Al wat ge tot nu toe gelezen hebt is maar een vluchtige blik over ons leventje toen. Nu wil ik u enkele toelichtingen geven over het hoe en waarom en een betere beschrijving geven van de levensomstandigheden toen.
Laat ons even beginnen met het opstaan, hoe werden we gewekt, hoe zag ons bed eruit, en onze kamer. Dit alles wil ik u beter laten kennen zodat ge het kunt vergelijken met ons huidig leventje.
Auteur: Em. De Cooman
Opstaan om naar school te gaan
Toen de wekker afliep in de kamer van onze ouders sliepen we nog rustig door. Mama of papa, in volle nachtgewaad, deed dan de deur tussen onze twee slaapkamers open, die was ‘s nachts steeds dicht. In het halfduister van het oliepitje, benaderde hij of zij ons en werd de kaars op het nachttafeltje met een stekje aangestoken. Zo was het wel klaarder. We werden dan met een licht schudden gewekt. Vanonder de dekens werd er wel een –“Ja” gemurmeld, maar we draaiden ons op ons ander zij, en doken weer diep onder de dekens. We ronkten verder.
Enige minuten later dezelfde ceremonie, maar nu wat harder tot we onze kop bovenstaken en onze ogen open deden.
Ondertussen was Mama al aangekleed.
De armen werden lui vanonder de warme dekens getrokken en omhoog gestoken. Als mama dicht in de geburen was, werd er naar gegrabbeld om een klein kusje los te krijgen, wat meestal wel lukte. Bij Pol, die met mij het bed deelde, was het dezelfde serenade, aan zijn kant van het bed. Een beetje rekken langs hier, en dan langs daar, en ja, het lukte, we richtten ons op.
Nog wat gerek en getrek en de eerste voet raakte moeizaam uit het warme poeleken. Als de voeten de koude planchet raakten, waren we, op slag, echt wakker. Op onze blote voeten en al bibberen wenden we
onze eerste stappen naar de nachtemmer, waar we ons water met een straaltje in richtten. Er was op den bodem in het midden een stuksken email weg en dat was het mikpunt. Samen met Pol, die een jaartje ouder was, gingen we dan naar beneden,voor mama, die Lieven, verder slapend, op de arm had. Pol met het veilig beschermde kaarsje voorop. Mama had het oliepitje wel lager gedraaid en dan uitgeblazen.
Het was een lange rij trappen vanuit het tweede naar beneden. Als ik me goed herinner waren er op de eerste trap 14 treden en op deze die naar het tweede verdiep leidde 20.
Naar beneden komen ging later vlugger. (Papa of mama mochten het niet zien). We wipten het rechter been over de leuning, en lieten ons achterwaarts naar beneden glijden. Dit kon omdat de trapleuning ononderbroken van heel boven tot aan het eerste doorliep, ge moest alleen een beetje afremmen in de draai.
In de grote keuken werd dan halt gehouden. Mama trok, in het licht van de kaars, aan het kettingsken, en floep het gaslicht was aan. En… we zaten in de klaarte. Lieven werd in zijn wiegsken gelegd, en de moedertaken konden beginnen. Eerst werd het vuur in de cuisinière aangestoken om water voor de koffie te warmen, want dat duurde het langst. Ondertussen werden we geholpen bij het aankleden. Eerst werd de lange tabbaard over de kop gestroopt en snel door een onderlijveken, in flanel, vervangen. Zo van –“Armen omhoog.” En dan met één ruk, over mijnen dikken kop, waar het even erg spande. Een flanellen onderhemd in de winter, met een zelfgebreide wollen trui erover. Die knoppen, dat was een peuterwerk, het ging veel beter later met die pressions. (drukknopen) Onderbroekjes kenden we toen nog niet, maar wel een warme gebreide broek met een ronde rekker, meestal zonder pijpen en zonder spriet. Dat was, in geval van nood, ook het snelst omlaag.
Onze kousen deden we zelf aan, soms wel met een hiel gedraaid, gezeten op de stoel voor de cuisinière, alhoewel die stoof nog geen warmte gaf, maar de stoel stond daar nog van de vorige avond. Dan was het tijd om ons te wassen in het washuis. Toen we klein waren deed mama een beetje warm water in een klein bassinske, bij het koude van de pomp. Ook ons oortjes kregen een beurt, met een crocheerhaak met een natte handdoek errond, werd toen alle vuil uit ons oren gekoterd. En achter de oren kregen we ook een goede wreef.
Ons kapsel kreeg een kambeurt en, o wee, de streuvelige haren. Die werden goed platgedrukt. ( We hadden een bloempot kapsel, om te beginnen, dat was gemakkelijk te onderhouden en ons mama knipte dat zelf bij. Ze had immers een handtondeuse. Alle mannetjes van de geburen hadden een crapouchsken of een kaalkop, dat was vooral tegen de vlooien en de luizen.).
Tanden poetsen was toen voor ons heel anders. Alles gebeurde met dezelfden handdoek. Ge moest de natte kant even op een stuk wit krijtsteen wrijven, en dan daarmee op uw tanden een beetje over en weer wrijven, tot er een beetje schuim tussen uw lippen kwam en dat dan uitspuwen. Naspoelen, met een slokje water, deed de vuile smaak verdwijnen. Mama en papa hadden boven, op hun lavabo, in een wasbakje, elk een echten tanden borstel. Een tube met tandpasta lag op de marmeren tablet, met ernaast een drinkglas omgekeerd. Of ze het gebruikten weet ik niet.
Aangekleed trokken we naar de zetel in de klein keuken. Ondertussen was de moor gaan zingen en werd er een eerste keer opgegoten. Mama had ook al de boterhammen klaargemaakt en in de schotel klaargelegd.
En Lieven, die sliep verder.
Papa verscheen dan volledig gekleed ten tonele. Hij moest ook naar school, in de Karmelieten, om er tekenles te geven. Aan de tafel in de kleine keuken werd dan gegeten. ’s Morgens was de appetijt nog niet zo groot, maar de boterhammen, waar de gelei door de gaatjes kwam kijken, werden dan toch, met de nodige spoelbeurten, naar binnengewerkt. Met de natten schoteldoek werd dan vakkundig de mond afgewreven en de kleverige handen weer proper gemaakt.
Daar werd ook de Leuvense stoof eerst aangestoken. Na een paar jaar kwam daar een ‘continue’. Eerst werd deze, uit de eetkamer boven, daar gezet, maar na een ‘foire commercial’, waar papa regelmatig jaarlijks naartoe ging, werd dan de ‘Harpagon’ geplaatst. Eigenlijk was dit een ideaal vuur met een systeem van verbranden, dat het maximum warmte haalde uit de kolen. Het gebruikte fijnen antraciet van de maat 5 x 10, die toen zeer goedkoop was. Met een klein koolkannetje van 7 kilo werd de ganse beneden verwarmd.
En van dan af werd de cuisinière ook minder en minder gebruikt.
Goed ingeduffeld in ‘ne pardessus’ (een dikke overjas) gingen we naar buiten. Met zijn moto bracht papa ons naar de peuterklas in Hunnegem.
In de voornoen, als man en kinderen naar school waren, werden eerst de kleinsten verzorgd. In een klein bassinske, op een tafeltje, voor de nu – volle – warmte – gevende stoof, werd hij gewassen. Hij kon dan voort slapen of spelen in zijn park. Het was dan even rustig.
Kwam er even in het park een stilte, dan was hij in slaap gevallen. Snel van de gelegenheid profiteren, om de beddens te maken. De blaffeturen te openen, de vensters open te zetten om te verluchten, dat was het eerste werk. De kopkussens eens opschudden, en dan het laken en de dekens deftig trekken en er de sprei over gooien. In den beginne was het één bed, en er kwam telkens één bij, tot vijf.
Als er ergens een kraantje in het bed had gelekt, werden de lakens voor het venster op een stoel te drogen gehangen. Niet in het venster, want dan zag men dat, van in ’t stad. Dat bed moest dan maar open blijven. zodat het caoutchouen vel ook kon drogen. In de zomer was dat niet erg want het waren katoenen witte lakens. Zonder veel fantasie. Maar in de winter, waren het flanellen lakens, en die dan droog krijgen, was niet gemakkelijk, zodat ze soms direct in de vuilmand belandden, maar zolang de dekens niet echt nat waren, was het nog niet erg. De schuldige werd dan ’s avonds op drankvrij regiem gezet, maar het waren meestal dezelfde. Er was er zelfs één, die de wekker opwond, om op tijd wakker te zijn.
Papa zijn waswater werd in de nachtemmer gekieperd en ‘t ging dan samen mee neer beneden.
En de kleinen, die sliep nog voort.
De Melkvrouw
Martha, de melkvrouw, die ons trouw elke dag melk bezorgde, was daar rond elf uur. Een kort tokje op de achterdeur kondigde haar aan, en met de melkkannen aan een juk, kwam ze binnen. Van toen af moest er niemand nog iets zeggen. Een voordeel voor ons was, dat ze voorbij de tanten moest gaan, en daar, als boodschapper, de verbinding vormde. Hoewel wij schapen hielden, die melk gaven, was er alle dagen toch minstens een liter koemelk nodig voor de melk van de kleintjes. (Schapenmelk was te vet.) Trouw stond ze daar elke dag, zon- en weekdag. Ze woonden over den Oudenberg, een beetje verder dan de tanten. Samen met haar vader, Lonke, reed ze de gevaarlijke Ouden Steenweg af met een ezelskarretje en boven de Vesten was hun vaste halte, daar bleef het ezeltje alleen achter om uit te rusten van de zware trip naar beneden. Het karretje, met houten wielen voorzien van ijzeren banden, was voorzien van stevige remblokken, die zo hard werden toegedraaid, dat de wielen zeer moeizaam konden draaien. En Lonke liep ernaast, met nog een handblok, voor het geval dat er iets misliep.
Eerst deed Lonke, met aan een juk, twee grote melkkannen en met aan een kettingsken, de vertinde halve literbeker, de Markt en de Vesten en de rest van ’t stad.
Martha deed de Pachterstraat en daarna de Oudenbergstraat. Als ze bij ons buiten kwam moest ze nog juist het Hemelrijk doen en was haar taak af.
De Postbode
Rond elf en half was er buiten een groot lawaai van de ganzen. Pie kwam met veel vleugelgezwaai vertellen dat er iemand op komst was, en Triene kwam achter ‘gepatchikkeld’ (gewaggeld). ’t Was René, den facteur (postbode),die zijn zware fiets naast zich voortduwde op het steile baantje, dat van den ingang aan de Pachterstraat naar de woning leidde. Hij deed het ijzeren hekken aan den lochting (moestuin) open en veilig, achter zijn fiets beschermd tegen de aanval van Pie, kon hij het andere hekken bereiken, en eindelijk veilig binnenkomen. Hij liet zijn velo tegen de serredeur staan, alle dagen hetzelfde scenario, ook op zondag, maar dan alleen met de gazet.
’t Eerste dat hij deed was zijn kepie op tafel gooien en dan zijnen zwaren ransel ernaast zetten. Dan nam hij eerst de gazet uit het ene vak en dan snuisterde hij in het andere naar de brieven. En eindelijk zakte hij, met een grote zucht, neer op de stoel. Zijn rode zakdoek hoorde, geloof ik, tot zijn uniform, want telkens hij zijn rood aangelopen voorhoofd ermee afdroogde zei hij ’:-”t is hier wel schoon wonen, maar!…” En elke keer kloeg hij over ‘dien zwaren berg’ die hij op moest. Nog enkele huizen en zijn ronde zat erop. Een goede jatte warme koffie met een klontje suiker, dat hij eerst in de koffie doopte en daarna op-zoog. Dat deed werkelijk deugd. Intussen gaf hij commentaar over wat hij in ’t stad gehoord had, of over zijn schoon fruit, dat hij had geoogst of zijn dikke patatten en zijn konijnen.
In ’t begin van de maand had hij enkele dagen verschil op zijn uurrooster. Dat kwam door de uitbetaling van de pensioenen, en dan moest hij geen koffie hebben en dan vroeg hij :- “hebt ge niets kleiner?” Mama verstond zijn gezegsel en schonk hem dan een druppel in. Daar kon hij dan van likkebaarden, maar wartaal, nee dat kraamde hij niet uit.
Hij kon dan, na een beetje te zijn bekomen, nu langs het hekken op de Oudenbergstraat zijn laatste klanten bedienen en dan den bergaf naar het Statieplein, waar toen de ‘Post ‘ was, naast de statie.
Soms was er ook nog een andere bediende van de Post, die ons kwam bezoeken, den ‘depechendrager’ (telegrambesteller). Dat was toen meestal een jonge kerel, vooraan in de twintig, die in zijn koddig uniform, de telegrammen per fiets aan huis bracht. Hij had op zijn buik een soort buidel met een koperen sluiting. Maar hij wist niet van de kortere weg en kwam daardoor altijd van voren langs de straat. Hij belde aan en leverde nog buiten adem van het klimmen , met de fiets nog in de hand, zijn document af en, na een handteken, verdween hij direct weer terug den bergaf.
Er werd reeds aan het eten gedacht van den dag tevoren. De groenten werden uit de tuin gehaald en gereed gewassen op de afwassteen.
De soep stond reeds van vroeg in de voornoen te pruttelen op de cuisinière en haar heerlijk aroma vulde de grote keuken. Dan werd de ‘passé-vite’ uit de kast gehaald en op het aanrecht werd pollepel voor pollepel er door gedraaid. De kleinsten, met hun ‘bavette’ aangeknoopt, kregen met veel gemors, hun boterhammeken met een beetje soep, kwestie van aanpassen aan het gewone eten.
De Beenhouwer
Papa – of later de groten – moesten het vlees meebrengen van bij Miel Malfroid, den beenhouwer. Het rode vlees werd dan uit de ijskast van achter gehaald. Met een vervaarlijk mes, dat telkens eens moest gewet worden, sneed hij een lap af. Bij het varkenvlees haalde hij soms zijn scherp blinkend bijl van den haak. Dan was het in één hak gedaan, want anders had hij splinters en dat was gevaarlijk om u in te verslikken. Soms moest er een zaag aan te pas komen om het vlees te verdelen.
Als het saucissen waren, deed Lène dat, ze haalde het gekapt van uit de vrieskast. Met een groot verchroomd slot was die afgesloten en telkens die openging kwam een wolk witte damp eruit. Ze deed dat dan op de machine en duwde het gemalen vlees erin, dan moest ze rap de darmen opsteken want het vlees kwam reeds uit de toot en dan kwamen de saucissen te voorschijn meters en meters lang, tot het vlees op was. Met een zwier vatte ze alles rond haar arm en hing die op aan de haak van de vitrine. Ze deed een greep en daar lagen ons saucissen op het witte papier en legde ze op een vel papier. Met een zwaai plofte hij of zij dat dan op de weegschaal, rommelde wat met de gewichtjes, en maakte de rekening op de rand van het papier. Het pakje werd toegevouwen, en met nog een been voor de soep werd alles in een stuk papier gedraaid, dat van de rol werd getrokken en afgescheurd.
Eerst was het nog met de gewone weegschaal, met van die kleine gewichtjes, maar later kwam de grote witte baskuul. ’t Was gedaan met de gewichtjes, en zelfs het rekenen, want alles las hij van de wijzerplaat af en hij moest alleen nog het eindcijfer noteren.
Gekapt – of gehakt -, zoals ge wilt, was ook voor Lène en die kon dat tot op de gram afsnijden met haar houten mes. Charcuterie hadden ze hier wel, maar bij een beenhouder in de Brugstraat was er veel meer keus en was het verser, dus kwam dat van daar.
Als het Miel was, die ons bestelde, kregen we een broksken gekapt, maar als het Lène was, die ging naar achter, en kwam terug met een bol of een karamel. Dat hadden we liever, en dat duwde ze in onze handen, zodat niemand het zag. (maar ze deed dat met alle kinderen, kwestie van vertrouwen, hé !)
Als er ballekens op het menu stonden, was het gekapt reeds van den dag tevoren meegebracht. Dan werd dat gemengd met een ei en het verkruimelde kruim van een paar boterhammen, alles werd grondig gemengd en tot ballekens gerold. Op de gepasten tijd werd in de grote pan een klot (brok) boter gesmolten en daar werden ze dan in gerangschikt en gebakken, zodat fleus (straks) de bengels direct konden eten. Mama gebruikte praktisch geen smout (varkensvet) of rundvet, omdat er verscheidene maagjes niet tegen konden.
De Kruidenierswinkel van Elodie Ronimus
Het kon gebeuren, dat mama ook nog een boodschap han, om van bij Lodie, zoals wij ze noemden, iets mee te brengen. Dat was nu eens een winkeltje, waar ge van alles, en nog wat , kondt vinden. Als ge de deur openstaakt, dan stondt ge tussen twee lange togen. Maar deze rechts was meer voor ons bestemd. Den andere kant was voor ’t vrouwvolk: corsetten en hemden tot breukbanden toe. Meer van achter lagen verschillende soorten van stofkens, om zelf een kleed te maken, ge kreegt er zelfs den patroon bij. De dekens lagen op een grote tafel, met daarnaast de vele kleurige slaapkleren.
Wij keken liever naar de rechterkant, die muur was bekleed met bakskens met een koperen handvat die elk op zijn plaats staken in de grote kas. Er waren er met een glazen paneelken in, en daar zaagt ge dan de rijst liggen en tapioca en semoule en havervlokken. Vanbuiten stond op een papierken de prijs. In de etalage, die ge van aan den ’ toog’ zeer goed kondt zien, lagen de lekkerste snoepkes ten toon. Zwarte rekkers en meetjesvlees, en kleurbollen, en karabouja, en muntebollen, en babbelutten, en rode spekken met een wit streepken in, en een kak op een stoksken, en karamellen van wel honderd soorten, dat was een droom en we benijdden René, de zoon, dat hij daar tussen mocht lopen.
In een glazen kast, op de einde van den toog, daar stonden de koekjes, van de mattentaart tot de frangipannekes en de petit beurkens in een bokaal en de boudoirkens in een schotelken. Op het bovenste glas daar stonden drie soorten kaas, maar voor ons was het altijd van :-“Jongen Hollandse Gouda”, die werd nog het liefst gegeten door de gastjes. Als het eens peperkoek was dat we moesten meebrengen, dan deed Lodie de kelderdeur open, en nam daar een blok van een halve meter lang, en wel 15 centimeter dik. ’t Schijnt, dat deze den besten was van geheel de stad. Ze sneed er nogal dikke schellekens af, zogezegd omdat hij anders te veel brokkelde, en lei dat dan op een wit papier op den koperen baskuul in de kleine schotel. In d’andere schotel kwamen de gewichtjes. Ze legde de schelle erop, en dan nog een, en nog tot de weegschaal doorsloeg, en dan was het “is’ t goed?” met een vragend gezicht. De som werd op het papier geschreven en het pakje werd op de kant naast den baskuul gelegd. Als het huishouden groter werd, werd er maar wijselijk een grote brok in zijn gehelen gekocht. Wij konden het beter en dunner snijden.
De kaas werd met een ander mes gesneden waar een papier over gevouwen was, om niet te plakken . Ook die werd nogal dik gesneden.
De rijst, voor de rijstpap, die kwam uit de schuifkens van de muur. Er was maar één soort, maar ’t was goede. Met een metalen schepper vulde ze een papieren zaksken, zette dat dan op de weegschaal, en vulde dan langzaam aan, tot de schaal neersloeg. De som werd zorgvuldig op de rand genoteerd.
Vermicelli, dat werd met zijn tressen besteld. Ze nam zo een greep en legde dat dan op den baskuul, en moest er meer zijn, dan deed ze er maar een tres bij, want ze schond niet graag haar marchandise. (Vermicelli werd nog niet in rechte stokjes verkocht, maar macaroni wel.)
Als mama zelf ging en er kinderen bij waren dan kregen die na het afrekenen een kleurbol of een karamel.
Eten
Groenten
In de zomer werden de groenten de avond voordien uit de tuin gehaald en direct gekuist. Al de groenten, uitgenomen asperges en bloemkolen, die we nu kunnen kopen, hadden we soms wel enige dagen later. De groenten werden eerst gespoeld in regenwater met een scheut azijn en gewassen en opgezet in putwater of gestoofd in de boter. Als ze zacht waren, kwam de gepaste saus erop, zodat het een lekkernij werd.
Patatten
Patatten schillen met een mesken kon mama goed. Ze zette in, en de schil rolde eraf als een ressorken tot alleen een kale patat restte. Voor de voltallige bende, was er een geëmailleerde emmer vol nodig. Maar dan hadden we al een schilmachientje en dat ging veel rapper, ge moest alleen nog de ogen uitdoen met een speciaal mesken. We gingen graag naast de emmer staan want telkens mama een patat in de emmer gooide, spetste (spatte) het water op en dat was leuk, soms verdrongen we elkaar om toch op de eerste plaats te staan.
Eens geschild, werden ze in een grote aluminiumen kom onder water klaar gezet, om ze dan, op het gepaste moment, op het vuur te zetten om zacht te koken. Van sommige patattensoorten werd er gezegd dat het keien waren, terwijl d’ anderen snel tot moes kookten, dit naargelang ze langer moesten opstaan, om zacht te zijn.
Als we dan van school, via den beenhouwer, toekwamen smeten we het vlees op de tafel in de grote keuken en ontdeden we ons dan snel van vest. Mama lei het vlees dan eerst op de klaarstaande warme pan, en schepte de soep uit. Die was ondertussen op haar ijzerken in de klein keuken terecht gekomen.
De bende zat elk op zijn vaste plaats. De kleinsten zaten in hun kinderstoel hoog mee aan tafel en werden een bavetje ( slabbetje) aangeknoopt. Een kruisken en het kon beginnen in de stilte.
De laatste had zijn soep nog niet uit of daar verscheen papa met de bloemige aardappelen, want afgieten en opschudden was zijn taak. Ze werden op hun vaste plaats gezet en gevolgd door de legumen. Het vlees volgde daarna. Elkeen kreeg zijn ‘getes’ (gepaste hoeveelheid) en begon direct zijn patatten te kleinen en te pletten. De groenten waren voor sommigen iets moeilijker: den enen had liever dit en lustte dat niet, maar er gold een harde wet: wat op uw bord was, moest ge afeten.
Als de borden af waren kwam het tafelbier op de tafel. Elk zijn glas werd gevuld. In de zomer was er soms eens spuitwater, maar het liefst hadden we dan de licht rode groseille.
Het dessert, dat toen volgde, was lekker: een potje crème of rijstpap met bruine suiker, eenvoudig en het diende om de gaatjes te vullen.
Soms kregen we ook eens een stuk taart als er enen zijnen verjaardag had. Of als er den dag ervoor iemand op koffiebezoek geweest was.
Dat bakken kon mama goed en in één twee drie was er iets klaar, zeer geliefd waren haar ‘Quatre quart.’ Een gebak van vier ingrediënten in gelijke delen. ’t Moest niet lang in den oven en het was halfwarm reeds zeer lekker, zelfs als het nog een beetje plakkerig voelde.
Maar haar bladerdeeg moest er toch een nachtje overheen doen. Daar werd dan de beste kriekengeleitaart mee gemaakt.
Mattentaarten
Mattentaarten dat was eigenlijk voor met kermis Geraardsbergen. Dagen te voor werd de schapenmelk al samen gespaard. Dan de dag tevoren (vroeger) werd die schapenmelk in de grootste kom gemengd met rauwe botermelk van bij Lonke. Warmen en roeren tot alles stremde en de matten begonnen te vormen. Als dat dan koud was werd er een propere handdoek over een stermijn gelegd, boven een emmer en daar werd de brei dan met een pollepel in overgeschept. Dat werd dan boven de wasbak aan een van de haakskens gehangen om te versijpen. ’s Anderendaags werden dan die matten door de ‘Passe-Vite’ gedraaid, en dan, gemengd met eierdooier en kristalsuiker, tot een gemoeige (malse) paste gekneed. Een paar druppels amandelolie gaf een fijne smaak. Het tot schuim geslagen eiwit werd er onder gemengd in de grootste kom die we hadden. Meestal waren het ganzeneieren, maar dat veranderde niets aan de smaak.
De bladerdeeg dat een hele nacht in de kelder had gelegen werd terug boven gehaald en met de houten deegrol uitgerold op het blote hout van de tafel. Een greep bloem werd erop en eronder gestrooid en alles weer samen gevouwen en terug flinterdun rollen, hoe meer dat dit werd gedaan des te fijner was de korst. De kleine ijzeren platinnekens , met een hoge rand, werden met een borsteltje ingevet met boter en dan samen tot een vierkant op de tafel geplaatst. Het malse dunne vel deeg werd erover gelegd er dan in de schotelkens geduwd. In elk platinneken werd er dan een pollepel van die matten gelepeld. Als we braaf waren, kregen we een brokje deeg, daar konden we mannekens van maken. En dan werd het uiteindelijk opgegeten. Dat had een speciale zurige smaak.
Den overschot van den deeg werd dan weer bijeengekneed om er het vel uit te rollen.
Die werd aan de rand eens wat vastgeknepen en met een schaar werd er in het midden een knip in gegeven. Ondertussen werd de cuisinière goed aangestookt met de twee ovens dicht. Als alles warm genoeg scheen, werden de platinnekens op hun rooster gezet en kon het wachten beginnen. Langzamerhand kwam de appetijtwekkende geur tevoorschijn. Het duurde wel een eeuwigheid eer den oven werd geopend. Eerst een beetje om te kijken met een breinaald, (maar wat ze er aan zagen weet ik niet) en als alles goed leek werd de oven helemaal open gezet. Daar lagen ze dan te pronken netjes op een rij en zestien per oven. De geur was bedwelmend.
Koevoeten
Mama had telkens een verrassing voor ons. Ze had er enkele ‘koevoeten’ bij gedaan.
Koevoeten zijn: Bij het bedekken van de taarten, was er elke keer wel wat deeg over, en dat rolde mama tot driehoeken uit, voor elk één. De rest van de matten, legde ze dan, voor elk een beetje, in het midden en vouwde dat dan samen. De kanten werden met een borstelstreepje eiwit ingestreken en dan goed samengeperst. Dat paksken kon nog juist, naast de schoteltjes, in den oven.
Deze hete koevoeten werden dan, in de hangkast in de kelder, een uurtje te koelen gelegd. En, dat , … dat bleef maar duren. En wij maar wachten. Als alles opgeruimd was zouden we eindelijk eens mogen proeven van het baksel . Wat kan een uur toch lang duren! De mattentaarten werden dan in de hangkast in de kelder te koelen gelegd. Dat waren echte ‘Mattentaarten’
Eindelijk!, nog lauw waren koevoeten reeds een lekkernij en een voorsmaakje van het kermisdessert.
Gewonnen brood
Ook dat kwam meermaals op het menu. Als mama eens een half brood teveel had, dat dreigde oud te worden, werd er dan maar gewonnen brood van gemaakt.
Maar niet volgens het normale recept.
Het brood werd dan in hompen verdeeld en dan nog verder gekleind in een kom. Daar werden melk en suiker bijgedaan en als er rozijnen in huis waren, nog een greep daarvan ook. Een klot boter werd er onder gemengd en alles tot een papperige brei gemengd. Op de grootste stenen pot werd dat dan gespreid en in den oven gezet. Voor dat gebruikte mama veel de oven van het gasvuur. Als het na een half uurtje mooi bruin was werd er eens duchtig met bruine suiker overgestrooid. Als dat dan koud op tafel belandde was het even snel verdwenen in de magen van de jongens. Maar eerlijk gezegd ik had het gaarne, ge zoudt er rijstpap voor hebben laten staan.
Wafels
Zo, rond half november, was het de gewoonte, eens wafels te bakken. Dan werd het ijzer, met zijn deksel, van onder de schouw gehaald, en al ingesmeerd met een stuksken vers geregeld (spek), en op de kant van de cuisinière gelegd. ’t Kon al beginnen warmen. Papa moest voor twee stuivers gist meebrengen, van bij den bakker. Er werd nagekeken of er wel genoeg bloem in huis was, en de eieren, en suiker ook. En het kon beginnen. De gist werd in een weinig lauw water opgelost. In de grootste kom , ik denk dat het den aluminiummen soepketel was, werd de bloem en de melk en de suiker en de rest gemengd met een paksken vanillesuiker. De eieren tot sneeuw geklopt, dat was een karwei voor papa. Alles werd nog eens goed dooreen gemengd en met een handdoek erover werd de ketel op het deurtje van de cuisinière in de warmte gezet. Alle geduringen (af en toe) werd er eens gekeken of het nog niet genoeg gestegen was, en eindelijk was het zo ver. De stoof die nu uit volle macht warmte gaf, kreeg het wafelijzer met zijn zwarte ring op zijn opening geschoven . Na een poosje werd het ijzer geopend en het stuksken spek werd er met een vork eens over gewreven, en ja, het ‘kisselde’. Met een pollepel werd er een lepel vol deeg over het hete ijzer geschept , direct toedoen, en dan draaien. Tante zei altijd dat ge drie weesgegroetjes moest lezen, vóór dat ge het mocht openen. Die stelregel werd dan ook gevolgd , en ja, een ietwat bleke wafel, met een paar ontbrekende hoeken, was het resultaat. De eerste wafel was traditiegetrouw voor den hond. Dan werd er reeds een tweede opgelepeld en weer duurde het zijn tijd vooraleer de nu perfecte wafel goudbruin te voorschijn kwam. De zoete geur verspreidde zich door de keuken. Op de kleine tafel, die werd bijgetrokken om de wafels op te leggen, kwamen ook de boterpot, en de doos met poedersuiker, en den bruine suiker te staan, naast de grille, waar de wafels eerst op belandden.
En ondertussen werden steeds maar wafels gebakken.
De eerste waren nu reeds koud genoeg en werden ingeboterd en met witte bloemsuiker bestrooid. Elk eerst een halve. De eerste beet was of we in het paradijs waren, een heerlijke smaak doortrokken van het aroma van een vanillesmaak. Het smaakte naar nog. En de ene na de andere wafel verdween in de smakkende monden. Na een tijdje bleven er dan toch eindelijk eens wafels op de grille over. Nu konden papa en mama er eindelijk ook eens eentje opeten met een slok versgemaakte koffie. Die avond zijn we allen, met een overbelaste maag, maar moeilijk in slaap gevallen. Want de reuk van de verse wafels was zelfs tot in onze slaapkamer doorgedrongen. ’s Anderdaags werd er verder gesmuld van ’s morgens vroeg al, in de plaats van boterhammen. Om vier uur werd de rest verdeeld als er voor elk nog eentje was. En ’t was weer gedaan tot een volgende keer.
Smoutbollen of oliebollen
Terwijl we nu toch aan het lekkere eten bezig zijn, vermeld ik ook de oliebollen. Als mama op de vrijdag of de zaterdag eens heel weinig tijd had, kregen we nogal eens klonten te eten. Dat was een soort gewone brooddeeg, die in kokend water zacht gekookt werd en dan, met gesmolten boter, werd opgediend. Maar soms was er de variante bij als afsluiter. Terwijl de klonten kookten, zette mama haar frietketel op het grote gasvuur. Als de voorziene portie klonten gemaakt waren, schepte ze, heel eenvoudig, dezelfde deeg met haar lepel in het hete frietvet. Daar werden ze na een tijdje goudbruin. De misvormde en van aanhangsels voorziene bollekens (de scheetjes) werden dan op het dessertbord gelegd en met een lepeltje bloemsuiker opgediend. Of dat succes had ! Spijtig dat er niet meer waren. En, dat mocht met de hand gegeten worden, want papa en mama deden het ook.
Rijstpap
Omdat we in den uitkomen nogal dikwijls een overproductie van melk hadden werden er dan ook allerlei soorten pap gegeten.
Om de goede rijstpap te maken, moest die een hele nacht geweekt hebben in de melk en ’s anderdaags werd hij daar dan, samen met een kaneelstok, in zacht gekookt. Daarna kon hij nog een paar uurtjes stillekens pruttelen, tot er helemaal geen vocht meer te zien was. Het was iets heel anders dan deze rijst van nu. Dat gouden vel, dat er bovenop stond, was echt iets om in den hemel, met een gouden lepeltje, te eten.
Er mocht wel een beetje bruine suiker op, maar zo was hij ook al heel goed.
Bij de tanten
De twee oudere zusters van mijn grootmoeder van Geraardsbergen, waren jonge dochters gebleven. (niet getrouwd) Ze hielden samen het café van hun ouders verder open, dat lag aan de kruising van de Lange Kassei en de Ouden Steenweg. De naam, “De Planterij”, duidde erop dat er vroeger nog een tuinier gehuisd had. De schikking van den hof be-aamde dat ten andere ook.
Achter de grote lochting vol met veel soorten sierplanten, lag een grote weide vol met fruitbomen. Maar, omdat die niet vakkundig gesnoeid en onderhouden werden, bracht die maar weinig op. Het geheel was omgeven met een doornhaag, die telkenjare gesnoeid werd door Phile, de knecht, die hun zwaar werk kwam doen. Maar door den ouderdom waren er hier en daar ook gaten in d’ haag gekomen, en die moesten dan telkens worden dicht gemaakt met stukken tralie, omdat de schapen niet zouden uitbreken.
Ik heb er altijd een grote zwarten hond geweten, maar telkens we in zijn nabijheid kwamen, gromde hij, en dus lieten we hem gerust. Maar als we eens een koekje hadden, dan kende hij ons wel, en kwam hij het ons afluizen. Zijn stamplaats was vlak onder de venster van de serre op een jutezak. Vlak ernaast stond het schoteltje van de katten. Omdat ze goed overeen kwamen, mochten ze er komen eten, en soms bij hem op zijn zak slapen.
Een drietal schapen zorgden ervoor, dat het gras kort werd gehouden.
Enkele kippen met een groten zwarten haan liepen achter de stallingen in een omtralied deel.
Het café zelf was klassiek voor zijn tijd, buiten, aan de beide muren waren grote ijzeren ringen, om de paarden of de koeien te kunnen aan vastmaken. Aan de kant van de Ouden steenweg was een houten beestenbaskuul. Binnen links, was de rest van den baskuul met een grote ijzeren lat met cijferkens, en waar geelkoperen gewichten opgleden, aan ’t einde was een geheimzinnig doosje, waar de kartonnetjes in bedrukt werden.
Een zestal tafeltjes, gegarneerd met een assepot met stekskens, met elk vier stoelen stonden mooi gerangschikt op de donkerblauwe arduinen vloer. Een hoge toog, gesierd met een verchroomde schenkkraan, stond netjes te blinken voor een open spiegelkast, met bierglazen, afgezoomd met gedraaide spijlers. In een hoeksken lagen boeken met speelkaarten. Vlak voor het venster, dat uitgaf op den binnenkoer, stond een biljard, afgedekt met een groot groen laken.
Onder de toog stond een verlakten witten emmer, waar de klotskens (restanten) oud bier in verzameld werden, wat dan bij de schapen belandde. Voor den toog was er wit zand gestrooid voor de chiekers, voor hen stond daar ook een blauwen verlakten ‘spekelbak ‘ (spuwbak), gevuld met wit zand. In het midden zorgde een grote zwarte stoof voor de verwarming, met ernaast een gietijzeren koolbak.
Alle soorten bier, die de bouwerij “Concordia” brouwde, waren er te krijgen. Aan den tap was het “Bok” bier, naar de mode van die tijd. Alleen spuitwater diende voor de vrouwen.
Als de gardes (douaniers of accijnsbedienden) per velo terug kwamen van hun tournee van Onkerzele of Moerbeke, hielden ze hier even halt, dat waren gewoonlijk toch dezelfde, en die gingen rechtdoor naar de keuken en dan vroegen ze, als niemand erbij was: -“ Linneken, geef ons eentje van onder den trap. “ En tante Linneken deed de deur van den trap naar boven open, en na wat gestoemel kwam ze te voorschijn met een paar druppels, tot den boord toe gevuld. En als ze dan, een paar minuten later, hun controle moesten doen, vonden ze nergens iets. Een sigaartje, uit het baksken op de naaimachine, werd aangestoken en weldra walmde in blauwe slierten een aangename parfum door de keuken en, al expliqueren, werd er dan in de café verder gerookt.
Als er iemand binnenkwam ging één van de tanten, gewoonlijk tante Linneken, langs de achterdeur, de zaal binnen recht achter den toog. Traditie getrouw, begon ze de lege glazen dan maar te wassen. ’t Waren altijd dezelfde glazen, dat ze nog niet versleten waren, versta ik niet.
De bestelling werd luidop gegeven, habitués deden een teken en dat verstonden ze goed. Meestal was het –“ een Boksken.” En dan werd er aan de arm van de schenkkraan eens getrokken en liep de juiste hoeveelheid in het glas. Als het maar een paar glazen waren, droeg ze dat in de hand, maar als er meer waren, pakte ze een schotel en zette de schuimende glazen daarop.
In den namiddag waren er een paar vaste klanten die hun dagelijkse troost kwamen drinken. Af en toe was er een sigarenfabrikant, die van zijn ronde terug naar huis keerde, en die zichzelf nog gauw op een kleintje trakteerde. Sigaretten waren toen nog niet zo ‘in’. Tante Zoë zei soms vlakaf tegen de roker, die er toch eentje opstak, dat dat ferm stonk. Maar toch bleven ze toch komen, ofwel deden ze het om haar op stang te jagen. Hun besten dag was de maandag. Boerkens waren het meestal, die naar den beestenmarkt geweest waren, en op weg naar huis hier hun boterhammen kwamen opeten. Natuurlijk zaten ze altijd graag, waar ze hun dieren zagen, naast den baskuul, juist in de passa-ge. Wat ze niet wisten was, dat dit het kijkplekje was van tante Zoë.
Maar tante Zoë was nogal een vieze, en als er dan enen een brok op de vloer liet vallen, moest die dat dan maar oprapen ook. En dat ze hier niet waren om hun vuiligheid op te kuisen. En dan ging ze, rood van kolere, weg, de keuken in, en dan moest tante Linneken het weer maar eens goed maken.
De beesten, die de boerkens verhandeld hadden, werden buiten aan de ring gebonden, en moesten maar wachten. Soms werd er toch eens een emmer water aan gegeven. Tante Linneken, op haar eeuwige kloefkens, trappelde altijd maar wat rond. En als de dieren dan al eens hun restanten hadden achtergelaten, werd dat met een ‘troefel’ (schop) opgeschept in een vuile emmer en op de messing leeggemaakt. Nadien moesten er nog een paar emmers water van de pomp voor zorgen dat alles er weer netjes uitzag. Maar voor dit karwei deed ze ander kloefen aan, die altijd klaar stonden buiten, aan d’ achterdeur.
Een grote dubbele deur gaf toegang tot de ‘vergaderzaal’. Daar beheerste een grote uitschuifbare ovalen tafel het geheel, omgeven door aan de enen kant een stoel met armleuningen en een rood kussentje en een aantal gewone stoelen. Aan de zijkanten stonden er nog een reeks. Een notelaren kast diende voor de documenten en paperassen. Aan de muren hingen de reglementen van de diverse verenigingen.
Rechtover het café waren er een reeks kleine huurwoningen en op den hoek rechtover het café was een stal met eetbakken en erboven een paar klein slaapkamers. Als de beestenmarchands en koesjotters dan de naar de markt wilden gaan, brachten ze hun koeien of andere dieren hier binnen om te overnachten. Er was op een hooizolder altijd wel wat hooi en stro te vinden voor de dieren. En water was er vanachter in een steenput.
APPELS ETEN
Altijd was er wel een reden om de kinders eens tot bij de tanten te sturen. In de periode dat de appels rijp werden, deden we het nog liever.
Als we het baantje van de kapel afkwamen, en op den hoek aan het kruisken voorbij kwamen, keken we eerst eens over de haag, of we geen beweging zagen in den hof. Dan liepen we gebogen het smalle baantje, dat hun hof afsloot, op tot aan den boomgaard. Nu was het zoeken naar het eerste gat in de haag, dat groot genoeg was, en snel erdoor, recht naar de goeden appelaar. Eens flink schudden en er lagen er weer enkele verse. Want aan de andere hadden de schapen soms al gebeten. Eén oprapen, en daarna terug door dat gat kruipen, was het devies. Aan de mouw van onzen pull werd den appel dan eens afgewreven dat hij blonk en dan begon de smulpartij. We zorgden er voor, dat onzen appel juist op was, voor we bij de tanten binnengingen. Wij vlogen dan de keukendeur binnen en op een stoel naast de naaimachine ploften we ons neer.
Onze boodschap was gauw afgerammeld, of als ’t op een briefken stond, snel afgegeven, en terwijl tante met een half woord al genoeg begrepen had zei tante Linneken:-“ Moet ge geen appel hebben, “ — “Wel ja “ en ze ging ons voor, naar de serre, waar op tabakmatten stapels opgeraapte appels lagen. Phile moest die oprapen omdat anders de schapen er teveel van aten en er dan soms diaree op volgde.
Als de druiven rijp werden, mochten we er niet in, want het deurtje was op slot, zogezegd om de dronken klanten eruit te houden.
Met een koek werden we naar buiten gelaten en was het van ”Wees voorzichtig.” En weg waren we op een drafken.
PATATTEN UITDOEN
Op het einde van de vakantie, als de dagen al begonnen te korten, was het elk jaar hetzelfde. Achter ‘Vulders ‘(een café aan den overkant van de kassei) hadden de tanten nog een groot stuk grond liggen. Elk jaar werden daar dan de aardappelen op gekweekt, voor hun en onze behoeften.
Op den dinsdag, dus niet op de marktdag, moesten we met ons allen helpen de patatten te rooien. Phile hij was al uren vooropgegaan met de kruiwagen, en daarop in een blauwen handdoek, zijnen boterham met een stenen fles. Hij was reeds lang gaan het patattenkruid uittrekken. En toen wij dan aankwamen lagen reeds een paar rijen met de ‘brake’ (hak) uitgehakt. De platte kruiwagen stond al klaar met daarop een paar lege jutezakken erop.
Veel moest er niet uitgelegd worden want de dikke knollen lagen te wachten. Af en toe moest Phile eens een sloksken drinken van zijn kruikske.
De patattenmand werd op een lege plaats tussen de rijen gezet en nu oprapen maar. Met de aardappelen mocht niet gegooid worden. Op een paar tellen was de mand vol. Die werd dan voorzichtig in de zak overgegoten. Er gingen zo drie manden in een zak.
Om negen uur was het van, een boterham eten, voor Phile. Voor Phile, die zijn eigen boterhammeken mee had, waren er dikke knuisten met een lap gebakken spek erop. Met zijn krom zakmes sneed hij er telkens een homp af en peuzelde dit op. In de andere hand hield hij zijn jatte warme dampende koffie. Hij sopte zijn brok en beet erin.
Toen knabbelde hij even, en spoelde het dan door met een zwelg koffie. Wij moesten telkens kijken hoe hij zulke dikke boterhammen kon doorbijten. Tante haalde voor ons, uit haar eiermande, een pak in wit papier en, gezeten op een treme van de kruiwagen, werd het opengemaakt.
Een geluk, want voor ons had tante meer normale sneetjes gesneden. Ze waren reeds gereed gemaakt en met smout gesmeerd, naar ze vertelde moest dat bij het patatten rapen, want zij hadden het ook zo gedaan als ze klein waren. Uit het melkkannetje schonk ze in dezelfde jatte elk zijn koffie uit, en dan was het van eens drinken en dan de jatte doorgeven. Tot het kanneken leeg was.
Rijtje voor rijtje, werden de patatten uitgedaan, en rijtje voor rijtje, werden ze opgeraapt. Maar het duurde een eeuwigheid, voelde ik aan mijn hon-ger, het was bijna noen, vooraleer de laatste aardappel van die soort eruit was, en in de zak belandde.
D’ ander soort was voor binnen een veertien dagen, want ze stond nog veel te groen. Dan was het voor ons gelukkiglijk al school. Nu werden de zakken eerst gebonden en dan op de kruiwagen geladen. Twee zakken recht en enen erboven op, met zijn kop over het berd. Het dikke zeel dat er rondgeknoopt was, werd losgemaakt en een paar jonge veulens mochten trekken in de losse aarde, terwijl Phile zijn hangzeel rond het handvat nog aan ’t draaien was.
Op het smalle baantje moesten ze langzaam trekken. Want de man was ook niet meer van de jongste. Het wiel liet diepe voren na door ’t gewicht. Aan het bergsken – af, naar de straat, moesten de trekkers ophouden. Er werd eerst gekeken of er geen gerij afkwam, en dan werd de straat overgestoken, en nu trekken rechtdoor tot aan het kruispunt van de steenweg. Snel oversteken en dan recht naar het hekken, naast de woonst. Dat was al open en er kon doorgereden worden, recht naar de bolbaan. Tommy, den hond, was opgesloten in de serre. Er werden nog een paar ritjes gedaan en toen werden de patatten voorzichtig uit de zakken geschud en op de bolbaan opengespreid. Voor Phile mocht er nu een flinke druppel van af. Wij kregen een grote speculatiekoek met een jatteken koffie, met veel schapenmelk. Tante Zoë had het ‘noeneten’ al klaar en we konden direct beginnen. Na de soep waren het, ge kunt het nooit raden, het waren rode kooltjes met appelstukskens en saucissen. Had er nog geweest, we hadden nog meer gegeten, zo lekker dat het was.
DE HOEFSMID
Als we bij de tanten waren en tante Linneken moest eens op boodschap dan nam ze ons, met zijn tweeën of drieën, nogal eens mee. Ze kon het niet over haar hart krijgen ons met haar jongere zuster, Zoë, alleen te laten. Zo moest ze eens naar Moerbeke gaan bij een of ander familielid. En we waren weg, te voet, zoals toen, het kon niet anders. ’t Zou voor een helen namiddag zijn. Langs de Lange Kassei, die voor hun deur liep, trokken we op stap. Een van de eerste huizen, op zo een kilometer of drie, in Moerbeke, was de paardensmid Charel. En dat was altijd een rustplaats voor ons tante. ’t Was er ook café, ze ging binnen met de bazin een praatje doen, en wij mochten dan in de smidse rondneuzen. Dien dag schenen we veel geluk te hebben. Er kwam juist een boer binnen met zijn paard, dat dringend van nieuwe hoefijzers moest worden voorzien. Het was een ‘zokke’ (zachtaardig) van een beest en de kalmte zelf verklaarde de boer. Het werd rustig in zijn tremen gezet (een reeks balken die het dier moeten vasthouden tijdens het beslaan) en met lederen riemen vastgebonden. Charel ging er eens rond en trok enige keren aan zijn blaasbalg, zodat een flinke witte vlam uit de vuurhaard omhoogschoot. De achter poot van het beest werd op een balk vast gebonden en het slechte ijzer werd er met een grote tang afgetrokken, maar het ging niet goed. Het beest trampelde en aan zijn gezicht te zien deed dat pijn. Zijn neusgaten stonden open gesperd, en het schuim kwam op zijn lippen. Toen de smid nog eens goed trok, was het ijzer los en werd het op den hoop oud roest voor de smis gegooid. Aan de muur hingen een reeks hoefijzers klaar. En Charel koos de juiste maat uit, en paste het eens, en, met een lange zwarte tang, legde hij het in het vuur. We mochten ook eens aan den blaasbalg trekken. Het was leuk als hij het nu rode ijzer uit het vuur trok en op het aambeeld legde, De glinsterende gensters vlogen rond. Met een hamer klopte hij daar op een paar plaatsen op en paste het hete ijzer dan op de hoef van het dier. Een blauwe wolk en een gruwelijke stank van verbrand hoorn maakte alles onzichtbaar. Het paard hinnikte angstaanjagend en met een ruk trok het gekwelde dier, het riempje stuk, en gaf de verschrikte smid een slag van zijn nu vrije achterpoot, recht op de borst. Ge hoordet iets kraken. De rook ging weg, en daar zagen we de smid, ineengedeukt, zitten met zijn kop tegen de muur, hijgend naar een beetje lucht. De bazin moest iets gehoord hebben, en kwam kijken en, met de armen in de lucht, vloog ze in de keuken binnen, alleman alarmerend toeroepen:- “ Haast U, bel den dokteur.”. De dichtstbijzijnde telefoon was een paar huizen verder, en daar moest eerst nog wat uitleg verschaft worden, voor de dokter eindelijk kon bereikt worden. Gelukkig was Van der Schueren nog thuis,en hij liet zijn klanten zitten waar ze zaten, trok zijn leren jas aan, en vloog met zijn moto de lange kassei op, naar Moerbeke. De Pastoor, die daar een paar huizen verder woonde was er rap bij, en keek heel bezorgd. Ze hebben de sukkelaar, dan met een paar man, in de café, op een grote tafel neergelegd.
Het gloeiend ijzer was gelukkig niet op hem gevallen. ‘t Was alles wat we konden zien. Het paard, dat door het ramoelte (rumoer), zeer nerveus was geworden, werd door zijn boer vast genomen, en gewreven tot het weer een beetje gekalmeerd was. Toen heeft hij het losgemaakt en is er, met tranen in de ogen, mee naar huis getrokken. Al mompelend, en dat het zo een braaf beest was, en hoe dat hem zo iets kon overkomen. Een ijzer heeft het nooit meer gehad.
Met veel uitleg en veel gebaren, was heel de gebuurte daar bijeen, en werden veel traantjes gelaten en werd er veel de woordjes:” Had hij dit … en had hij dat…” gebruikt.
Charel heeft nog drie dagen naar zijn adem liggen snakken en is dan toch gecrepeerd. Van dan af heb ik een schrik opgedaan voor alle paarden, ook al is het een goede ‘Zokke’.
De Zoogmoeder
Mama had er echt verdriet en schaamte in, maar het moest. Meetje Lo, zoals wij ze noemden, woonde in de Kleine Steenstraat en had een kind van ongeveer dezelfden ouderdom.
Ze had nogal een balkon, en geriefde daarmee haren kleinen, maar had dan nog veel te veel. Zo vulden de twee vrouwen elkaar aan. En telkens als meetje Lo later nog bij ons kwam, werd er nog gesproken van den tijd van toen. Haren jongen was een vernepeling als hij bij den troep ging. Den enigen was hij, die niet kloeg over het eten van bij het leger. Hij was als jongeling binnen gegaan, en is als man afgezwaaid. Hij is veel later in den fosse (de koolmijnen) omgekomen.
Kousen stoppen
Een van de vervelendste werkjes, die een moeder moest doen, was het ‘kousen stoppen’. Nadat de kousen gebreid werden, moesten ze, reeds vlug na een intensief gebruik door de rakkers, hersteld worden.
Hier of daar was er een teen doorgekropen. ’t Ergst vanal was, dat dan de rakker in dit gat met zijn vingers had zitten draaien en keren, zodat dit gat geen gatje meer was maar een groot gat. Een geluk, geen van ons heeft zweetvoeten.
Na zijn wasbeurt kregen de kousen allemaal hun plaats in de kousen-mand naast de schouw. Op een namiddag raapte mama dan al haar courage bijeen, schoof haar klein kerkstoeltje voor het venster, zette haar voeten op het bankske en begon dit vervelende karwei. Eerst werden ze gesorteerd, kous bij kous, en elk aan een inspectie onderworpen. Niets, dan werden ze samengetrokken en apart gelegd. Was er een gaatje in, dan werd dit hersteld. Omdat ze de kousen zelf breidde, had ze wel voldoende overschot, om deze met dezelfde wol te herstellen. Eerst werd het gat in de lengte overbrugd in evenwijdige banen,met een naald zonder scherpe punt, en dan kruiselings, met op en neer steken, het gat gedicht. Viel het gat in het zichtbaar deel dan werd er gemaasd, zodat zelfs een keurder het niet meer vond. Maar dat vroeg meer tijd. Er bleven soms een paar over, die niet meer te herstellen waren, wel die dienden dan maar als poetslap, of om de stoof op te blinken vooraleer in de voddenzak te verdwijnen. “Profijtig zijn is ’t huishouden!”, was haar devies.
Kousen breien was een veel plezantere bezigheid, en dat kon gebeuren, als de tantes eens overkwamen, dat ze daar zaten te breien met hun drieën, dat ge alleen het getik van de naalden hoordet. De tassen warme koffie werden langzaam koud. En de koekjesdoos werd leger en leger. Elke keer dat ze moesten veranderen van naald werd eens aan de zoetigheid geknabbeld en dan was het weer van tikke, tikke, tik.
Dan plotseling was er dan één die de stilte doorbrak met een –“ Apropos, wist ge dat …”- en dan was het gesprek weer op gang. Tot het tijd werd voor de schoolgasten. Of dat de tanten eens op de horloge keken en er dan een schreeuw liet horen:- “ Wat, is het al zo laat “ dan werd er haastig afscheid genomen en verdwenen ze rechtdoor de trappen van de Oudenberg op.