Brouwerijen
Zoals in elke gemeenschap hadden wij ook brouwerijen en bieruitzetters. Hier was de tijd van de lokale brouwerijtjes al voorbij, en bleven er maar twee grotere brouwerijen over. Concordia lag in het midden van de stad rechtover het klooster van Hunnegem. Het was een samensmelting van verschillende bouwerijtjes van rond de jaren 1920 en werd rond 1980 opgedoekt. Dendria was wat jonger, en lag in de Volderstraat op een boogscheut van de stekskensfabriek van Steppé, en ‘t heeft het ook tot de jaren 1980 uitgehouden.
Die bedeelden hun bieren met hun eigen wagens en karren met paarden, maar we hadden ook andere uitzetters, die bieren van verdere afgelegen brouwerijen van buiten de stad, aan de man brachten en ook verschillende herbergiers van drank voorzagen.
Hoewel de brouwerijen veel cafés in eigendom hadden, en ze ook bij anderen alleenverkoop van al hun producten van bier tot limonades bezaten, bleven er toch nog een groot aantal drankgelegenheden, die nergens aan verbonden waren, en dus vrij bier en andere dranken konden aanbieden. Zo had men Roman en Zeeberg van Aalst en nog vele andere, tot zelfs buitenlandse brouwerijen.
Naast onze kruidenierswinkel, was er zo een bieruitzetter.Hij woonde in de Ouden steenweg en had hier zijn los- en laad-magazijn en zijn stallingen.Ze reden met een kar rond met twee paarden, om zowel de cafés als de gewone verbruikers te bevoorraden. Het waren twee flinke en mooi opgetuigde dieren, die de naam van de uitzetter, samen met het uitzicht van hun kar, moesten hoog houden.De vaatjes, die onder de laadbak met kettingen vasthingen waren bestemd voor de cafés. Op de bok onder de luifel zat Jeus , zo noemden ze hem, maar ik weet niet waarom. Hij deed zijn wekelijkse leveringen tot ver buiten de stad. Bij de cafés, in ’t stad, stopte hij voor de deur. Hij trok eerst binnen, met zijn cabouche (muts) scheef op zijn rossen kop. Na een praatje kwam hij weer buiten, om de bestelling uit te voeren en deed vandaar de valdeur open. Dat was een zware ijzeren dekplaat, die op den trottoir lag, en die door een groot gat in de kelder uitgaf.Een dik kussen van zware jutte, lei hij onder het voorbestemde vat. Met een hamer sloeg hij den haak van het vaatje zodat dit met een zwaren bonk op het kussen en zo op de straat terecht kwam. Het kon niet ver rollen, want hij had het reeds te pakken, en rolde het dan voor zich uit tot aan de rand van het gat. Als het te ver was dat hij van het keldergat stond gebruikte hij zijn duvelken. (een paar wieltjes met een voet ervoor, die onder de last wordt geschoven, en met de hefboom opgeheven en verplaatst.)Als alle voor hier bestemde vaatjes gelost waren wierp hij het kussen in het keldergat en kroop hij er dan zelf ook in tot hij er nog half uitstak. Hij stond op een uitgespaarde trede. Vandaar trok hij aan het vat, zodat het kantelde en in de opening verdween, met een groten bonk kwam het op het kussen terecht. Hij sprong zelf beneden en zette het vaatje recht op de kant waar het moest komen. Hij klom terug naar zijn plaats voor het volgende en zo kwam alles op zijn plaats onder de gelagzaal. De lege vaatjes stak hij boven zijn kop omhoog door het gat, en zette ze klaar. Die werden dan aan de kettingen opgehangen, en het gevaarlijk gat werd weer dicht gedaan. Als er bakken flessenbier of limonade moesten geleverd worden, ging dat meestal door de deur. Hij stapelde de bakken op zijn duvelken en reed er mee binnen. In een kleine ruimte, dicht bij de gelagzaal, werden ze soort bij soort opgestapeld, en de lege bakken werden direct met het duvelken naar de karre gebracht. En op de naar binnen aflopende rekken gezet. Die waren schuin gemaakt, zodat de bakken er niet konden uitvallen. Het afrekenen gebeurde bij een pintje, en met een –“ Tot de noste (toekomende) weke!” was hij weg, naar zijn volgende klant
De limonades, die bij ons thuis tenminste, kwamen meestal van op de Kloosterstraat waar ‘Haegeman’ een bron had en waar hij ook zijn bronwater in al zijn varianten zelf bottelde. Hij had zo van die rode grosseille en gele citroen. Wij hadden het liefst nog het gewone bruisende, dat met een draaistopsel afsloot. Telkens was het een uitdaging om toch eens te lukken, die marbel uit die fles te krijgen, het is ons echter nooit gelukt. Die marbel sloot het gas af, zodat de fles zelfs open mocht blijven, ze behield toch haar pareltjes. Een van de eerste bestelwagens, die in de stad rondreden was de groene van de “Abdij bronnen “. Hij had niet graag paarden in de omgeving, vooral als hij moest bottelen (op flessen trekken). Hij bezocht in de gemeenten en de steden zelf de klanten, en probeerde zo zijn uitzet te verhogen, terwijl zijnen gast de ronde deed in de stad.
Naast het bier hadden we ook verschillende wijn en likeur handelaars. De vaten wijn werden direct uit Frankrijk geleverd in het goederenstation en onder toezicht van de Gardes (douane) gelost. Zo trok er nu en dan een wijnhandelaar met zijn steekkar door de stad om in ’t statie zijn marchandise te gaan afhalen op de vastgestelde datum.
In het begin van de Grote straat was er zo een winkeltje. ’t Was niet zeer groot, maar de rekken aan de muur waren volledig gevuld met flessen en kruiken met jenever, en van Cherry tot Rhum in alle groottes en modellen van flessen. De wijn die ze zelf importeerden bottelden ze vanachter op een primitieve manier. Maar ze hadden de naam van den besten wijn te hebben van heel de stad, en zijn keuze was zeer groot. Tot zijn cliënteel behoorden alle sigarenfabrikanten en de andere nijveraars. ‘Geestrijke’ dranken met een bepaald alcoholgehalte, moest bij wet met minstens twee liter ineens verkocht worden, als middel tegen de dronkenschap. Zo konden minderbegoeden minder aan hun drank geraken. Maar daar werd dan ook soms een mouw aan gepast. En ze wachten in de winkel tot er enen binnenkwam, en dat werd dan maar samen op één rekening gezet.
—
De tantes kochten hun porto ook direct in het vat in Portugal. Reeds maanden tevoren deed tante Lineken haar ronde op de rustige dagen bij de verre familieleden in Onkerzele om genoeg bijeen te krijgen, om een groot vat te bestellen.
Telken jare kwam een groot wijnhandelaar met zijn sjees (koets) van Brussel om de bestellingen op te nemen. Natuurlijk gebeurde dat in het Frans, (alhoewel hij van Geraardsbergen zelf afkomstig was). De tantes haalden dan hun beste Frans boven, en na het proeven van enkele staaltjes, begon tante Zoë al te blozen en hield niet meer op van babbelen tot tante Lineken haar tot de orde moest roepen.
Meestal bleef het bij één groot vat porto, dezelfden van verleden jaar. Alle wijnflessen werden altijd bijeengehouden en in een rek naast de bolbaan opgestapeld. De grote tonnenkar van Beirens beneden de Ouden Steenweg, bracht dat vrachtje vanaf het goederenstation tot voor de deur, maar daar moesten ze door het hekken rijden.
Het werd in het midden van de koer gelost. De voerman had twee dikke balken en daarop werd het vrachtje van wel 100 kilo neergelaten direct op een stevige tafel, die ze daarvoor speciaal hadden laten maken. Daar moest het onaangeroerd blijven liggen, totdat de gardes (douaniers) geweest waren. Onderwijl werden alle flessen uit de rekken gehaald, gewassen in sodawater, en gespoeld en op een droogrek te drogen gehangen. Na de formaliteiten werd begonnen aan het vullen van de flessen. Het was een echt teamwerk. De flessen aangeven, de caoutchouen darm in de opening geduwd, en dan op het gepaste moment de darm toeknijpen en in de volgende fles steken, zonder morsen, dat was het delicaatste, alhoewel dat allemaal gebeurde over een geëmailleerd bassinske. De volle flessen werden dan met een fijn toestelletje van een geweekt stopsel voorzien. Papa kon met één klop van den houten hamer er één in de fles krijgen.
En elk jaar was mama ook van de partij. Al was het maar om de volle flessen met hun stopsel met hun kop in de pure cementpap te steken om te verzegelen. Ze werden in de overdekte bolbaan netjes op een rij gezet. Enkele flessen edel vocht vulden onze voorraad aan. Tante had nog werk met al de bestellingen te leveren. Maar ze bezocht nog eens gaarne de familie.