Een oud beroep dat ook in onze stad nog in ere werd gehouden, was den hoedenmaker. We hadden zelfs op de Zakkaai een fabrieksken, dat niet anders dan ‘kabouchen’ (klakken) maakte.
Een kabouche is een muts voorzien van een klak (klep) uit dezelfde stof als de platte muts. Er zijn natuurlijk ook verschillende modes geweest, maar in het algemeen was er een lederen bandje rond het hoofd, dat doorliep en waar aan één zijde de klep werd bevestigd, die het voorhoofd beschermde. Bij sommige gelegenheden werd er ook eens gevraagd om een kabouche uit dezelfde stof te maken van het kostuum, dat men bij den kleermaker had laten maken.
Soms trok de kleermaker het zich ter harte en ging die zelf naar de kabouchenfabriek. Anders nam men een stuk stof mee en ging dan zelf. Daar kon de conciërge u wel bedienen, en ze trok met u naar den atelier achteraan. Eerst moest men natuurlijk een model kiezen, want er waren verschillende soorten. De maat van de kop was rap genomen met een lintmeter, of beter nog, men nam een model en paste dat. Normaal duurde dat een week eer men zijn eigen klak had, maar als men iets in de conciërge haar handen duwde, ging dat veel rapper, en naar gelang de grootte van het briefken, kon dat zelfs nog op enkele uurtjes.
In het fabriek zelf werkten niet veel mensen, het waren meestal thuisarbeidsters. In de zaal stonden wel enkele zware naaimachines en een paar grote tafels om op te snijden en te verpakken. De hele muur van de ruime werkplaats hing vol met verschillende patronen, en daaronder op een rij hingen dan de verschillende maten. Maar ne keer (eens) boven de maat 59 moest mijnheer André zelf het patroon tekenen, dat waren immers ‘buiten maten’ en dat kwam niet voor in de normale productie.
Bij het maken van een reeks, werd de stof op een tafel opengerold in verscheidene diktes overeen. De patronen werden daarop zo profijtig mogelijk geschikt en dan vastgespeld.
Dan kwam de snijder, en met een gevaarlijke machinale schaar sneed hij de verschillende onderdelen. Ze werden allen apart gehouden en samengeprikt met kopspeldekens.
Sommige pakjes gingen eerst nog naar de ‘surfileuse’, die met een speciale naaimachine de lapjes bewerkte tegen het uitrafelen. Alles werd dan in een zwarten doek samenverpakt met de naam van de naaister erbovenop.
Die kregen de gesneden lapkens bij hun aan huis, en konden die daar dan samen stikken. Er werd nogal veel tweed (stof) verwerkt voor de goedkope klakken, die ook geen voering hadden, maar de fijne stoffen waren veel duurder en delicater om te verwerken. De verschillen in de modellen waren soms klein, met een knop of een pomponnetje of een garnituurken in geel koper, maar zo was er voor ieders smaak.
Als het bovenstuk uit verschillende lapjes was samengesteld, werd er waar ze samenkwamen, nogal eens een knoopje genaaid, omdat men die dikte niet kon wegwerken. Als er een stoffen knoopje in het midden van de kop stond, was die met dezelfde stof overtrokken. Anders was het een zwart bolknoopje.
Soms werd er eens een ander model geproduceerd, en dan werden er eerst in de fabriek een paar modellen gemaakt, en moest de naaister er een paar uitproberen, alvorens ze op de serie afvloog. Want het was, hoe meer stukken er werden afgeleverd, hoe meer ze verdiende. Anderen moesten dan alleen de voering stikken, en de verschillende soorten bandjes die eraan verwerkt werden. De lederen bandjes werden in den atelier zelf gemaakt en met een stempel werd de gouden opdruk gemaakt en zo het bandje opgefleurd.
Het samenzetten was volledig handwerk. De voering moest op de gepaste plaats vastgenaaid worden, en de lederen band moest met een onzichtbare steek vastgelegd worden. Op de plaats van achter waar het leder samenkwam, waren een paar gaatjes gemaakt, waar een stukje zwarte rijgkoord ze verbond. Zo kon men het beter doen passen.
In den bureau van mijnheer André was er één van de oudste schrijfmachines te zien.“ Nog van mijn vader, zaliger “ zei hij dan. Maar het werkte nog. Hij deed zijn correspondentie met een jonger type van een kantoormachine. Hij had zelfs een rekenmachine, hoe dat werkte heb ik toen niet begrepen. Hij verschoof enkele ijzerkens, en toen draaide hij een paar keer aan een draaierken en daar stond het resultaat. We keken onze ogen uit. Zo iets zou fijn geweest zijn op school, of thuis om ons huiswerk met te maken.
Meneer André, de fabrikant, kwam met zijnen auto elke week vers werk brengen, en het afgewerkte meenemen. ’t Was een gezapige kerel van rond de vijftig, met een fijn gouden brilletje. Hoewel hij kabouchen (klakken) maakte, droeg hijzelf een bolhoed. Hij was niet van de kleinste, en hij moest zich telkens bukken, als hij in zijnen auto stapte. Hij had ne keer, al babbelen, dat vergeten en zijnen hoed lag in de ‘marrache’(modder). Hij nam hem in een lachen op, wou hem droog wrijven met zijn zakdoek. Maar de werkster hield hem tegen, en nam zijnen besmeurden hoed uit zijn handen, en trok er mee naar binnen. Hij moest gedwee blootshoofds volgen.
Ze maakte de bolhoed met een beetje water en een sponsken proper en droogde hem dan goed af. Hij blonk nog een beetje van het water, maar het was een heel verademing voor hem, want hij was delicaat op zijn kledij.
Hij deed graag zijn babbelken, en was de vriendelijkheid zelve. Maar als er dan soms eens een ‘commande’ (order) af moest, dan kon hij ook op zijn werksters rekenen, het zou van hen niet afhangen. Zelf was hij niet beschaamd, om ook achter een machine te gaan zitten en zo te tonen dat hij er ook iets van kende. Maar hij was bijlange zo rap niet, lachten ze dan samen.
Bij de meeste kreeg hij een jatte koffie. Hij was een ‘zoetlippe’, zoals ze zeggen, want hij was altijd aan ’t knabbelen. Soms had hij zelf een koekendoos mee, en die bleef daar dan natuurlijk staan. Als er kinderen rondliepen, gaf hij hen soms ne keer een kwartje (0.25 centiem, in den tijd van de frank.) want hij verdiende goed zijnen boterham en hij had toch geen kinderen, alleen maar zeer verre familie. Er was maar één ding waar hij niet tegen kon, dat was drank. Daarvoor heeft hij zelfs bijna één van zijn beste naaisters afgedankt, maar met haar belofte van niet meer te drinken, heeft hij het dan zo gelaten. En ze heeft woord gehouden.
De afwerking en het voeren (voorzien van voering) werd in ’t fabriek zelf gedaan. In de klep werd een op model gesneden karton vastgekleefd, zodat ze stevig werd. Er was wel een kinband aan voorzien, maar die werd nooit gebruikt, want hij was met een draadje vastgelegd, zogezegd om de mooie vorm te houden.
Hoedenwinkel
Thuis verkocht hij in theorie niet, maar hij had wel een winkel in de Nieuwstraat, die werd bediend door een gerant. Die werkte precies als het voor haar eigen was. De kabouchen, dat was aan den énen kant. Ze stonden schoon op een staandertje naast elkaar en wedijverden om de gunst van de koper. En in de glazen kast hingen ze met tientallen naast en op elkaar, netjes op maat gerangschikt.
’t Was soms een moeilijke keuze. Als er soms de gepaste maat niet meer bij hing, deed ze een telefoontje en tien minuten later stond mijnheer André in hoogsteigen persoon er met de ontbrekende maat en ’t was juist dezelfde kleur en afwerking. De klanten gingen buiten met een groten kleurrijke papieren zak, met in grote letters de naam van den winkel. Maar weet ge wat erin zat? De vuile klakke waar ze mee binnen gekomen waren.
Ze had ook nog hoeden in den anderen helft van de winkel. Daar stonden alle soorten in volgorde van de maat, mooi geëtaleerd achter glazen vitrines. Op haren toog stonden slappe deukhoeden in alle prijzen: van eenvoudige feuter (vilt) met een simpel leren bandje en geen voering, tot zware stevige, met een witte zijden voering, bedrukt met gouden symbolen.
Als de maat niet juist paste ging ze ermee naar achter en zette hem een beetje op een rekkop (hoedenvergroter). Met een paar draaien spande ze de stof op en het rekte een beetje. Na een paar minuten kwam ze weer en nu ging het goed. Anders pakte ze een maat groter en stak achter de leren band een samengevouwd papier, want in alle merken had ge geen halve maten en ook de één fabriek zijn maat was niet altijd gelijk aan d’ andere.
Als de keuze gedaan was trok ze er mee naar achter om de voorkant in de gepaste plooi te zetten boven haren moor, die jaar in jaar uit op haar stoof stond te dampen. Nog warm van de stoom werd hij dan verpakt.
Een goedkopen hoed werd meegegeven in een simpele zak, maar een dure kreeg een kartonnen doos als verpakking.
Sommige hoeden hadden zelfs een fabrieksverpakking, waar de hoed in een met witte zijden stof bekleedde stevige en prachtige doos werd meegegeven. Maar die had men dan toch meebetaald. In een aparte kast stonden de zwarte bolhoeden en de ‘chapeau bus’ (hoge hoed). Als we daar, als kleuters, naar wezen schitterde er iets in haar ogen en dan zei ze : “ Da’s nog geen spek voor auwen bek! “ en ze friemelde wat met haar vingers. Papa had een speciale hoed, een ‘Brumels’, die moest uit Engeland komen. Hij had nogal een grote maat, en die durfde ze niet inleggen, want ze had niet veel klanten met zo nen dikke kop en dat speciaal model, verklaarde ze.
Vanaf de eerste dagen dat de zon scheen stonden de strohoeden al in de vitrine. Maar de meest elegante was toch die, waar de zanger ‘Maurice Chevalier’ (Franse Chansonnier uit die tijd) met op zijn affiches stond. Daarnaast hadden we van alle soorten, zelfs spotgoedkope met een uitgerafelde boord, die vloog het jaar nadien op de vogelschrik zijnen kop. Hij had toch maar een paar frank gekost. En hij had zijn werk gedaan bij het binnenhalen van den oogst.
Er lopen zo van die ‘gezegselkens’ (verhaaltjes) van: ter kwam ne keer een boer met een dikke kop in den hoedenwinkel en hij paste alle maten. Toen hij de vrouw radeloos naar achter zag gaan, hoorde hij dat haren man luidop zei: “Awel, zet hem dan de doos op!” , hetgeen zij dan vertaalde in: “Ik zal de maat eens nemen en er énen bestellen”.
Omdat ze niet graag had dat alleman alle hoeden paste, wegens het gevaar van die kleine beestjes, nam ze eerst eens de maat met een lintmeter of zette de muts die hij aanhad, eens op een koperen meettoestelletje. En zo kon ze het direct aflezen.
Modiste
Wanneer een madam zich op straat begaf, of met de sjees meereed, moest ze eerst deftig zijn aangekleed, en zeker mocht ze niet vergeten haar hoed op te zetten. Die werden gekocht bij een modiste.
Er waren er verscheidene in ’t stad. Zo was er éne, bijna vlak naast den hoedenwinkel in de Nieuwstraat. Berta was er als dienstmeisje begonnen bij een oude modiste, die jong gebleven was, en dus geen kinderen had, en heeft daar dan ook de stiel geleerd. Toen de bazin ouder werd, zag ze niet meer zo goed, en moest ze meer en meer inspringen en zodoende leerde ze alle knepen en finesses van het vak. En ze heeft het later nog allemaal geërfd ook, want ze heeft haar liefdevol verzorgd tot haren laatsten dag.
Ze voerden toen nog alle nieuwe modellen in uit Parijs (zogezegd). Maar ze schrokken er niet voor terug zelf enkele ontwerpen zelf te creëren, op basis van die dure stukken. Ze bestudeerde in de maand- en weekbladen de verschillende foto waar de dames van de wereld op stonden en soms probeerde ze er een paar uit. Of het nu een klokmodel was of met een breden rand. Ze had alle modellen in huis. Ze kocht haar vilt- en strovormen in een groot magazijn in Brussel en garneerde ze dan op eigen smaak. En ze ondervond dat ze evenveel aantrok hadden dan die vreemde exemplaren.
’t Voornaamste voor het vrouwvolk, was dat Berta nen ‘wreed’ goeden smaak had en haar gedacht, naar de mode van toen, kon aanpraten aan de klant. Die had zo wel reeds iets in het hoofd als ze binnenkwam, maar ging dikwijls met een heel ander model opgezet naar buiten. De jonge modiste, hoorde eerst geduldig naar den uitleg en omdat ze verschillende modellen staan had, kon reeds een eerste keuze gemaakt worden. Maar, als ze het ophad, dan ging de klant toch welgezind buiten met haar gedacht. Soms moest er wel eens een andere vouw ingelegd worden, of een ander soort pluim of een gekleurd lintje. Maar ge had altijd van die vrouwen die iets extravagant moesten hebben, en die dan wou dat iedereen op straat naar haar omkeek.
Als de maat van het model niet paste, of te groot of te klein was, dan mocht ze ’s anderdaags al achter een nieuw gemaakte komen, want ze had alles in huis. Van den eerste vorm zonder franjes en in alle maten,tot deze met brede en smalle randen. De lintjes en voiles deed ze er dan zelf rond naar de keuze van de opgetogen klant, of zoals op het model en ’t bijzonderste van al: hij was nog veel goedkoper dan het origineel model , dat zogezegd uit Parijs kwam.