Eén van de beroepen dat ons als kind heeft beziggehouden was de mandenmaker. Toen we nog bij zuster Himelda in de kleuterklas waren werden we geconfronteerd met vlechten. We hebben dat dan ook thuis geprobeerd met kleine dunne twijgjes maar onze handen waren nog niet zo geoefend en het liep meestal faliekant af zodat ons vlechtwerk in de stoof belandde.
Op de marktdag, de maandag, want er was ook nog een marktdag voor vis en kaas op vrijdag, stond er altijd een kraam juist aan de trappen van het stadhuis. ’t Was een groot kraam, en het paardje dat de karre hierheen trok stond den helen voormiddag achter het kraam. Af en toe stampte het ne keer op de kassei en voortdurend zwiepte het met zijn lange staart de vliegen weg. De ‘mannemaker’ liep bij het begin van den markt, voordat hij zijn kraam opzette, gauw ne keer tot aan den marbol en schepte er een emmerke water uit en zette die in een hoeksken tegen de muur, zodat het niet kon omstoten. In een anderen emmer lag een handvol zemelen. Maar dat duurde niet lang. Het was uitgespannen en met zijn zeel vastgemaakt aan één van de ijzeren ringen van de muur.
Zijn kraam bestond uit enkele wasmanden: een paar grote ronde en ovale, zelfs vierkantige met daarin twee of drie kleinere. Ze waren van schoongebleekte wijmen gevlochten. Ze hingen aan de dwarslat van den hemel die het kraam overspande. Aan een andere kant hingen de mattenkloppers met tientallen. Dat was een hoek die we liever negeerden, want hij werd niet alleen voor de matten gebruikt, ook ons achterwerk kende het.
Op een klein tafelken van een paar schraagskens met een paar planken stonden de eiermandekens. Aan de kant stonden de duivenkeven. Daar waren er verschillende groottes, er waren er zelfs waar een rood biesje doorliep. Naast de goedkopere wijmen duivenmanden waren er die gemaakt waren van ‘pietriet‘ en weet gij welke het meest verkocht werden? Wel de duurdere, want die beestjes moesten goed gesoigneerd worden. Ze werden gekeurd van binnen en van buiten, er mocht niets aan ontbreken, en er mocht zelfs geen splinter aan te zien zijn.
Ne keer dat de markt begonnen was kwamen reeds verschillende vrouwen hun keuze doen. Er was er één en die wou een vierkanten wasmande maar ze mocht maar zestig centimeter breed zijn en zeventig lang want anders kon ze niet tussen de kast in de badkamer en op dat laatste woord drukte ze zo hard, dat de verkoper antwoordde: “ Ja , madammeken heeft een badkamer, ik ook, en ik heb zelfs nen gegalvaniseerde bassin, maar ‘k heb nog geen water.” Iedereen moest er om lachen. Hij beloofde haar dat ze tegen ’t einde van de markt een wasmande zou hebben. Hij ging in zijn treemkarre (tweewielkar getrokken met 2 tremen (berries)) zien of hij genoeg fijne witte wijmen mee had en zette zich achteraan in zijn kraam direct aan den arbeid. Zijn vrouw moest het nu maar alleen doen.
Op een laag kerkstoelken zette hij zich neer en begon er aan. Een paar twijgen er dan een paar in de anderen zin en zo op één twee drie had hij een bodem dan nam hij eens zijn meter en plooide hij alle takjes omhoog. Hoe dat hij die rand gevormd had weten we niet maar ’t duurde maar ne pink en nu was hij aan het vlechten één op en één neer. Aan de hoek had hij een dikkere tak bijgestoken en dan ging het weer op en neer. Men zag het groeien. Af en toe grabbelde hij een verse twijg en stak die er mee tussen en weer ging het van op en neer. Alleen aan de hoeken bleef het een beetje langer duren, want dan moest hij zijn stuk een beetje draaien. Af en toe stond hij ne keer op en bekeek zijn werkstuk of het wel recht in zijn haak stond. En dan gaf hij er een flinken duw aan en ging verder. Hij keek eens rond en dat madammeken stond daar nog tussen de anderen hoop te kijken. Hij wist van ondervinding dat als het droog weer was en hij dan eens iets kon maken, hij direct veel volk rond zijn kraam had. Hij vroeg haar hoe hoog dat haar mande moest zijn, en ze toonde met haar hand. Na een paar minuten vroeg hij, eh, ze was weg. Hij maakte dan maar een boord eraan. Tegen zo een uur of elf kwam ze erdoor. En luid bellend verklaarde ze tegen zijn vrouw dat ze bijna vergeten was, dat ze nog nen kilo pijptabak moest meepakken van dat kraam dat juist over het Visstraatje zijn plaats had en dat haren man dezen het liefst had omdat hij zo smakelijk was. ’t Was een vrouwke met haar hart op haar tong en alleman mocht alles weten.
Toen ze haar mande in ’t oog kreeg lachte ze goedgezind en ze vroeg : “en waar is het deksel?”. “ Als ge nog een beetje wacht, ga ik er u eentje maken. “ zei den vakman. Hij begon eerst enkele fijne wissen bijeen te zoeken en vlocht ze ineen en het deksel kreeg stilaan vorm. Hij paste een keer en plooide dan de twijgen af en doorvlocht de rest met zijn fijnste soort. Er kropen wel een paar wisjes meer in maar het mocht toch geen lomp model zijn. Het paste als gegoten. En toen hij er een priem wou doorsteken om er een scharnier aan te zetten hield ze hem tegen. “Nee, geen scharnieren, ik heb dat niet geerne!, maar als ge er een paar oren wilt aan zetten”. Dat duurde maar een pink en daar stond haar gerief dan te blinken.
Ze betaalde en trok met haar wasmand naar huis. Een geluk dat ze er oren had doen aanzetten om ze te dragen.
Opzij van het kraam stonden een paar rieten zetels kunstig gevlochten en comfortabel om in te zitten, want ze verkochten er de kussekens bij. Op één met een hoge rugkant was er een zitting van een fijn gevlochten matje van fijn pietriet, doorvlecht met een rood en groen boordeken. Het voelde veel zachter aan, maar op het papierken met de prijs was het wel een stuksken duurder. Zijn vrouw, een echt tatergat, maakte de kijkers er op attent dat zulke zetels ook buiten mochten staan. En dat ze geen onderhoud nodig hadden. Ondertussen emballeerde ze een kaaskorfje, dat was een fijn stuksken, maar dat had ze zelf niet gemaakt: dat kwam uit Frankrijk, waar ze zulk riet kweken, beweerde ze. Allemaal ’d ander stukken waren eigen werk. Ze woonden in een dorpken boven Oudenaarde en kweekten hun wissen zelf.
Toen we eens naar Oudenaarde reden en vandaar naar Kruishoutem, deed papa ons opmerken dat ze daar aan de oevers van de Schelde bezig waren de ‘tenen’ van de struiken af te snijden. Dat waren allemaal lange fijne zwiepen van wel twee meter, en meer, lang. Ze werden daar in bussels gebonden en een paar dagen te drogen gelegd. Na een paar dagen werden ze geschild maar dat ging vlug. Ze moesten één voor één de twijgen door een ijzer halen. Dat vernauwde naar onder toe, en als ge de tak erin sloeg, werd die gevangen, en als men dan trok verloor hij zijn bast.
Een paar weken voordat de wissen gingen verwerkt worden, werden ze in de beek naast hun huis gelegd, om er zo een veertien dagen in te weken. Dan werden de bussels natgeweg (nat) in een schuurken gestapeld. Elken dag werden er een pak uitgenomen en onder een natten doek in de werkplaats gelegd, om dan den dag nadien te worden verwerkt. In het midden van hun plaats stond op een houten plankier een laag oud kerkstoeltje.
Het begin van een mande trok op een spinnenweb. Hij pakte drie dikkere twijgjes samen en begon er een andere tussen te vlechten hij moest altijd zorgen dat hij onpaar had, zo kon men altijd verder. Als de juiste plaats voor den boord kwam, vlocht hij er verschillende rechtstaande takken bij. De uitstekende stoppels werden met een snoeischaar of een krom mes afgesneden. In den bovenrand verwerkte hij de rechtopstaande takken samen in een boordvlecht. Als alles af was werd het netjes gesneden, zodat het wasgoed er veilig kon in liggen en niet aan een splinter bleef vasthaken.
Bij zetels maakte hij eerst een geraamte van dikke rechte geschilde wilgentakken, waar nodig werden die geplooid met een plooi-ijzer op de juiste vorm van het model. Dit werd dan met nagels ineengezet. En de verbinding werd dan met wijmen aan elkaar gevlochten. Soms werd er een twijgje met een fijn nageltje vastgelegd. De kraag over de leuning en de rug werd met de zitting vervlochten tot een samenhangend geheel.
Het vrouwvolk maakte thuis op hun naaimachine de kussentjes om op het zitvlak te leggen. D’ andere vlochten met pitriet het klein werk: de eiermandekens en de duivekerven.
Voor de ronde die ze regelmatig deden werd alles op de treemkar geladen. De klein stukken in den bak en de grote zetels werden er bovenaan aan de kap gebonden. Zo kon iedereen zien dat de mandenmaker op baan was.
Zo kwam er eens énen de berg opgestoven, hij had zijn zweep nog in de hand en dreef het arme diertje tot het uiterste. Hijzelf zat op de zitbank en voelde niet hoe stijl het hier was. Vlak voor de trappen hield hij halt. Vandaaruit trok hij naar elke woning in de omgeving. Met een paar handkorfjes aan den arm. Toen hij bij ons direct het hekken binnenwou en naar de voordeur stapte, stond onze Fanny plots voor zijn neus. Ze blafte niet maar al haar haar stond recht. Hij was zo geschrokken dat hij bleef staan. Het duurde een poosje en toen krabbelde hij heel langzaam angstig achteruit. Hij hield de korven voor zich om zich tegen een aanval te beschermen. Ééns buiten het hekken kalmeerde Fanny. Toen zag hij de bel, en wou er aan trekken, maar bedacht zich en ging naar zijn kar terug. Onderwijl stonden een paar mensen te kijken naar zijn vlechtwerk op zijn kar. Maar toen ze zijn prijzen hoorden, draaiden ze zich om en verdwenen. Hij is van armoe moeten vertrekken. Die hebben we nooit meer weergezien. Maanden later is er nog eens énen gekomen, kalm naast zijn karre lopend, hijgde hij meer dan zijn paard. Hij had een grote bel en nodigde zo de mensen uit. Schuchter kwam hier en daar een vrouw uit haar deur. Ze keurden de wasmanden en de prijs was niet te veel. Dus werd de koop gesloten. Maar dat schaap heeft het zich achteraf beklaagd dat ze niet goed geluisterd had, maar wat wilt ge, ze verstond maar d’ helft van hetgeen hij babbelde. Ze had ze niet eerst uitgeschrobt, zoals hij haar had gezegd en haren natten was, was helemaal met vuile strepen geplekt, ze heeft dan alles nog ne keer mogen herbeginnen. Maar eerst heeft ze haar mande een goede wasbeurt gegeven.