Glazenmaker

Veel pannenleggers kenden Skar, den glazenmaker, want ze zaten dikwijls te werken in hetzelfde gebouw.
Als het eens flink gewaaid had, werden ze alle twee opgeroepen om de brave zielen te komen depanneren. Skar kwam eerst altijd zelf de maat nemen van het glas dat kapot was en moest vervangen worden. Hij had al te veel keren gefopt geweest met de verkeerde maten die ze hem hadden doorgebeld met den telefoon, of op een papierken waren meegedeeld, en met de kleinen die naar school moest, werd meegegeven.
GlazenmakerMet zijnen velo was hij pertanks (nochtans) overal rap ter plaatse. En in zijn zakken had hij altijd wel een paar meters, maar het liefst van al had hij nog zijnen houten plooimeter.
Als hij de maat nam, keek hij ook of het raam niet scheef was. Hij mat het raam dan overhoeks en als de twee maten gelijk of ongeveer gelijk waren, was hij gerust. Met zijn rechterhand, want anders was hij linkshandig, schreef hij alles keurig op een stuksken papier, dat hij dan in zijn pijpzak opborg. Als hij een kwartier of een half uurke later weerkwam, met op zijn velo zijn glasstoel, stond daarop het glas vastgebonden met een ouden singel. Eerst probeerde hij, en nu gebruikte hij zijn linkerhand, alle losse stukken weg te breken, en deed de stukken in een groten zwaren zak.
Als er nog fijne en kleine splinters bleven maakte hij die eerst los met zijn kapmes, en zijnen kleinen hamer en daarna verwijderde hij snel den ouden mastiek uit het raam of de deur. De paar fijne nageltjes of wat er nog van overbleef, deed hij met zijn kleine trektang weg. Hij blies met zijn ogen toe achter zijnen dikken bril, nog eens goed alle restjes weg. Wij moesten elke keer lachen met zijnen ‘slinkepoot’ (linkshandig). Dan vertelde hij dat hij veel tikken van de meester zijn regel heeft gekregen, zodat hij rechtshandig schrijft maar voor de rest linkshandig is gebleven.
Voor alle zekerheid paste hij toch eerst zijn ruit en zette ze nadien terug op zijn glasstoel. Het viel zelden voor dat hij met zijnen ruitensnijder nog een kantje moest bijwerken. De tafel werd dan leeggemaakt en een deken opengespreid en met zijn ijzeren lat op de juiste maat, zette hij zijn ruitensnijder erop. “Als ge het hoort zingen is het goed!” zei hij en werkelijk, er kwam een schril geluid. Hij hief het glas een beetje omhoog en met de rug van zijnen ruitensnijder gaf hij enkele tikken op den onderkant, juist daar waar hij gesneden had.
En dan ging hij over de koolbak met zijn glas en met een fijn tangsken brak hij dat reepken eraf, recht in den koolbak. Zo kon er zich niemand zeer aan doen, zei hij.

Glas

Nu haalde hij uit een grauw papier een greep gele mastiek. Maar die was nog stijf van de kou en dus begon hij hem te kneden en maar kneden. In den winter moest hij hem soms op de buis van de stoof leggen. Hij liet expres een brok vallen en wij raapten het gauw op, maar hij wilde het niet meer, hij zei dat het een harde brok was, en dat het veel te lang zou duren om hem mals te krijgen. We begonnen er ook in te knijpen en dan samenvouwen en weer te bewerken. Op den langen duur was het zacht. We hebben er later nog beestjes mee gemaakt. Maar Skar had onderwijl niet stilgezeten en met zijn mes had hij een dun reepken stopverf aangebracht in den slag van het raam. Hij had het glas al weer van zijnen glasstoel gehaald en zette het op zijn plaats. Hij had de maat juist genomen, want het paste heel goed. Hij duwde voorzichtig in het midden op het glas, en dan aan de kanten, zodat den mastiek langs binnen uit de slag omhoog kroop. Hij nam een paar fijne nageltjes, stak ze in zijn mond, en zocht in zijnen alaambak naar een onnozel klein hamerken. Nu nam hij een fijn nageltje van tussen zijn tanden, zette het met een paar tikken vast tegen het glas en dan sloeg hij het krom om straks niet uit te steken.
GlazenmakerZo deed hij rondom. De rest van zijn nageltjes deed hij weer in zijn doosje, en nu mocht hij weer spreken want heel den tijd heeft hij moeten zwijgen. Nu nam hij weer zijn bol mastiek, brak er een brok af, en begon die tot een saucies (worstje) uit te kneden, en dan tussen zijn twee handen maakte hij er een lange trip van. Hij deed dit in den buitenkant van de slag en met zijn mastiekijzer duwde hij alles vast, zo ging hij rinkerrond (rondom). Dan spuwde hij ne keer in zijn hand, smeerde zijn mes daarin, en zette het in een hoek en trok in één keer naar beneden. Overal vielen fijne repen mastiek op den grond, maar de voeg, die was perfect gevuld. “Daaraan kent men de stielman”, zei mama dan. Met een oude gazet kuiste hij de vette vingers weg.
“ Nu moet ge nog een paar dagen wachten, vooraleer ze af te kuisen “ zei hij, dronk zijn jatte kaffee leeg, zoog zijn stuksken broodsuiker op en vertrok, want met dat lelijk weer van verleden nacht, had hij veel werk en iedereen wilde graag rap bediend zijn.

Als er door het één of ander ongeluk een vitrine van nen winkel kapot was, en hij dat niet direct kon leveren, kwam hij ter plaatse met een paar stukken triplex en dichtte dat gat daarmee af, en dan bestelde hij het grote glas bij den groothandelaar, en die leverde dat dan een paar dagen later met zijn paardenkar, die moest van Aalst daarmee komen. Dat was een heel karwij. Op de grote platte wagen stond een grote glasstoel en dat glas was er met brede singels op vastgebonden. Als alles goed voorbereid was, werd met een paar mannen het zware glas op zijn plaats gezet. Dat mastieken liet Skar door de mannen van de grossist zelf doen. En na een half uurken stond het glas erin. Omdat den winkelier niet graag met vuile venster etaleerde, plakte hij er van binnen een groot papier op. Na een achttal dagen verdween alles en kwam de winkelwaar weer te voorschijn. Men had ervan geprofiteerd alles ook eens te vernieuwen, en er dan maar direct een nieuwe etalage van te maken.

 

Glasraam

GlasraamOp den reep woonde er een man en die deed niet anders dan vitreaus maken. Van op de straat kondt ge hem bezig zien. Want hij werkte aan de tafel en die stond plat tegen het venster. Aan de muur hingen twee of drie pakken loodbandjes van verschillende grootte. In den gang stonden verschillende soorten gekleurd glas op een glasstoel, en vanachter in zijn remise stonden nog meer grote bladen van soorten glas in alle dikten en kleuren, en in zijn werkplaats van voren aan ’t straat, stonden kleinere stukken, want elk stuksken kon nog van pas komen.
Hij werkte voor een baas ergens in het Gentse. En die bezorgde hem de tekeningen met ook een aanduiding van de kleur.
Als het een gewoon stuk was, tot zo nen meter, deed hij dat op zijn tafel in één stuk. Als het groter was maakte hij dat in verschillende stukken, en zette die dan achteraf aan elkaar. Zijn eerste werk was de hele tekening op een karton overtekenen. De dikke lijnen moesten later de loodstrips tussen de glaasjes worden. Dan begon hij met in elk vakje een gekleurd papier te passen. Dat diende als model voor zijn glasstukje. Daar zette hij een nummer op dat overeenstemde met de glassoort. Met een beetje cirage (was) plakte hij dat op zijn plaats.
Hij begon met eerst de verschillende glassoorten bijeen te zoeken. Maar hij wreef er eerst altijd eens over met een propken watte dat stonk naar den terpentijn. En dan overging hij den naad nog eens, maar nu zag het nat van den terpentijn en sneed hij het met zijn ruitensnijder, op de aangegeven vorm, juist zoals zijn model. ’t Was wel wat peuterwerk en soms zag hij dat het glaasje gebarsten was en moest hij het afkeuren en vloog het onder de tafel bij den anderen afval. Er moest dan eerst een nieuw gevonden en gesneden worden. Hij deed meestal alles uit de losse hand, maar als het langere rechte stukken waren, deed hij dat met zijn dikke ijzeren lat. Daarna gaf hij er langs den onderkant een tiksken tegen en viel den afval op den grond. Als hij zo alles gesneden had, vaagde hij den vloer op en met zijn vuilblik deed hij alles in een houten bak.
Dan begon hij met een dikke lat vast te zetten aan de zijkant en daartegen lei hij zijn dikkere loodband. In de buitenste groef lei hij een ijzeren baartje omdat het op zijn plek zou blijven, en later werd dat dan, als alles af was, vervangen door een ijzeren geraamte, om het wat steviger te maken.
De loodstrip kocht hij liefst zelf, want zijnen baas had er hem eens meegegeven, en daar kon hij niets mee doen, hij was veel te dun, het was er waarmee ze vitreaukens maakten voor in de meubels. Hij begon dan met een hoek uit te werken. En nam zijn eerste stuksken glas en maakte er een kruisken mee. Nu begon het ernstige werk. Met een lederen handschoen aan, zette hij het eerste glaasje op zijn plaats in den hoek en duwde het met een stuksken hout tussen de opening van het lood tot zover hij kon. Dan nam hij een strip lood en duwde die over het open deel en sneed het lood af met zijn krom mes. Ondertussen hield hij zijn tekening in ’t oog, want hij mocht niet verlopen, of het kwam niet uit. Zo paste hij stuksken voor stuksken alles in elkaar. telkens werkte hij het af met een nieuw stuk loodband. Omdat hij er reeds zoveel had gemaakt, was hij daar zeer handig in geworden. Toen het allemaal op zijn plaats zat begon hij de loodeindjes vast te solderen. Hij had op zijn stoof een gasbrandertje staan met een groten roodkoperen soldeerbout op een zelfgemaakt steunstuk. Daar konden twee bouten tegelijk op warmen. Hij zette op de kant van de tafel een glazen potje met een speciaal borsteltje, dat was ‘spritsel’ (esprit de sel) zei hij, en daarmee overwreef hij elke naad die hij moest toedoen. Als zijnen bout warm genoeg was, en dat zaagt ge als de soudure op den top van den bout fel blonk, dan nam hij een baguette soudure, drukte alles samen op den naad en als hij dan alles losliet was de snede van daarjuist nu toegesmolten en er blonk nen dikken boebel (dikte, bubbel ) op. Zo deed hij den hele kant en we mochten mee komen zoeken of hij er geen vergeten was. Vervolgens nam hij het hele boelken op en keerde het onderste boven op de tafel. Het was nog wat slapjes en boog gevaarlijk door, maar het lag nu weer plat. Nu was het weer solderen van voren af aan te beginnen. Hij plooide een ijzeren baartje tot een grote U en lei dit in de open buitenste voeg, één kant bleef open en daar maakte hij met zijn grote tang een oog aan. Uit een lade nam hij een kettingsken, en kneep er met zijn nijptang een eind af, deed die in de oogskens, en hing zijn werkstuk op aan een haak in het deurgat. Zodat iedereen het moest zien, als hij binnen wilde. ’t Was ondertussen al late geworden en de rest zou voor morgen zijn. Voor alle zekerheid heeft hij het kunstwerk dan maar terug op de tafel gelegd.

Den volgenden dag heeft hij het met zwarten mastiek ingewreven en met een rond houtje de boordjes van het lood goed tegen het glas aangedrukt. Hij overwreef het geheel dan met nieuw zagemeel, tot alle vette vingers verdwenen waren. Hij heeft het dan aan de muur opgehangen tot zijnen baas het is komen afhalen. Maar ondertussen had hij er weer al andere gemaakt. Brandschilderen, dat deed hij niet, want hij kon niet tekenen, zei hij. Daarbij hij was al veel te oud om nog een branderoventje te kopen.

 

Biseauteren

In de meubelwinkels stonden er in den tijd ook veel spiegels die gebiseauteerd (afgeschuind) waren .
Of er in Geraardsbergen waren die dat deden, weet ik niet, maar het was geweten dat Aalst ervoor gekend was. Daar waren verschillende spiegelslijperijen. De meubelmakers, die dan een spiegel voor nen lavabo vandoen hadden, bestelden die, en als het een gewone maat was had ge die op een paar dagen, maar als hij buiten maat was kon het wel enkele weken duren.

glassnijder