Naarmate het huishouden groeide, werden er ook andere werkwijzen gebruikt.
Het ondergoed dat de zaterdag werd uitgedaan werd, ofwel in de wasmand van het vuil goed gedaan, ofwel direct in ons nog warme waswater gestoken, als er de maandag nadien gewassen werd.
Dat van uit de wasmand werd daar dan bijgedaan. Ofwel ging alles ongesorteerd in de wasmand.
DE DOUCHE
Dat is een koperen ketel, door papa ingemetseld in boerensteen met klei en die door een vernuftig circulatiesysteem veel sneller warmde. In die koperen ketel had hij een grote koperen trechter omgekeerd geplaatst en daarboven op een koperen hoed. Eens het water begon te verwarmen steeg het naar omhoog en besproeide het wasgoed via de kop. Door die watercirculatie werd het wassen voor een groot deel verlicht en moest de borstel zelden worden gebruikt.
De maandag, als de gastjes naar school waren, begon de wasdag echt. Alle witgoed dat mocht gekookt worden, werd in de douche gestoken zoals het nat uit de tobbe kwam. Daar werden de nodige emmers water van de pomp bijgedaan en kon met het stoken begonnen worden. Eerst een beetje fijn hout en altijd maar dikker. Ondertussen werd de Marseilse zeep geraspt, en in een emmer met warm water gezet. Met een stok werd er af en toe eens in geroerd. Als alles opgelost was, werd het dan over het wasgoed gegoten. (Zeeppoeder werd eerst later gebruikt). Na een tijdje stoken, begon de eigenlijke werking van de douche. Gulp voor gulp sproeide het hete water nu over het wasgoed, het schuim kwam hoger en hoger. Dan mocht men ophouden met stoken.
Het water circuleerde nog een hele tijd verder door.
Ondertussen was het al wel hoog tijd om voor het middageten te zorgen.
Als het water, na de middag, een beetje begon te koelen, zodat men zich niet meer kon verbranden, werden eerst de lakens met een stok uit de douche gehaald en in de houten kuip van de wasmachine getrokken.
De kop met zwengel werd er op gezet over de handvaten en het werk kon beginnen. Met draaien driekwart toer naar enen kant en dan met de andere hand weerdraaien, werd het wasgoed door het water geslingerd. En er moest maar twintig minuten geslingerd worden. Sommigen van de kinders maakten er een spelletje van. Dat was reeds een ware revolutie voor die tijd.
Het wasgoed werd vervolgens nog eens stuk voor stuk nagegaan op vlekken en dan ‘heet geweg’ (warm) uitgewrongen. Waar ergens een plek (vlek) werd opgemerkt, tussen het overvloedige schuim, werd die over de wasplank gelegd en afgezonderd en met een ‘klot bruine zeep’ ingewreven en dan met de zachte kant van de borstel overgaan. Bleef de vlek, dan pakte men ze aan met de andere harde kant van de handborstel.
Nu werd alles goed uitgewrongen en in een andere bassin (het waren toen reeds gegalvaniseerde) met vers water gespoeld. Eenmaal alle was uit de douche door de handen was gegaan, werd de nog warme loog weer in den douche gedaan. Daar kon de blauwe en gekleurde was dan in. Soms moest er wel nog eens wat bijgestookt worden.
De witte was werd twee maal gespoeld en zo nodig werd er in het laatste spoelwater nog wat javel (bleekwater) gedaan. Als het witgoed goed gewrongen was, kon het op den bleek gelegd worden. of aan den draad buiten.
’s Avonds werd dan alles droog binnen gehaald in de grote rieten wasmand. ’s Anderdaags, de dinsdag, was het de beurt aan de gekleurde was, het fijn goed en wolgoed.
De stukken witgoed, die moesten gesteven worden werden uitgesorteerd en behandeld. De gekleurde was kreeg dan zijn schobbeurt en werd ook gedroogd buiten. De wollen stukken werden iets zachter behandeld. Daar kwam geen borstel aan te pas, maar moesten de vlekken tussen de handen weg gewreven worden. Hier moest veel en grondig gespoeld worden. Dat werd dan bij de schouders met een wasspeld opgehangen. Synthetisch goed bestond toen nog niet.