Die in grote kommen werd opgevangen, om dan later in bokalen te worden over geschept. Daarna werd aan de bijen speciale bijensuiker teruggegeven. De eerste dagen moest ge dan wel de nesten mijden, want sommige bijen waren nog een beetje agressief. In de winter werden ze van binnen beschermd met stro.
Toen er een paar jaren later een verwilderde nest kwam huizen is kort daarna de volledige kolonie gestorven. In de Pachterstraat aan de overzijde had een bloemist, Remi Flip, van op de Vesten, zijn serres opgesteld en heeft waarschijnlijk ook de eerste insecticiden gebruikt.

De wanden van de gemetste vijvers lagen ver onder de dikke grasmat. Dit metswerk van minstens één steen dik, hebben we ontdekt, toen we in 1940 een schuilkelder wilden bouwen aan het brugsken.
Nu liepen hier geen knechten en meiden meer, maar een steeds groeiende bende kleuters.
De grote pelouse was afgezoomd met tralies en daar liepen het hele jaar door een paar schapen. Later kregen die gezelschap van twee ganzen. De pelouse vanvoor die maaide papa soms eens af met de zeis voor het hooi. Sommige periodes werden de schapen er op gestekt. Dat is: de schapen waren altijd voorzien van een halsband. Aan die halsband werd dan een ketting van twee a drie meter gekoppeld, voorzien van een draainagel en, door een grote ring, over een stevige ijzeren staaf vastgemaakt. Zo werd er elke dag, dan een paar meter alles volledig afgegraasd. De schapen eten liever de beste blaadjes eerst, en laten de rest staan voor later, en zo moesten ze nu alles afgrazen of honger lijden. Meestal hadden ze dan ook gezelschap van konijnen in de renne.

Maar als er kleine konijntjes bij waren werd de renne overdekt.
De kippen bleven met de ganzen op de grote pelouse. Soms verdween er één, die haastig naar de stal trok, om voor een ei te zorgen, aan hun gekakel te horen. Als de ganzen met veel tamtam naar de stal trokken was het ook van dat.
Die eieren werden dan regelmatig geroofd. Eén ganzenei verving drie kippeneieren in gebak en gebraad. (Dat was voor ons de lekkerste periode van het jaar.)
De ganzen legden hun eieren in de stal, meestal in de stal een verlaten konijnenkot. Op het einde van de Paasvakantie was het telkenjare de broedperiode. En dan mocht er niemand in de stal komen, behalve papa, om de schapen eten te geven en te melken, maar die had dan ook elke keer een flinke stok mee.
De eenden hadden een andere oplossing. Ze hadden een opening gevonden en konden via het brugsken naar de voor pelouse. Dat brugsken deed voor nog andere zaken dienst. Van de eenden hebben we zelden een ei opgegeten. Als we, op onzen buik gelegen, eens onder dat brugsken keken, zagen we ze wel liggen, maar de opening was te klein en zo moesten we wachten tot moedereend er met haar kroost, van rond de twaalf eendjes, te voorschijn kwam. Ondertussen hield de woerd trouw de wacht en hield elk bezoek ver weg.

Zelfs onzen Fanny (hond) durfde toen niet langs het brugsken komen.

Het grootste deel van het gras werd kort gehouden door de schapen en de ganzen. De voorste pelouse echter moest manueel kort gehouden worden. In de eerste jaren deed papa dit met de zeis.
Bij elke zeisbeweging bleef het gemaaide gras schoon op een rijtje liggen. Dat ging tamelijk snel. Naderhand moest het wel gedraaid en gekeerd worden om ten slotte in hoppers hooi te veranderen. Dat werd dan met de platte kruiwagen in de stal op de hooizolder geborgen. Op een keer kwam papa van bij de ‘voddenman’ thuis met een kapotte handmaaier. Na tien minuten kwam hij uit zijn atelier en testte de machine. Die werkte nu wel goed, men had bij het monteren een deeltje verkeerd gestoken.
Van toen af werd het tot de taak van de groten gerekend: het gras kort te houden. Doordat dit niet geschikt is als dierenvoeding, werd het op een hoop in messing gegooid waar het kon ontbinden.
Eén van de min graag gedane taken was het kasseibaantje van aan het hekken tot aan d’ achterdeur grasvrij te houden en dan werden alle beschikbare handen met een bot mesje uitgerust om dat koppige gras te verwijderen. Een ganse namiddag was er werk aan met mama voorop. Toen later de eerste ‘allesverdelgers’ er door kwamen werden we ook een vast gebruiker, want er liepen nogal wat baantjes hier en in de moestuin.

Onze tuin bevoorraadde ons van bijna alle groenten. De jonge plantjes werden in de serre geteeld, en dan hier uitgeplant. De bemesting kwam van de twee schapen en de konijnen. Scheikundige vetten werden zeer zelden gebruikt. Achter de steenput was een grote plaats ingenomen door de aardbeien. Doordat ze daar beschermd stonden, hadden we er vroeg, en werden ze ook groot. Er werden elk jaar oude struiken gerooid en vervangen door jonge plantjes. Ze brachten wel minder op, maar het waren grotere bessen, het tweede en derde jaar brachten ze het meest op, maar elk jaar werden de bessen kleiner, en dienden de struiken dus te worden vervangen.

De grote helft van de tuin werd met patatten beplant. Daarvoor kwam Phile, de knecht van bij de tanten. Eerst spitte hij de ganse tuin om met de spade en werd het mest ingegraven, dan liet mama de kippen er vrij op lopen, want die waren verzot op de regenwormen, die nu vrijkwamen. Een paar dagen later werden de eerste patatten geplant. De sla die in de serre reeds was uitgezaaid werd hier dan ook een deel uitgeplant. Later kwam het zaaien van de radijsjes en de ajuin en de spinazie. De andere groenten volgden op hun beurt: de erwten met hun rijsters, hiervan werden twee beddekens gezaaid, één voor de sloorkens (nog niet volledig ontwikkelde erwtjes), en één van de gewone erwtjes, naast de bonen met hun hoge staken. Op de beneden kant waren de ene helft bieten, en schorseneren en bitterpeeën, later opgevolgd door rapen voor de beesten.

Nabij het hekken stonden de tuinkruiden met tijm en Franse Selder en zilveruitjes en nog meer.

Tegen de baantjes stonden afwisselend zeem en stekelbessen die voor lekkere gelei zorgden.
Na het rooien van de eerstelingen werden die opgevolgd door de jonge preiplantjes, uit de kweekbakken in de serre. Telkens er een rij aardappels verdween, kwam er prei in de plaats.
Van de fruitbomen, die overal stonden, waren het merendeel perelaars. Sommige hadden een schoon klinkende naam, maar ik ben er nooit echt op verlekkerd geweest. De kerselaar die we hadden was een heel goede soort van ‘krakers’. Maar weet ge wie er het meest van at? : de spreeuwen. We mochten al content zijn als we eens een ongerepte aan troffen. Ge mocht er vogelschrikken in hangen,en pluimen op een patat aan een koordeken, ze schenen er mee te lachen en als ge kwam kijken, lagen er weer lege kersenpitten te blinken. Toen heeft papa een karabijntje gekocht, maar hij mocht er niet mee schieten van ons mama, ’t was van :“ Och arme die beestjes.”en ‘t karabijn is in den hoek van hun kleerkast geborgen voor altijd. De enige appelaar die er toen nog stond was een zeer lekkere en zoete. Maar de schapen waren ons vóór, als het op oogsten aankwam, eerst waren het die met ‘maaisteken’ (madesteken) en later d’ andere. Met hun harde kop konden ze zulke grote bonken geven tegen de stam, dat de rijpere neervielen, om dan te worden opgeknabbeld. Of ze stonden op hun achterste poten en reikten tot aan de takken en dan schudden. De meeste appels die wij aten kwamen van bij de tanten of van bij Bompapa van Zandbergen.
Overal verspreid vond men kriekelaars, en maar goed ook, voor de geliefde confituur die ze ons bezorgden.
Op een verloren hoeksken stonden een drietal rabarberstruiken. Rabarber geeft immers een fijne confituur op, maar is zo uit de hand ook niet te versmaden. Een echte lekstok.

De wasdag

In het begin der twintiger jaren, toen het huishouden nog klein was, behoorde de wasdag reeds tot de zware dagen. Omdat het niet graag gedaan werd, was het normaal, dat verscheidene weken gewacht werd, om de grote wasdag te doen. Er werd dan veel om een wasvrouw gevraagd. Die deden praktisch niet anders dan bij de mensen gaan helpen wassen.
Men had een grotere reserve van vers linnengoed. Maar eens moest het er toch van komen.
wasdagIn de koperen marmiet, werd de was reeds op zondag avond, op de stoof gezet. Het wasgoed werd erin geweekt, met een grote klot bruine zeep. Met een stok werd alles ondergeduwd.
De maandag morgen werd het vuur in de cuisinière aangemaakt. De ketel moest nog even opzij, want eerst moest de koffie gebrouwen worden. Nadien werden alle ringen van het vuur weggenomen,een grote schep kolen erin en de zware marmiet werd over de vlam geschoven.
De was werd gekookt met de geraspte zeep en ondergehouden met een stok. Als de grote broebels schuim te voorschijn kwamen, werd de ketel op de kant geschoven. Nu viste mama er een paar stukken uit, en druppend hief ze die in een emmer boven de ketel. Die nam ze mee naar het washuis. En ze kieperde dit in de kuip. Ze kon reeds beginnen. Ondertussen was Julia (de wasvrouw) reeds aangekomen en na een ‘jatte koffie’ werden de handen uit de mouwen getrokken. Het dampende wasgoed werd dan met de stok geschikt over de wasplank, en met een beetje koud water overgoten, om zich niet te verbranden. ’t Was dan nog van :“ Oesje! ’t was heet! “.
Na een algemeen schrobben werd er gekeurd op vlekken, die dan met bruin zeep en borstel, werden bewerkt.
Met hunnen tweeën werd de min of meer afgekoelde marmiet naar het washuis gedragen, en in de kuip overgeheveld. Van hieraf gebeurden alle bewerkingen in het washuis. In de zware houten kuipen, op een driepikkel, werd de was gewreven met borstel en zeep op het wasbord (wasplank). Hier werd dan de ‘bruine zeep’ in een gegalvaniseerd bakje aan de kuip gehangen en telkens een greep over de verdachte plekken gesmeerd en dan met de goede kant van de borstel en het nog hete water geschrobd. Het stuk werd dan gekeurd op vlekken, vervolgens uitgewrongen en in de kuip met koud water, op de grond opengeschud en ondergedompeld. Het volgende, en het volgende, en nog, tot de kuip leeg was. In het nu lauwe water werd dan den blauwe was in gedaan. En daarna, in vers lauw water, kwam het fijngoed. Sommige stoffen moesten volledig met de hand bewerkt worden, omdat ze te delicaat waren.
De marmiet moest nu constant voor warm water zorgen, dat werd er uitgeschept met een klein emmertje.
De handen waren rood van het koele of het hete water en de bijtende zeep. Spoelen moest eerst in lauw water in de winter, en daarna in koud, met een zaksken blauwsel erin uitgeloogd. Dat was niets, maar telkens dat uitwringen, wringen en nog maar draaien tot er geen druppel meer uitkwam. Daarna in de wasmand, en met elk een oor vast, trokken de twee vrouwen dan naar buiten tussen de perelaars. Daar hingen veel meters gegalvaniseerde wasdraad gespannen. Die moest eerst afgedroogd en van spinnenwebben ontdaan en gekuist worden en dan kon het beginnen. Papa’s hemden werden eerst gehangen, omdat die nog moesten gesteven worden.
wasspeldWij mochten helpen eerst de kinderhemden en dan de lijvekens zoeken, tussen de kopkussens en de lakens. Mama en Julia hingen maar op. Alles, soort bij soort, en wit en gekleurd afzonderlijk. En nu maar waaien, dat het goed droogde. Als het eens durfde regenen, werd er soms wel eens een schietgebedje gelezen, omdat het zou overgaan.
Maar als het menens was, en de eerste druppels als vijffrankstukken neerploften, werd dan snel alles in de wasmand gestopt met wasspelden en al, en in één vlucht naar binnen gedragen.
Vanuit de achterdeur zagen we dat het goot en dat het water neerplensde en zelfs blaaskens maakte op het mul (droge zandgrond).
Nu moesten eerst de draden in de serre afgekuist worden, en het ophangen kon weer herbeginnen. Het was hier wel rapper droog, maar het was niet zo goed uitgewaaid.
Normaal werd buiten ‘s avonds alles opgehaald in de grote wasmand, en wat nog niet goed droog was, werd op een stoel voor de stoof gehangen. De pisdoeken aan den draad boven de stoof.
De hemden van papa werden apart gehouden. Stijven van cols en manchetten en dampen (bevochtigen, besprenkelen met water) was een kennis. De brokken stijfsel werden in heet water gekleind (vergruisd) en geroerd, en met warm water aangelengd tot een wit papje. Daar werd dan het te stijven deel van het hemd in gedoopt, licht uitgewrongen, en stevig samengerold tot een bolleken, en alles samen op den bodem van de wasmand samengeperst. Zo was alles gepast klam voor de strijk van morgen.

De strijk

De dinsdag, later is die vaste strijkdag verhuisd naar woensdag, was het dan ‘de strijk’.
strijkijzerAlles stond reeds klaar op de tafel in de grote keuken. Het weinige dat niet moest gestreken worden in die tijd, was het flanellen ondergoed, maar het werd wel met de hand gestreken en keurig geplooid en op stapeltjes op de kant van de tafel gelegd. Als alles daarvan gedaan was, werd dit reeds in de hoekkast op zijn plaats gelegd. De hoop was al wat kleiner, als dat gedaan was. De lakens werden getrokken en ‘gerokken’ en dan gevouwen. De grootste mocht mee vasthouden en trekken en dan dansten de kleinen daaronder. Het stel lakens dat samen hoorde, werd bijeen gelegd. Even het ijzer erover en weer was er iets af. Nu was de mande goed gezakt. Tussendoor werd er ook nog voor het eten gezorgd. Er werd iets eenvoudig, en toch lekker, klaar gemaakt. Wij, als we vakantie hadden, droomden al van ajuinsaus, want die stond al de hele voormiddag te pruttelen op de stoof.
De namiddag was de echte strijk aan de beurt. Omdat we een gasvuur hadden, werd daarvoor de speciale middelste bek gebruikt. De strijkijzers werden op warmte getest door er eens op te spuwen en als het kisselde was ’t warm genoeg. Met een handlapje werd het van het vuur genomen en op het ijzerken, dat op den hoek van de strijkdeken stond geplaatst, en een ander strijkijzer over de vlam geschoven. Het stuk wasgoed werd opengespreid en dan kon het ijzer zijn werk doen. Door draaien en keren werd het hemdeken zonder plooien en zonder vouwkens gestreken. Vakkundig werd het dan in de juiste plooi gestreken en gevouwen en nog eens met het ijzer overgaan. Klaar, dan werd het op een stapeltje gelegd. Zo verdween alles uit de mand, tot op den bodem, het gesteven goed kwam. Het vetkaarsje lag op een stuk bruin papier klaar om het ijzer te smeren. Hier kwam het moeilijkste deel van de hele was: de col van het hemd (De cols van papa zijn hemden werden met een colknop aan het hemd bevestigd. De onze waren een geheel.) Geen kreukje of plooitje, alles stevig stijf maar niet te hard, zo hoorde het te zijn. Als alles achter de rug was, werd er een tas koffie geschonken samen met een koekje. Veel rust werd er niemand nu gegund, want een blik op de horloge, toonde het uur dat de school uit was, en de bende zou gaan arriveren.

 

De eerste wasmachine

Naarmate het huishouden groeide, werden er ook andere werkwijzen gebruikt.
Het ondergoed dat de zaterdag werd uitgedaan werd, ofwel in de wasmand van het vuil goed gedaan, ofwel direct in ons nog warme waswater gestoken, als er de maandag nadien gewassen werd.
Dat van uit de wasmand werd daar dan bijgedaan. Ofwel ging alles ongesorteerd in de wasmand.

DE DOUCHE

DoucheDat is een koperen ketel, door papa ingemetseld in boerensteen met klei en die door een vernuftig circulatiesysteem veel sneller warmde. In die koperen ketel had hij een grote koperen trechter omgekeerd geplaatst en daarboven op een koperen hoed. Eens het water begon te verwarmen steeg het naar omhoog en besproeide het wasgoed via de kop. Door die watercirculatie werd het wassen voor een groot deel verlicht en moest de borstel zelden worden gebruikt.
De maandag, als de gastjes naar school waren, begon de wasdag echt. Alle witgoed dat mocht gekookt worden, werd in de douche gestoken zoals het nat uit de tobbe kwam. Daar werden de nodige emmers water van de pomp bijgedaan en kon met het stoken begonnen worden. Eerst een beetje fijn hout en altijd maar dikker. Ondertussen werd de Marseilse zeep geraspt, en in een emmer met warm water gezet. Met een stok werd er af en toe eens in geroerd. Als alles opgelost was, werd het dan over het wasgoed gegoten. (Zeeppoeder werd eerst later gebruikt). Na een tijdje stoken, begon de eigenlijke werking van de douche. Gulp voor gulp sproeide het hete water nu over het wasgoed, het schuim kwam hoger en hoger. Dan mocht men ophouden met stoken.
Het water circuleerde nog een hele tijd verder door.

Ondertussen was het al wel hoog tijd om voor het middageten te zorgen.

wasdag op de boerenbuitenAls het water, na de middag, een beetje begon te koelen, zodat men zich niet meer kon verbranden, werden eerst de lakens met een stok uit de douche gehaald en in de houten kuip van de wasmachine getrokken.
De kop met zwengel werd er op gezet over de handvaten en het werk kon beginnen. Met draaien driekwart toer naar enen kant en dan met de andere hand weerdraaien, werd het wasgoed door het water geslingerd. En er moest maar twintig minuten geslingerd worden. Sommigen van de kinders maakten er een spelletje van. Dat was reeds een ware revolutie voor die tijd.
Het wasgoed werd vervolgens nog eens stuk voor stuk nagegaan op vlekken en dan ‘heet geweg’ (warm) uitgewrongen. Waar ergens een plek (vlek) werd opgemerkt, tussen het overvloedige schuim, werd die over de wasplank gelegd en afgezonderd en met een ‘klot bruine zeep’ ingewreven en dan met de zachte kant van de borstel overgaan. Bleef de vlek, dan pakte men ze aan met de andere harde kant van de handborstel.
Nu werd alles goed uitgewrongen en in een andere bassin (het waren toen reeds gegalvaniseerde) met vers water gespoeld. Eenmaal alle was uit de douche door de handen was gegaan, werd de nog warme loog weer in den douche gedaan. Daar kon de blauwe en gekleurde was dan in. Soms moest er wel nog eens wat bijgestookt worden.
De witte was werd twee maal gespoeld en zo nodig werd er in het laatste spoelwater nog wat javel (bleekwater) gedaan. Als het witgoed goed gewrongen was, kon het op den bleek gelegd worden. of aan den draad buiten.
’s Avonds werd dan alles droog binnen gehaald in de grote rieten wasmand. ’s Anderdaags, de dinsdag, was het de beurt aan de gekleurde was, het fijn goed en wolgoed.
De stukken witgoed, die moesten gesteven worden werden uitgesorteerd en behandeld. De gekleurde was kreeg dan zijn schobbeurt en werd ook gedroogd buiten. De wollen stukken werden iets zachter behandeld. Daar kwam geen borstel aan te pas, maar moesten de vlekken tussen de handen weg gewreven worden. Hier moest veel en grondig gespoeld worden. Dat werd dan bij de schouders met een wasspeld opgehangen. Synthetisch goed bestond toen nog niet.

 

Elektrische wasmachine en strijkijzer

DE ELEKTRISCHE WASMACHINE

Elektrische wasmachineZolang we geen elektriek hadden, kon men maar dromen, en horen vertellen van de elektrische wasmachine. Toen we in 1927 eindelijk stroom hadden, was een van de eerste aankopen, een wasmachine. Met zijn houten kuip had ze dezelfde nadelen van de gewone houten kuip, maar ze werd snel opgevolgd door een koperen kuip. Later werden ze ook voorzien van een vuur voor kolen of hout. Van toen af, was niet alleen het wassen veel gemakkelijker, ook het vermoeiende droogwringen werd gemakkelijker, want er stond een wringer opgemonteerd. De gekookte was werd rechtstreeks in de machine gesleept over een houten brug vanuit de douche. En na zijn twintig minuten draaien was alles klaar. Met een stok, werden dan stuk voor stuk met den hendel door de wringer gedraaid. Het water gutste eruit en als het niet meer te warm was, kon men het zelfs in zijn plooi vouwen. Het was een van de mooiste ontwikkelingen, die we hebben meegemaakt. Later heeft papa de wringer vervangen door de essoreuse. (elektrische droogzwierder).

ELEKTRISCH STRIJKIJZER

Elektrisch strijkijzerEn korte tijd later werd ook het elektrische strijkijzer een zeer gewaardeerde uitvinding.
Jaren heeft dat strijkijzer dienst gedaan. Verschillende keren werd het snoer vervangen, want den elektrieken draad kwam bloot uit zijn katoenen weefsel.
Mama had grote schrik van die draad en er moest direct een nieuwe meekomen vanuit ’t stad. Er waren toen nog niet zoveel elektriek winkels.
Zelfs de weerstand is eens vernieuwd, maar dat had bijna zoveel gekost als een nieuw ijzer. De gewone ijzers werden stilaan verhuisd naar een hank in de kelder. Ze zijn later geheel beroest bij de voddenman beland.

Een bad nemen

oen we nog zeer klein waren was het elke zaterdag avond‘bad.’ Winter of zomer, hetzelfde decor:

badkuip

De houten kuip werd in de grote keuken op een driepikkel gezet, en op de cuisinière werd in een grote koperen marmiet regenwater van de pomp, heet gestookt. Daardoor was er in de plaats ook een gezellige warmte. Met een klein galvanisé emmerken werd dan de houten kuip gevuld en met koud water op temperatuur gebracht. De oudste werd het hemd en lijveken over de kop gestroopt, broeksken uit en dan als eerste in bad gezet. Op de hoek van een grove handdoek werd er met een stuk harde zeep ‘Palmolive ‘of ‘Cadum’ wat gewreven, tot er schuim gevormd was. Daarna werd elk plekje van ons lichaam net geschrobd, werkelijk schrobben, want die handdoek was nogal ruw. Dan werd de hoek van den handdoek eens uitgespoeld en de zeep weggewreven. Op de wijmen van de stoel werd een handdoek gespreid en vanaf de kuip werden we, spartelend, rechtstreeks op de stoel getild.
Bij het afdrogen hielpen we zelf al een deel, want de volgende moest dan snel de kuip in. Als het water te koud werd, werd er nog een half emmerken heet water bij gedaan.
Eens afgedroogd, volgde de verse tabbaard, en mochten we in de klein keuken in de zetel aan het vuur gaan zitten. Als alleman gewassen was, werden de vuile kleren gesorteerd. Ofwel mocht de witte was nu in de kuip trekken, of werd in de wasmand gegooid tot de maandag.
Na een kruisken, begon de processietocht naar ons bed.
Als het bitter koud was, mochten we een baksteen, die op de lange buis van de stoof opgewarmd was, in een handdoek gewikkeld, meenemen naar bed. Daar werden ze op de gepaste plaats gelegd: juist aan ons tenen, zodat we goed ineengetrokken, met onze voeten in onzen tabbaard gedraaid, er juist tegen aan kwamen. De dekens over onze kop getrokken en maar een klein openingsken om te ademen. Een paar minuten later waren we reeds verkocht en in dromenland.
Na een lange staat van dienst werden de te zware houten kuipen vervangen door gegalvaniseerde bassins. Ze waren veel handiger in gebruik, maar zelfs met warm water erin, voelden ze toch heel koud aan. En telkens voelden we, bij contact, een koude rilling door ons lijf gaan.
Toen werd er reeds gedacht om de ruimte onder den groten trap om te bouwen tot een ‘badkamer’. Er werd een oud allesbrandertje in gemonteerd en daarvoor werd er een schouw gemaakt in de enen hoek vlak naast de deur. Toen werd het water nog verder op de cuisinière verwarmd. Wanneer het kacheltje zijn beste tijd gehad had, werd het door een waterwarmer vervangen (zie badkamer).

Watervoorziening

Water was er voldoende, regenwater hadden we in een grote citerne onder de vloer van het washuis. De grote gietijzeren pomp leverde in drie vier slagen een grote halve emmer water.
In de serre was ook nog een citerne met een pompje, maar dat was nauwelijks voldoende voor de planten.
Aan de kant van de straat, tegen den hoek van de keuken, hadden we een gegalvaniseerde regenbak. Deze stond gemonteerd op een stenen verhoog van een halven meter. Met de grote kraan was direct een emmer vol. Dat was gemakkelijk, want de ‘badkamer’ was daar maar twee stappen van verwijderd.

waterputVoor het drinkwater was het anders. Er was er wel voldoende maar op 25 meter diep. ‘t Was lekker goed van smaak en als het vers opgehaald was, zeer koud. Als het een nacht in de witte geëmailleerde emmer stond zag men op den bodem een beetje ijzermaal, en dat was goed, want het gaf ijzer aan uw bloed. (beweerde men). Achter de serre stond buiten de waterput. Onder een zware houten bovenbouw werd water opgehaald. De grote trommel draaide door een zwengel, met behulp van tandwielen. Zodanig dat de ene emmer omhoog kwam met water in, en tegelijk ging de andere lege emmer naar omlaag. De emmers waren loodzwaar, want het waren nog houten emmers. Per dag werd er reeds van in den voormiddag water gehaald. Met twee lege geëmailleerde emmers, werd om water gegaan. Weer of geen weer papa of mama moest erdoor. De emmers werden dan onder de afwasbak in de koelte gezet.
Naast de steenput stond een ‘mijt’ (stapel) met gekloven hout. Dat was juist van lengte voor den douche. Een stuk oude roofing dekte het af tegen de regen. Soms werd er van Grimminge uit de kloefenfabriek een karre houtblokken geleverd, gewoon snoeihout hadden we voldoende. Het opstapelen vroeg een doorzicht, zodat de stapel recht bleef staan, en toch het kophout zoveel mogelijk naar buitenstak.

Pasen

De kerkelijke feestdagen waren zoals een gewone zondag met naar de mis gaan en verder was er weinig of geen verschil, op Pasen en Kerst-dag na. Natuurlijk kwam ook de klokke met Pasen. Om het niet te moeilijk te maken kwam de klokke maar alleen in de voorpeloese en ‘s morgens heel vroeg voor wij op waren.
Aan de voet van de dikke Linde en rond het brugsken waren de meest verkozen plaatsen om haar eieren te deponeren. Ze werden zeer opzichtelijk geplaatst, zodat alleman rap alles vond. Ze werden voorzichtig in een eiermandje gelegd en binnen werden ze dan eerlijk verdeeld.
Op een keer was er één eitje tekort. Dadelijk werd de tweede zoektocht georganiseerd en resultaat was, niks. Geen ei te bespeuren. Wat ons toen opviel, was, dat Fanny al een hele tijd niet meer te zien was. Toen we hem vonden in de serre, was  hij nog zijn lippen aan het aflikken en dat duurde nog een heel tijdje. We moesten dan maar besluiten dat hij ook recht had op een eitje, en och arme, we hadden er toch genoeg. De volgende dagen hebben we ons part dan ook maar eerlijk met hem gedeeld, zodat hij soms meer had dan wij, als hij zijn ronde gedaan had met bedelen. En dat kon hij goed.  Hij kon zo meewarig in uw ogen kijken, en een komedianten gezicht zetten, en aan zijn lippen lekken,  dat ge meer dan onmenselijk hardvochtig moest zijn, om hem ook geen beetje te geven. Als ge hem dan een broksken gaaft,  was het een beet en slok alles was verdwenen. Maar als ge hem dan een stuksken tussen uw vingers toereiktet , kon hij daar minuten lang aan zitten likken. Hij had er zo een deugd van. Soms wilde hij wel eens proberen met zijn kleine tandjes er wat rapper aan te geraken, maar dan volgde een tik op zijn neus, en ging hij wijselijk verder met likken. Zelfs als er niets meer was likte hij nog.
Veel meer dan een paar halfgrote chocoladen eieren waren er nooit geweest. Van paashaas en ander gespuis was nog geen spraak. Bij de kinderen uit de geburen waren het een paar met suikerij gekleurde kippeneieren. Maar iedereen was gelukkig en content.

 

Kerstdag

Met Kerstdag werd er naar de nachtmis gegaan door papa en mama. Tante Zoë ging mee, en  tante Linneken kwam dan bij ons waken. Wij waren al uren aan het slapen. Ze zette zich aan de stoof in de zetel, keek wat in de gazet, en werd wakker als papa en mama terugkwamen van den dienst. Commentaar werd er in sourdine (gedempt) gegeven. Tante ging dan met tante Zoë naar huis over den berg.

 

Nieuwjaaravond

Nieuwjaaravond was het telkens wafels eten bij de tanten. De hele bende trok dan in de vooravond op stap. Goed gekleed tegen de kou met nog een dikke gebreide sjaal rond onze oren de trappen op. Toen onzen nonkel Arthuur  ook eens meeging was het in de vooravond een beetje beginnen smoeselen (regenen) en met een kouden noorderwind was het al op sommige plaatsen glad. Van ‘thuis blijven’ was geen spraak. Goed ingebunseld trokken we dan op. We hadden kousen over onze schoenen getrokken omdat dat dan minder glad was. Nonkel Arthuur  die toen zo een 18 jaar moet geweest zijn was haantje de voorste en hij riep :- “ zo moet ge dat doen “ en waarlijk stapte hij gezwind de trappen op. Maar aan de voorlaatste had hij een slippertje en een groten bonk. Hij bleef versuft een beetje groggy liggen. Toen papa zelf wankelend op het glad-de ijs hem rechthielp zagen we in het halfdonker een paar dikke builen op zijn voorhoofd. Op gemak werd er verder getrokken , de zeer gladde kassei werd zorgvuldig gemeden. Het heeft lang geduurd, maar we zijn dan toch bij de tanten aangekomen. ’t Ergst van al was dat die wel alles gereed hadden staan maar het niet geriskeerd hadden om den deeg te beslaan. Want met zulk een weer kunt ge nooit weten of ze komen of niet. Gelukkig brandde de stoof goed en alle miserie was rap vergeten, uitgenomen die paar dikke builen. De ingrediënten werden gemengd in de grote soepketel en bij het vuur geschoven. Na een half uur, of was het meer, werden de eerste wafels gebakken. Maar wij, wij waren al verkocht.
Voor ons had tante Linneken boven op hun logeerkamer alle matrassen op de grond gelegd en als er beneden een begon scheef te zakken op zijn stoel, of zijn armen onder zijn en kop stak, werd hij voorzichtig naar boven versast en op de grote slaapvloer bij de anderen gelegd. Wafels hebben we niet gegeten. Waar de rest heeft geslapen weet ik ook niet. Wij, we sliepen. Goed ingerold in een donzige deken.
’s Anderdaags was het immers nieuwjaar.