Als het koud wordt moet er verwarmd worden. De meest gangbare verwarming in onzen tijd was de Leuvense stoof. Ze gaf kort nadat men ze aangemaakt had reeds warmte. Daarnaast hadden we ook nog de cuisinière, meer geschikt voor de keuken, en de kachels, die alleen dienden voor de verwarming, en de continu of doorlopend vuur, maar dat was alleen voor de betere klasse. Hier en daar in een herenwoning vond men wel een openhaard maar die brandde nooit.
Tegen zeven uur rotelde mama met den koterhaak de stoof nog eens op, en deed ze er nog een schep kolen op, zo kon iedereen zijn plaatske rond de stoof innemen. Het kon ‘s avonds zo gezellig zijn met zijn voeten opgetrokken dicht bij de gloeiende pot, en met een dikke sjeurge (deken) op zijn rug. En dan een van die verhaaltjes van de Vlaamse Filmkens zitten lezen. Maar de blos ging van de stoofpot en langzamerhand voelden we, dat de koude zijn intrede deed. Vlug de steen van op de stoofbuis in een handdoek draaien, en dan snel richting bed. ’t Was gedaan voor vandaag.
We hebben de eerste jaren een Leuvense stoof gehad in de kleine keuken, die is daarna vervangen door een ‘continu’, dat was een speciaal model, dat zeer profijtig brandde en veel warmte gaf. Maar ze werkte op heel kleine antraciet (magere kolen). In de grote keuken stond jaar en dag de cuisinière. Maar telkens na den noen ging die uit, ze had haar werk gedaan, want we zaten toch altijd in de klein keuken.
De kolen werden gebracht door Doren, de koolmarchand. We keken raar op als we hem de zondag tegenkwamen. Nen echten meneer, in zondagspak en geblonken schoenen, met een proper cabouche op. We kenden hem ’t meest als een vuilgeklede vent, die altijd wel ergens een zwarte veeg in zijn gezicht had. Maar wat wil ge, hij moest altijd die zwarte zakken met kolen dragen. Hij deed zo om de veertien dagen zijnen tournee hier in de straat. Al van verre had hij met zijn hoorntje geblazen, zodat iedereen van zijn komst wist. Zijn paard had het niet gemakkelijk, want af en toe moest het halt houden om een paar zakken te leveren, en dan moest het weer erg aanzetten om weer verder te gaan en ’t was altijd bergop. Maar hij zag zijn beestje gaarne en af en toe kreeg het een klontje suiker, dat was wel zwart van in zijn zakken te zitten, maar ’t was toch zoet. Bij zijn vaste klanten kreeg het soms ook eens water. In sommige cafés kreeg het wat verschaald bier van de restanten. En dat had het graag.
Als mama soms kolen moest hebben, stond ze hem op te wachten en sprak dan af wanneer hij enige zakken kon brengen. ’t Moesten half magere kolen zijn, en voor zo een vijfhonderd kilo maakte hij een speciaal prijsken. Liefst had ze van een vaste maat: dertig, veertig en gewassen, zodat er niet teveel gruis bij was.
Ze waren wel duurder dan de vette kolen, maar voor zo een bestelling deed hij er iets aan af. Den vrijdag was een dag dat hij geen ronde had. Hij wist dat dit den algemene kuisdag was, maar dan bestelde hij zijn andere en afgesproken bestellingen.
De volgende vrijdag dus, leverde hij bij ons zijn marchandise. Hij belde eerst aan, aan het hekken, dat open stond en dan reed hij met zijn paard en treemkarre tot aan d’ achterdeur. Hij draaide zijnen blokrem eerst goed vast en deed zijn schof (plank dat de laadbak afsluit) vanachter omlaag. Dan kroop hij op zijn kar en schoof een paar zakken naar achter. Hij sprong galant van zijn karre en zette zijn schouder tegen een zak, hield de krop vast en met een wipke hief hij die omhoog en zat de zak in zijn nek. Met een stevige stap ging hij door de serre deur en in één van de bakken stortte hij de kolen omlaag, juist in den hoek die leeggemaakt was. Mama had de oude kolen en het beetje mul reeds bijeengevaagd in den anderen hoek. Mama kwam eens even kijken. Ze stoven niet, dus waren het goede. De lege zak lei hij op de grond naast de karre. De hoop in den bak groeide langzaam, hij haastte zich, want het was een zware week: “ Ik geloof dat iedereen dees week kolen wil hebben”, zei hij, en deed naarstig verder tot de laatste zak gelost was.
Toen riep hij mama, ze telden samen de lege zakken, die hij op een hoop gelegd had, en gooide ze één voor één op de kar. Het paard, dat zijn emmer met water had omgestoten, werd ne keer berispt, en na afrekenen trok hij weer weg, via het hekken naar zijn magazijn.
Dat was op de goederenstatie een grote aftrek, die volledig open was langs de kant van de sporen. Daar loste hij de wagons die met den ijzeren weg gekomen waren. Er lagen verschillende bermen kolen met aan ’t dak een plakkaat met de soort kolen erop, maar veel kon men er niet van lezen, want ze hingen achter zwarte spinnenwebben. In een hoek lag fijne glinsterende antraciet, gescheiden met een hoog berd (plank), gekalibreerde gewone en gewassen kolen in verschillende maten. Een beetje verder was een grote stapel met eitjes, en daarnaast een heel grote berm met vette kolen, waar dikke brokken tussen het fijne gruis lagen. Op een kant stonden stapels met bruinkoolbriketten.
Elke dag, in de voornoen, was hij daar bezig met zakken vullen. Naargelang zijnen tournee, was er veel verschil van wat hij moest laden, en dan moest hij zijnen baskuul heen en weer verslepen en zette er zijn gewichten op. Hij had er een ‘spel’ (hulpstuk) op gezet, dat zijn zak openhield, en dan schepte hij met een grote troeffelschop de zak driekwart vol tot de baskuul doorsloeg. Hij wist ongeveer hoeveel scheppen er in moesten: vier en een halve. We keken, en ja ’t was juist.
Al naargelang hij de bovenstad deed, laadde hij ook zijn kar een beetje minder, want dat was bergop. Als hij zijn paard van stal gehaald had, en het ingespannen stond in zijn treemkar, laadde hij er zijn zakken op. Al naar de straten, wist hij wel wat er daar meest gevraagd was. Het meest van al werden de vette kolen gevraagd, vooral in de arbeiderswijken. Die gaven een vettige bruine rook. Die stonk dan het hele huis door als men eens het deksel van de stoof moest opheffen om de aaneen gekoekte singels kapot te steken met de koterhaak. Maar ze waren ook veel goedkoper.
De dikke brokken en het mul (gruis) waren zeer handig in een koolbak, omdat daar het gruis en de keuken afval gemakkelijk kon gemengd worden, om dan met een scheut water op de stoof te doen. Het jaar dat we onze nieuwe continu hadden, moesten we ook veranderden van leverancier van die speciale ‘Engelse antraciet’. Doren, onzen ouden leverancier, kon er moeilijk aangeraken, want ze moesten uit Engeland komen. Toen heeft papa een andere koolmarchand gevonden. Maar daar was het niet zo eenvoudig. Hij probeerde eerst alles met de telefoon af te handelen, maar op ’t einde van het spel, is hij dan toch nog naar het Statieplein moeten rijden om de bestelling te doen. Die mijnheer moest ge aanspreken met “ Mijnheer Van Camp”. Papa had er geen goed oog in, maar hij had geen andere keus. Temeer omdat hij nogal nen bullebak was, die zijn personeel uitkafferde, waar iedereen bij was. ‘t Was nen Gentenaar, die hier zijn geluk kwam beproeven. Hij zou die mannekens van Gisbaargen eens leren commercie doen.
Hij huurde een chieke herenwoning nabij het station. Men moest verscheidene arduinen trappen op om aan de voordeur te geraken en er was een prachtige koperen deurbel. Als papa daar aan getrokken had en heel de gebuurte had doen verschieten, duurde het toch nog een hele poos, eer er een oudere grijze madam kwam opendoen. ’t Scheen zijn secretaresse te zijn. Ze zei dat hij een beetje moest wachten in de wachtzaal, wat papa heel verdacht vond. Ze deed de deur van de wachtkamer dicht en een poosje later hoorde papa haar de voordeur opendoen en zag haar door het raam het statieplein oversteken. Recht naar het café. Een grote poos later kwam ze terug met de mededeling, dat hij direct zou komen. Papa doorsnuisterde nog enkele tijdschriften, die daar op een tafeltje lagen. Natuurlijk waren het Franse. Uiteindelijk verscheen hij op het toneel. Een rode blos hing over zijn opgezwollen gelaat waar een dikke rode neus domineerde. Donkerbruine ogen stonden diep in hun oogkasten, zijn eeuwige bolhoed stond in zijn nek en liet enkele donkere haren zien. Altijd was hij op zijn beste gekleed in een maatpak met een witte stijve col, zijn gouden horlogeketting blonk op zijn dikke tonne. Het schijnt dat hij niet welgezind was. Hij was zelfs tegen zijn klanten nogal kortaf. Iedereen vroeg zich af hoelang dat dit zou duren.
Een geluk dat er ook nog een paar anderen ook zo een speciale kachel gekocht hadden, zodat er toch een hele wagon was bijeen gekregen, en de bestelling toch kon doorgaan. Maar dat heeft zijn secretaresse allemaal moeten bedisselen. Het zou een volle maand duren eer de wagon op het goederenstation van Geraardsbergen zou aankomen.
Papa had, voor zijn wintervoorraad, achter zijnen nieuwe atelier een kot gemaakt uit betonplaten, met een eternieten dak bovenop. Op nen donderdag namiddag, kreeg hij nen telefoon dat zijn kolen waren aangekomen en dat ze deze namiddag met de camion zouden geleverd worden.
De grote camion reed het hekken binnen, en zonder veel boe of ba, kapte hij zijn vracht af, vlak naast het koolkot.
De gast vertelde niet veel, gaf enkel zijn kaartje van de groten baskuul af. Hij liet papa zijn papierken ondertekenen, en reed maar, zonder boe of ba, direct weg. Hij voelde dat er iets mis was. Er was immers afgesproken dat alles op zijn plaats zou liggen in het koolkot. Maar dat stond niet op papa zijn bestelbon. Papa vloog naar den telefoon en hij kon mijnheer de koolhandelaar niet persoonlijk aan de lijn krijgen. ’t Was zijn secretaresse en die wist van niets natuurlijk. En ’t was donderdag en de werkmannen waren op de goederenstatie aan het werk. Van armoe heeft papa dan maar zijn eigen personeel (gezin) ingespannen, en allen hebben we met emmers en koolkannen dan moeten helpen om die groten hoop op zijn plaats te krijgen. ’t Heeft wel wat lang geduurd, maar het is ons toch gelukt. We hebben ’s avonds nog een extra bad moeten nemen.
Ook zijn andere klanten van die speciale commande werden zo behandeld. Ze hebben soms de hele gebuurte moeten samen trommelen.
Bij verscheidene van hen die aan de straat woonden hadden ze de kolen simpelweg op het pleintje afgekapt. Gelukkig niet ver van het keldergat. Maar het was toch een heel vuile karwij, die kolen daarin te doen verdwijnen.
Toen Doren zijn andere kolen bracht, vroegen mama hem raad, en liet de speciale Engelse antraciet zien. De man verschoot nogal, want het scheen hem dezelfde antraciet te zijn die hij had. Alleen die klein maat had hij niet. Maar aan die kon hij wel geraken. Er was naar zijn weten nog nooit een spoorwagen met kolen uit Engeland in het goederenstation aangekomen.
Gevolg: het jaar daarop heeft mijnheer de bedrieger ons geen gram meer moeten leveren. Hij is kort daarop failliet gegaan, wat trouwens niemand verwonderde. Doren had ondertussen ook een camionneken gekocht en had er een gast bijgenomen, en heeft verder iedereen regelmatig, getrouw en eerlijk voort bediend.