Kuiper

Toen we nog heel klein waren, waren de houten kuipen de enige die we kenden. Later zijn de gegalvaniseerde kuipen en bassins opgekomen, en die zware gevallen werden verdrongen. Temeer dat, als ze een tijdje droog stonden, ze lekten. Nochtans was de kuiper nog altijd aan het werk. In de brouwerijen hadden ze zelfs een hele afdeling waar de tonnen voor het bier werden onderhouden en hersteld. Zelf hebben ze er nooit gemaakt. Niet alleen de brouwerijen gebruikten houten tonnen, ook werden ze aangewend voor het vervoer van wijn. Maar ook haring kwam toe in kleine tonnekens. Ze waren wel niet zo dik en zwaar maar stevig genoeg om het brute transport met den trein te weerstaan. TonIn de gebuurte hier bij ons in de Pachterstraat was er nog een kuiper. Ze noemden hem allemaal ‘Kuiper’. ’t Was van “ Kuiper, hier dit” en “Kuiper, hier dat ! “. We hebben nooit zijnen echten naam gekend. Hij was wel al van ouderdom, en al jaren wevenair (weduwnaar). Regelmatig was hij nog bezig met kuipen en regentonnen te herstellen, of van nieuwe banden te voorzien. Af en toe maakte hij ook eens een vaatje. Dan kroop hij in zijn werkkot achteraan zijn hof, die uitgaf op onze straat. Hij had er altijd een stapel hout liggen en tussen elke plank lag een latje, om de wind erin te laten spelen, zodat ze niet scheef en krom trokken. Met behulp van zijn meter zocht hij een paar planken en lei ze op kant. Hij kwam ze één voor één halen en lei ze op zijn werkbank. Aan de muur hingen kalibers en papieren sjablonen en daar haalde hij er één uit. Hij tekende die heel secuur over op de breedste kant van de nog ruwe plank. Met zijn schurpzaag zaagde hij de gebombeerde vorm uit, spande ze in zijn bankvijs en met een kleine blokschaaf gaf hij ze de juiste vorm. Het was een heel secuur werk. Nu was het gemakkelijker, want hij had zoveel sjablonen reeds getekend en zorgvuldig bewaard, dat hij er zelden nog één moest uittekenen. Niet één keer maar zeker twaalf of wel vijftien keer herhaalde hij dat. Dan lei hij de planken op de werkbank, en zette ze vast door op den bankhaak een klop te geven met zijnen houten hamer. Dan begon hij de ruwe plank wat te schaven zodat er geen losse splinters meer aan zaten. Ton in wordingAls er een knoop (weer) in zat vloog ze onverbiddelijk bij het brandhout. De kant die voor den binnenkant was voorzien, schaafde hij wel een beetje zuiverder. En op een beetje van den kop schaafde hij met een schaaf een diepe groef. Daar moest den fond (bodem) in komen, zei hij. De twee eindes schuinde hij ook nog een beetje af. Den bodem en het deksel maakte hij van een dikkere plank en het wou lukken, dat er juist één bij was die breed genoeg was, anders moest hij een paar planken aanpassen en van binnen een versterking opzetten. Hij schaafde die glad en tekende de juiste maten af met zijn grote passer. Dan nam hij uit den hoop schaven een speciale, en schuinde de kant heel scherp af. In de resem ijzeren banden die in een hoek opeen lagen, koos hij zijn gerief uit: twee kleinere en twee bredere. Nu zette hij een blok op een bak en lei daar zijnen bodem op en errond een smalle en een grotere band. Zijn eerste plank plaatste hij nu achter den band en hield die vast, dan volgde een tweede en een derde en aan den overkant stak hij nu ook planken. Hij hief de groteren band omhoog totdat hij een beetje klem zat, zodat hij de planken op hun plaats hield. Hij schoof nu den bodem op zijn plaats in de groef en stak verder planken tot hij volledig rond was. de kuiperEn het klopte! Er kon geen millimeter meer tussen. Nu draaide hij het boelken op zijn kop en sloeg met zijn hamer en een ‘chasse’ (een hulpstukje dat over de boord van de band greep) de onderste band een beetje aan, daarna den bovenste. Hij zette er nog een paar heel brede banden over en spande die aan. Hij keerde alles weer om. In de kuipvorm die hij nu bekomen had maakte hij een vuurke van wat stro terwijl hij de kuip van buiten nat maakte. Af en toe sloeg hij op den bovenste band. Toen lei hij een muisel erom (ijzeren band voorzien van een vijs om de maat te verkleinen) en schroefde er de toppen van de duigen (planken) mee bijeen en zette er een gewonen band over. Die sloeg hij omlaag en de spleten werden kleiner en kleiner. Op een moment stak hij het deksel erin en het zat er nu nog los in. Hij maakte alles nog eens goed nat en overging nu elke band zodat ze schoon op hun plaats zaten. Hij tikte er eens op met zijn kneukel en het klonk hol.
Op de maat van den bom, boorde hij een gat met zijn zwong (handboormachine) en houtboor, en met een frees maakte hij een vernauwend gat in een duig. Nu nog wat afwerken met zijn schaven en daar stond een schoon tonneke. ’t Was klaar! En om zeker te zijn dat het overal sloot, deed hij het vol met water. In het begin kwam er hier en daar nog een druppelken kijken, maar hij veegde het weg en klopte nog ne keer op de banden en ‘t was dicht.
Als er een boer soms een beerton nodig had, die juist op zijn kar paste, kwam hij met heel zijn gevaarte den berg op. Den bak werd van de driewielkar afgezet en dan begon ‘Kuiper’ te meten. Zorgvuldig noteerde hij alles in zijn klein boeksken dat in zijn vestzak stak. Die ton moest juist gepast in het geraamte liggen en ’t mocht niet te hoog komen zodat hij er mee door zijn klein poort kon. Dan zat hij dagen achtereen in zijn kot. ’t Was een heel werk om al die planken uit te kiezen. En er viel een pak zaagwerk en schaafwerk te doen. Na een paar dagen kwam hij buiten verder doen, want ze vertelden dat hij ne keer een beerton in zijn kot had afgewerkt en toen hij ze wou leveren, hij er niet mee door zijn deurgat kon. Hij heeft ze dan volledig moeten demonteren en buiten weer ineensteken. Een geluk dat hij het al lachen Jenevervaatjeoppakte, want hij lachte er zelf mee.
Voor zijnen zondagcent maakte hij soms enige kleine tonnekens met geelkoperen banden, die aaneen gezet waren met roodkoperen rivetten. Hij noemde dat ‘Jenevertonnekens’, want hij had ergens in een tijdschrift eens een Sint Bernardshond met zo een vaatje aan zijn nek gezien. Die waren niet zo groot en heel dun van spijs, hij lei die plankskens een paar dagen in het water, zodat het gemakkelijk en zonder veel moeite zijn vorm nam. Die schuurde hij dan fijn met schuurpapier en gaf het een couchken (laagje) donkeren blinkenden vernis. In het deksel zette hij dan een houten kraantje. Die schone vaatjes versjacherde hij aan een winkel in de benedenstad. Die zetten ze in de vitrine met een plakkaat: “Vers uit Zwitserland.” En alleman geloofde het, want het was niet goedkoop.
Houten kuipen of emmers, dat deed hij niet meer, hij kon er ‘het zout van zijnen pap niet meer mee verdienen’, zei hij. Ze konden beter een gegalvaniseerde bassin of emmer in de winkel kopen, ze waren ten andere niet zo lomp en zo zwaar.