De doofstomme leurder
Elk jaar in het begin van de meimaand, ’t was heel zeker op nen donderdag na den noen, want we waren thuis van ’t school, kwam een man aanbellen bij ons, met op zijn buik een mande, die met twee brede lederen schouderriemen op zijn plaats gehouden werd.
Mama ging kijken, en van aan de deur deed ze teken dat hij binnenkon. Fanny, den hond, was dat gewoon en liet iedereen ongemoeid zolang het klaar was. Van op een veilige afstand snoof hij wel eens. Maar ne keer dat het donker was, mocht niemand meer voorbij het hekken. Dan ging hij voor de indringer staan, en gromde even, als die neiging toonde om verder te gaan.
De grote man met zijn muts diep over de ogen droeg een zware bril.
Hij kwam dichter en deed teken met zijn handen, dat hij niet kon spreken en horen.
Dan schreef hij iets op een papierke uit een notaboekje, en toonde dat aan mama, die dan met gebaren haren uitleg probeerde te geven. Hij mocht binnenkomen. In het washuis zette hij de loodzware mande neer op den driepikkel van de waskuip. Hij verademde eerst eens, want het was een helen eind klimmen tot hier. En op een papierken schreef hij dat hij nog naar de kapel wou gaan, voor zijnen jaarlijkse beeweg (bedevaart).
Hij deed zijn mande open en die stak bomvol met van alle naaiprullen. En dan gritste hij daar in, en presenteerde zo zijn koopwaar: een paar veters (rijgkoorden), ha ja, dat kan men in zo een huishouden altijd gebruiken, maar niet een paar, maar zeker tien had ze nodig. Want er lag binnen in het hoekkastje zeker maar één paar meer.
En toespelden (veiligheidsspelden), dat had ze ook nodig: een kliske (samengebonden pakje) grote, en een paksken kleintjes.
Dan vielen haar ogen op een strengsken (samen gewikkelde) platte rekkers, wel… twee stuks. Nog een paar witte boordlintjes, van die brede. En een paar kartonnetjes met ‘pressions’ (drukknopen) voor de kleren van de kleinsten. Maar toen ze ronde rekkers wou, heeft het een hele poos geduurd eer ze hem dat kon wijsmaken. En uiteindelijk schoten beiden in een lach, want het had hen bijna gebeten: het lag er boven op, een tuitje zwart en wit garen voor de naaimachine, maar sterk hé, was er ook altijd bij. In een hoek van de mand ontdekte mama nog een doosje schoenblink (schoencrème). Ze nam er een paar grote blikken dozen: een zwart en een donkerbruin, zoals de jongens hun schoenen meestal waren. Nu moest ze maar uitleggen om daarbij een goeden borstel te vinden. Tot hij het begreep, en helemaal vanonder haalde hij een heel zachte schoenborstel te voorschijn.
Wij kinderen stonden er naar te kijken in onze speelkledij.
Almeteen grabbelde hij in zijn mande en greep naar enkele kartonnetjes waar zwarte knopen op staken. En stak dat in mama haar handen. En op een papierken schreef hij in schone letters : “ Nieuw !” en wees naar de ontbrekende knoop aan mijn broek.
Daar hing één van de lussen van mijn bretel te wapperen. Mama keek raar op. Wat was er nu nieuw aan een zwarte broekknop. Maar, toen hij naar den uitleg op de verpakking wees, keek ze toch iets nader. Er stond een eenvoudige uitleg op. Hij maakte één knoop los van het kartonnetje en toonde aan ons raar opkijkende mama, hoe het in zijn werk ging. Een tweede deel zag eruit als een ‘punaise’ en dat stak hij op de juiste plaats door de stof, daar zette hij het tweede deel op, en duwde eens sterk. Wij hoorden een duidelijk klikgeluid. En ja hij zat vast. We probeerden nu of die wel goed vastzat door aan den bretel te trekken en te sleuren. Hij hield.
Mama en de leurder keken tevreden toe. Er werden een paar kartonnetjes opzij gelegd. Ja, want in een huishouden hebt ge wel altijd énen die een knoop kwijt is, en voor ons was er niets vervelender dan dat den overgebleven knoop het dan ook maar begaf, zodat ge, in de school op de speelplaats altijd uw handen in uw zak moest houden omdat uw broek niet zou afvallen.
Als er dan een meester dat opmerkte, moest ge bij de zusterkens gaan om een knoop te laten aannaaien. En die deden dat meer dan onbeholpen, want ge moest natuurlijk uw broek aanhouden.
Er werd voldaan en mama deed er nog iets bij. Toen ze teken deed van een tas koffie drinken, knikte de sukkelaar welgemeend van ja. Hij liet gerust zijn mande staan, en in de klein keuken zette hij zich op nen stoel neer. Hij moest nog ne keer diep naar zijn adem happen.
En dan begon hij op zijn papiertjes te schrijven, onderwijl produceerde hij sommige onverstaanbare klanken. Begeleid met veel gebaren, vertelde hij dat hij van Okegem was, en met den trein zo wat alle prochen (parochies) in den omtrek deed volgens een vast patroon. We vernamen ook, dat hij getrouwd was met een doofstomme, hij had haar leren kennen in de speciale school voor doven, toen hij daar de gebarentaal leerde. Met liplezen kon hij niet veel doen, maar het hielp wel mee met de gebaren die de mensen maakten en door veel ondervinding verstond hij dan toch ongeveer wat ze wilden zeggen.
Ze hadden ne kleinen, maar dat zijn kind godzijdank normaal was, en daarvoor kwam hij elk jaar naar de Lieve Vrouw van de Oudenberg beewegen (bedevaarden), terwijl dat hij hier dan toch zijn ronde deed. De warme koffie deed hem deugd en de pille suiker met een koeksken lieten zich smaken. Toen hij opstond maakte mama hem wijs dat hij gerust zijn zware mande hier kon laten staan, en dat hij ze dan straks wel kon komen ophalen. We zagen duidelijk dat dit een pak van zijn harte was. De vorige jaren had hij telkens zijn mande bij de koster kunnen laten staan. Maar dit jaar was er niemand thuis. Dus was hij zeer dankbaar dat mama hem dat voorstelde. Hij plooide wel honderd keer zijn bovenlijf als teken van dank.
Helemaal opgeknapt trok hij de trappen op.
Een half uurken later is hij, na te bellen, zijn mande komen ophalen. Hij begroette en bedankte mama nog duizend maal. Met nen druppel of een krieksken was hij al meer dan content.
Papa heeft hem, op aandrang van mama, dan naar het station gevoerd. Als hij uitgestapt was, heeft papa nog een briefken gevonden met daarop: “ Dank U “. We vonden normaal dat we dat deden, en dat het niet méér was, dan wat we moesten doen. De sukkelaar had het al kwaad genoeg.
’t Jaar daarop is zijnen kleinen mee gekomen, en dat was een heel verademing voor hem. Het was voor ons eens interessant om te zien hoe zulke mensen samen babbelden. Hun handen en vingers maakten drollige gebaren en soms moesten ze nog lachen ook. Als de oude man dan iets gezegd, nou ja getoond, had in hun taaltje, vertaalde de kleinen dit onmiddellijk in het mooie Vlaams, zoals hij dat in de school geleerd had. Ze hebben ons dan ook nog enkele zinnen willen bijbrengen, maar onze armen sloegen in een knoop, en dan moesten zij eens duchtig lachen met onze onkunde.
Zo kon Feel, zoals hij noemde, wel soms zijn bloknota boekje thuislaten, en met veel meer gemak met zijn klanten een babbeltje doen. Spijtig dat dit alleen in de vakantie kon. Anders deed hij zoals vroeger met papier en potlood.
Zijn vrouw werkte als poetsvrouw in een rusthuis en verdiende zo ook een stuiver bij. Maar hij bleef bij zijn leuren, hij was dat nu al zoveel jaren gewoon, en was zo nog een beetje in contact met de mensen. Telkens hij naar ’t stad kwam voor zijn ‘beeweg’, is hij dan nog eens binnengekomen. Maar de laatste keer dat we hem gezien hebben, met zijn groter geworden zoontje, was hij ferm afgevallen, en had hij zijn mande niet meer bij. Later hebben we vernomen dat zijn vrouw gestorven was. Een geluk dat hij nog een kind had, om eens tegen te babbelen, al was het in een voor ons onbegrijpelijke taal.