Koolmarchand

Als het koud wordt moet er verwarmd worden. De meest gangbare verwarming in onzen tijd was de Leuvense stoof. Ze gaf kort nadat men ze aangemaakt had reeds warmte. Daarnaast hadden we ook nog de cuisinière, meer geschikt voor de keuken, en de kachels, die alleen dienden voor de verwarming, en de continu of doorlopend vuur, maar dat was alleen voor de betere klasse. Hier en daar in een herenwoning vond men wel een openhaard maar die brandde nooit.
Tegen zeven uur rotelde mama met den koterhaak de stoof nog eens op, en deed ze er nog een schep kolen op, zo kon iedereen zijn plaatske rond de stoof innemen. Het kon ‘s avonds zo gezellig zijn met zijn voeten opgetrokken dicht bij de gloeiende pot, en met een dikke sjeurge (deken) op zijn rug. En dan een van die verhaaltjes van de Vlaamse Filmkens zitten lezen. Maar de blos ging van de stoofpot en langzamerhand voelden we, dat de koude zijn intrede deed. Vlug de steen van op de stoofbuis in een handdoek draaien, en dan snel richting bed. ’t Was gedaan voor vandaag.
We hebben de eerste jaren een Leuvense stoof gehad in de kleine keuken, die is daarna vervangen door een ‘continu’, dat was een speciaal model, dat zeer profijtig brandde en veel warmte gaf. Maar ze werkte op heel kleine antraciet (magere kolen). In de grote keuken stond jaar en dag de cuisinière. Maar telkens na den noen ging die uit, ze had haar werk gedaan, want we zaten toch altijd in de klein keuken.
KoolmarchandDe kolen werden gebracht door Doren, de koolmarchand. We keken raar op als we hem de zondag tegenkwamen. Nen echten meneer, in zondagspak en geblonken schoenen, met een proper cabouche op. We kenden hem ’t meest als een vuilgeklede vent, die altijd wel ergens een zwarte veeg in zijn gezicht had. Maar wat wil ge, hij moest altijd die zwarte zakken met kolen dragen. Hij deed zo om de veertien dagen zijnen tournee hier in de straat. Al van verre had hij met zijn hoorntje geblazen, zodat iedereen van zijn komst wist. Zijn paard had het niet gemakkelijk, want af en toe moest het halt houden om een paar zakken te leveren, en dan moest het weer erg aanzetten om weer verder te gaan en ’t was altijd bergop. Maar hij zag zijn beestje gaarne en af en toe kreeg het een klontje suiker, dat was wel zwart van in zijn zakken te zitten, maar ’t was toch zoet. Bij zijn vaste klanten kreeg het soms ook eens water. In sommige cafés kreeg het wat verschaald bier van de restanten. En dat had het graag.
Als mama soms kolen moest hebben, stond ze hem op te wachten en sprak dan af wanneer hij enige zakken kon brengen. ’t Moesten half magere kolen zijn, en voor zo een vijfhonderd kilo maakte hij een speciaal prijsken. Liefst had ze van een vaste maat: dertig, veertig en gewassen, zodat er niet teveel gruis bij was.
Ze waren wel duurder dan de vette kolen, maar voor zo een bestelling deed hij er iets aan af. Den vrijdag was een dag dat hij geen ronde had. Hij wist dat dit den algemene kuisdag was, maar dan bestelde hij zijn andere en afgesproken bestellingen.
KoolmarchandDe volgende vrijdag dus, leverde hij bij ons zijn marchandise. Hij belde eerst aan, aan het hekken, dat open stond en dan reed hij met zijn paard en treemkarre tot aan d’ achterdeur. Hij draaide zijnen blokrem eerst goed vast en deed zijn schof (plank dat de laadbak afsluit) vanachter omlaag. Dan kroop hij op zijn kar en schoof een paar zakken naar achter. Hij sprong galant van zijn karre en zette zijn schouder tegen een zak, hield de krop vast en met een wipke hief hij die omhoog en zat de zak in zijn nek. Met een stevige stap ging hij door de serre deur en in één van de bakken stortte hij de kolen omlaag, juist in den hoek die leeggemaakt was. Mama had de oude kolen en het beetje mul reeds bijeengevaagd in den anderen hoek. Mama kwam eens even kijken. Ze stoven niet, dus waren het goede. De lege zak lei hij op de grond naast de karre. De hoop in den bak groeide langzaam, hij haastte zich, want het was een zware week: “ Ik geloof dat iedereen dees week kolen wil hebben”, zei hij, en deed naarstig verder tot de laatste zak gelost was.
Toen riep hij mama, ze telden samen de lege zakken, die hij op een hoop gelegd had, en gooide ze één voor één op de kar. Het paard, dat zijn emmer met water had omgestoten, werd ne keer berispt, en na afrekenen trok hij weer weg, via het hekken naar zijn magazijn.
Dat was op de goederenstatie een grote aftrek, die volledig open was langs de kant van de sporen. Daar loste hij de wagons die met den ijzeren weg gekomen waren. Er lagen verschillende bermen kolen met aan ’t dak een plakkaat met de soort kolen erop, maar veel kon men er niet van lezen, want ze hingen achter zwarte spinnenwebben. In een hoek lag fijne glinsterende antraciet, gescheiden met een hoog berd (plank), gekalibreerde gewone en gewassen kolen in verschillende maten. Een beetje verder was een grote stapel met eitjes, en daarnaast een heel grote berm met vette kolen, waar dikke brokken tussen het fijne gruis lagen. Op een kant stonden stapels met bruinkoolbriketten.
BaskuulElke dag, in de voornoen, was hij daar bezig met zakken vullen. Naargelang zijnen tournee, was er veel verschil van wat hij moest laden, en dan moest hij zijnen baskuul heen en weer verslepen en zette er zijn gewichten op. Hij had er een ‘spel’ (hulpstuk) op gezet, dat zijn zak openhield, en dan schepte hij met een grote troeffelschop de zak driekwart vol tot de baskuul doorsloeg. Hij wist ongeveer hoeveel scheppen er in moesten: vier en een halve. We keken, en ja ’t was juist.
Al naargelang hij de bovenstad deed, laadde hij ook zijn kar een beetje minder, want dat was bergop. Als hij zijn paard van stal gehaald had, en het ingespannen stond in zijn treemkar, laadde hij er zijn zakken op. Al naar de straten, wist hij wel wat er daar meest gevraagd was. Het meest van al werden de vette kolen gevraagd, vooral in de arbeiderswijken. Die gaven een vettige bruine rook. Die stonk dan het hele huis door als men eens het deksel van de stoof moest opheffen om de aaneen gekoekte singels kapot te steken met de koterhaak. Maar ze waren ook veel goedkoper.
De dikke brokken en het mul (gruis) waren zeer handig in een koolbak, omdat daar het gruis en de keuken afval gemakkelijk kon gemengd worden, om dan met een scheut water op de stoof te doen. Het jaar dat we onze nieuwe continu hadden, moesten we ook veranderden van leverancier van die speciale ‘Engelse antraciet’. Doren, onzen ouden leverancier, kon er moeilijk aangeraken, want ze moesten uit Engeland komen. Toen heeft papa een andere koolmarchand gevonden. Maar daar was het niet zo eenvoudig. Hij probeerde eerst alles met de telefoon af te handelen, maar op ’t einde van het spel, is hij dan toch nog naar het Statieplein moeten rijden om de bestelling te doen. Die mijnheer moest ge aanspreken met “ Mijnheer Van Camp”. Papa had er geen goed oog in, maar hij had geen andere keus. Temeer omdat hij nogal nen bullebak was, die zijn personeel uitkafferde, waar iedereen bij was. ‘t Was nen Gentenaar, die hier zijn geluk kwam beproeven. Hij zou die mannekens van Gisbaargen eens leren commercie doen.
Hij huurde een chieke herenwoning nabij het station. Men moest verscheidene arduinen trappen op om aan de voordeur te geraken en er was een prachtige koperen deurbel. Als papa daar aan getrokken had en heel de gebuurte had doen verschieten, duurde het toch nog een hele poos, eer er een oudere grijze madam kwam opendoen. ’t Scheen zijn secretaresse te zijn. Ze zei dat hij een beetje moest wachten in de wachtzaal, wat papa heel verdacht vond. Ze deed de deur van de wachtkamer dicht en een poosje later hoorde papa haar de voordeur opendoen en zag haar door het raam het statieplein oversteken. Recht naar het café. Een grote poos later kwam ze terug met de mededeling, dat hij direct zou komen. Papa doorsnuisterde nog enkele tijdschriften, die daar op een tafeltje lagen. Natuurlijk waren het Franse. Uiteindelijk verscheen hij op het toneel. Een rode blos hing over zijn opgezwollen gelaat waar een dikke rode neus domineerde. Donkerbruine ogen stonden diep in hun oogkasten, zijn eeuwige bolhoed stond in zijn nek en liet enkele donkere haren zien. Altijd was hij op zijn beste gekleed in een maatpak met een witte stijve col, zijn gouden horlogeketting blonk op zijn dikke tonne. Het schijnt dat hij niet welgezind was. Hij was zelfs tegen zijn klanten nogal kortaf. Iedereen vroeg zich af hoelang dat dit zou duren.
Een geluk dat er ook nog een paar anderen ook zo een speciale kachel gekocht hadden, zodat er toch een hele wagon was bijeen gekregen, en de bestelling toch kon doorgaan. Maar dat heeft zijn secretaresse allemaal moeten bedisselen. Het zou een volle maand duren eer de wagon op het goederenstation van Geraardsbergen zou aankomen.
Papa had, voor zijn wintervoorraad, achter zijnen nieuwe atelier een kot gemaakt uit betonplaten, met een eternieten dak bovenop. Op nen donderdag namiddag, kreeg hij nen telefoon dat zijn kolen waren aangekomen en dat ze deze namiddag met de camion zouden geleverd worden.

KoolmarchandDe grote camion reed het hekken binnen, en zonder veel boe of ba, kapte hij zijn vracht af, vlak naast het koolkot.
De gast vertelde niet veel, gaf enkel zijn kaartje van de groten baskuul af. Hij liet papa zijn papierken ondertekenen, en reed maar, zonder boe of ba, direct weg. Hij voelde dat er iets mis was. Er was immers afgesproken dat alles op zijn plaats zou liggen in het koolkot. Maar dat stond niet op papa zijn bestelbon. Papa vloog naar den telefoon en hij kon mijnheer de koolhandelaar niet persoonlijk aan de lijn krijgen. ’t Was zijn secretaresse en die wist van niets natuurlijk. En ’t was donderdag en de werkmannen waren op de goederenstatie aan het werk. Van armoe heeft papa dan maar zijn eigen personeel (gezin) ingespannen, en allen hebben we met emmers en koolkannen dan moeten helpen om die groten hoop op zijn plaats te krijgen. ’t Heeft wel wat lang geduurd, maar het is ons toch gelukt. We hebben ’s avonds nog een extra bad moeten nemen.
Ook zijn andere klanten van die speciale commande werden zo behandeld. Ze hebben soms de hele gebuurte moeten samen trommelen.
Bij verscheidene van hen die aan de straat woonden hadden ze de kolen simpelweg op het pleintje afgekapt. Gelukkig niet ver van het keldergat. Maar het was toch een heel vuile karwij, die kolen daarin te doen verdwijnen.
Toen Doren zijn andere kolen bracht, vroegen mama hem raad, en liet de speciale Engelse antraciet zien. De man verschoot nogal, want het scheen hem dezelfde antraciet te zijn die hij had. Alleen die klein maat had hij niet. Maar aan die kon hij wel geraken. Er was naar zijn weten nog nooit een spoorwagen met kolen uit Engeland in het goederenstation aangekomen.
Gevolg: het jaar daarop heeft mijnheer de bedrieger ons geen gram meer moeten leveren. Hij is kort daarop failliet gegaan, wat trouwens niemand verwonderde. Doren had ondertussen ook een camionneken gekocht en had er een gast bijgenomen, en heeft verder iedereen regelmatig, getrouw en eerlijk voort bediend.

 

Kasseilegger

In de dertiger jaren was het een hele omwenteling in Geraardsbergen. Er waren in het stadhuis verschillende woelige gemeenteraden geweest, en iedereen sprak erover, en wist er het zijne over. Maar uiteindelijk kwam het ervan.
Den ‘boulevard’ werd aangelegd !
Er waren nog nooit in mensengeheugnis zulke grote werken geweest. Het was voor iedereen een zondagse uitstap geworden om de werkzaamheden en de vorderingen van dichtbij te volgen.

Kasseileggen aan den boulevard

Als we naar school liepen zagen we hoe de brede talud beneden het ‘Heilig Harte’ groeide. Vanaf de kant van den Buizemont duwde een klein gewrocht, fel dampend en stinkend maar olie, gemend door een zwetende drijver, de kipwagonnetjes met aarde op smalle tijdelijke sporen voort. Op het eind van het spoor werden die omgekapt en kwam er weer een hoopke aarde bij. Dat ging zo de hele dag. De éne rij wagentjes na de andere voerde aarde aan, met daarachter telkens een bonk van een man in met gele aarde bestoven lijvekens. Aan het eind van de rails, juist voor de dikke houten blokken, trok hij dan aan een hendel en dan viel het bakje om, zo liep hij de hele rij van soms tien bakjes af. Weer ééntje van de duizenden bakjes kleverige aarde stortte naar beneden.
Bij het weerkeren sprong de man erop en reed voor niets mee terug. Op een tweede spoor verder stond er reeds een andere rij wagonnetjes te wachten. Na een paar dagen was dit reeds uitgegroeid tot een echte berm. En telkens werd het spoor langer en langer. Vanaf de Kloef (een straatje dat van de Vesten naar de Pachterstraat loopt) werd de aarde met echte grijpmachine op rupsbanden uitgegraven,en elke greep vulde een bakje. Het zal zo een vier a vijf kruiwagens groot geweest zijn. De lange hefboom hing aan een pak kabels, die vanuit een cabientje werd bestuurd. Telkens het moest grijpen, draaide op de zijkant een groot vliegwiel en kwam er een wolk stoom uit de schouw. Een geluk dat het een droge zomer was, want de paar dagen dat het geregend had was het één grote modderpoel. En moesten de werkmannen met hun schoppen greppeltjes maken om het water af te leiden. Het heeft énen keer een grote wolkbreuk geweest, en de hele beneden kant van de Vesten was één modderlaag. In den berm waren brede geulen uitgespoeld. En de helft van de sporen hing daar in de lucht. Ze hebben de werken dan een paar dagen daar stilgelegd en op andere plaatsen verder gewerkt. Als ze terug kwamen de week nadien, hebben ze eerst weer aarde onder de rails moeten aanbrengen, voordat ze weer verder konden. Maar het is gelukt, de hoogten werden bereikt en toen werden de rails een beetje verder opzij gelegd en werd den berm breder en breder. De ruwe vorm werd zichtbaar. Toen kwam een stoomwals met veel gedruis en lawaai, met zijn rol vooraan en zijn brede achterwielen reed hij langzaam over de aarde en we zagen die zo zakken. Hij reed een paar meter vooruit en dan achteruit. Zakken deed dat telkens wel een halve meter. Als hij zo een paar keer gereden had keerde hij terug. Enkele mannen kwamen dan en met hun schoppen, ze oversloegen de bermkant, en hier en daar werd dan alles meer geëffend. De uitgespoelde geulen werden gedicht. Nu kwamen de vrachtwagens ten tonele. Ze brachten vrachten donkerbruine aarde aan. Bovenaarde noemden ze dat, dit is de eerste dertig centimeter vruchtbare aarde. Daar zou dan snel een begroeiing op geplant worden, om het wegspoelen tegen te gaan. Ondertussen walste de stoomwals maar verder. De kuilen die werden dan maar weer aangevuld met geel zand van Flobecq. BolderDagelijks ging een hele colonne, van wel acht vrachtwagens, daar de goede zavel halen en voerde die aan. Als er zo een vrachtwagen aankwam was het een heel gedoe. De chef begeleide de vracht naar de plaats waar moest gestort worden. De chauffeur stapte uit en maakte den onderkant van het schof los. Een eerste deel zavel viel er reeds af en dan ging hij naar de zijkant achter zijn cabine en begon aan een zwengel te draaien. Heel langzaam werd de laadbak omhoog geheven en er viel reeds meer aarde uit. Dan stopte hij met draaien en reed een metertje verder terwijl de aarde eraf viel. Toen het ophield kwam hij weer verder draaien en zo deed hij verder tot den laadbak loodrecht stond en de aarde over een hele lengte verspreid was. Hij was nog niet weg of daar was den bolder reeds en ondertussen loste een andere camion zijn vracht. Na een week waren alle putten effen gemaakt. Dan kwam den conducteur met zijn apparaat en zijn gestreepte latten om alles na te meten. Hier en daar werden paaltjes in de aarde geklopt om de juiste maten aan te geven. Er werden nog putten gevuld met kruiwagens en als de bolder erover reed was het nu een echte bolbaan. Dan heeft dat daar zo een paar weken gelegen om te bezinken zeiden ze. De afrit naar de Veste was een van de eerste delen die een afwerking kregen. Op een dag verschenen de eerste werklui met kruiwagentjes en schoppen. Er kwamen camions zavel, die ze op de kant afkapten, en daar kwamen de eerste vrachten aangevoerd met kleine kasseisteentjes. Ze spreidden de zavel open en met een paar koorden werd alles juist op maat aangegeven. De burgemeester kwam, begeleid door een hele schare heren, en weet ge wat hij kwam doen? Er hielden een paar schoolgasten een driekleurig lint over de straat gespannen, en met een schaar, die hem door zijn jonge secretaresse werd aangereikt, knipte hij dat lint door onder applaus van de omstanders.
Hij nam een schoon steentje, dat een kleinen op een rood pluchen kussentje hield, en zette die op de aangeduide plaats op de grond. Met een splinternieuwe kasseihamer gaf hij er een flinke klop op. Hij stak vast, wel een beetje scheef, maar met zijn propere zwarte schoen duwde hij hem dan recht.
Ze zijn dan op het stadhuis iets gaan drinken, denk ik.
Kasseien in waaiervormVoor de werkmannen was het nu echt. Ze verdeelden de steentjes over de hele breedte en, op hun knieën gezeten, maakten ze met de punt van hun hamer een putje en mikten dan het steentje op zijn plaats, juist naast het ander. De eerste rij legden ze in waaiervorm. De ploegbaas kwam kijken of in de juiste vorm zat. Deed hier en daar een kleine aanpassing doen en ze konden beginnen voor goed.
Er zaten wel zo een vier a vijf man over de hele breedte van de straat. Achter hen stonden de helpers met hun schop zavel aan te geven en te zorgen dat er altijd steentjes klaar lagen. Ze werkten snel, want ze werkten op de meter. En wee als er énen moest te ver gaan om een steentje te pakken. Ze vertelden dat het met die klein steentjes veel lichter werk was, dan vroeger toen ze met van die grote kasseistenen moesten werken. En ondertussen maakten ze met de punt een kuiltje en bekeken eerst eens de steen om de beste kant naar boven te hebben en mikten hem dan op zijn plaats. Met den hamer tikten ze hem aan om goed te sluiten en dan volgde een klop bovenop om hem vast te zetten. Na een paar rijen strooiden ze wat losse zavel erover en deed een van de dienders met een dammer zijn ronde.
Na een week kwam de zware bolder eens over, en met zijn zwaar gewicht zette hij alles goed vast. Nu mocht het al eens regenen, ’t kon er nu tegen.
Ondertussen werd er ook op andere plaatsen gewerkt. Terwijl ze nog volop op andere stukken met de grondwerken bezig waren. ’t Is een kwaad jaar geweest. Heel de stad leed onder de zavel, want elkeen wou het eens gaan zien. En ’t was de moeite waard ook.

KasseierMaar de stad had zelf ook een paar kasseiers in dienst. Telkens ‘de gas’ of de waterleiding de straten hadden opengelegd, werd dat dan gerepareerd door diezelfde mannen, die het opengebroken hadden, maar na enige maanden werd den berm die ze er eerst gemaakt hadden een put. Heel zelden dat het nog op iets trok. Dan moesten de kasseiers van de stad daar iets aan komen doen. Eerst had de stadconducteur eens geweest kijken en een ellenlang verslag opgemaakt. Met hun stootkarre met hun alaam en een hoop zavel erop verschenen ze met hun drie-en dan ter plaatse. Eerst staken ze een ijzer van zo een meter en half een paar meter verder in een ceintuur tussen de kasseien en bonden daar dan een rode vod aan. Dat wou zeggen dat het verkeer maar moest opletten, dat ze er aan het werken waren. Hun eerste werk was een sigaret rollen en vloeken dat het knoeiers waren die dat zo durfden doen. Eerst braken ze met hun pinne (ijzeren staaf), alle scheef en krom gezakte stenen weer uit en legden ze op een hoop. Ze schepten met hun troefel (schop) de aarde er een beetje weg. Met hunnen zwaren breden dammer deden ze hun ronde over het geheel en ze maakten het weer effen. Dan gooiden ze er een dikke laag verse zavel op. Ze keurden de stenen en legden ze op volgorde. Ze pasten de eerste steen in de oude nog resterende orde, en deden er de gepaste hoeveelheid zavel onder, krabden met hun kasseihamer een putteken, en mikten de grote lompe stenen op hun plaats. Er moest altijd een ceinture van een centimeter zijn langs alle kanten, anders wrikten ze die juist met de punt van hun kasseihamer. Een lichte klop van de hamer en hij zat goed. Zo gingen ze stelselmatig alle rijen af. Hier en daar moesten ze wel een bredere of smallere ceintuur laten, maar als ze gedaan hadden, wist er geen mens meer waar die put was geweest. Met hun dammer klopten ze alles goed vast en schoon gelijk. Er ging er énen een paar meters verder om hun werk te keuren en gaf vandaar orders, dat ze daar en ginder nog eens moesten dammen.
Herstelde kasseiMet enkele schoppen zavel overstrooiden ze het geheel, en met hunnen stijven borstel vaagden ze alle naden goed toe. Om te besluiten strooiden ze er nog een schop bovenop. Ze laadden alles op hun karre, en tegen het uur dat hunnen dag er opzat, reden ze naar het stadsmagazijn. Enkele dagen nadien kwam er énen kijken samen met de stadsconducteur en werd alles gekeurd. Als er toch nog een steen een beetje scheef zat, kwam er een stadsman in den namiddag en met zijn pinne haalde hij de scheven steen er weer uit deed een beetje verse zavel in het putteken zette de steen terug en met zijnen ijzeren dammer gaf hij er enkele motten op tot hij goed zat. Een handvol zavel en hij was weer weg met zijnen kruiwagen. Zo werden de putten in de straten hersteld. In de arbeiderswijken duurde het wel een beetje langer, maar tegen de kiezing was alles hersteld.

 

Loodgieter

Op ne keer, we lagen goed te ronken in ons warm bed, werden we opgeschrikt door een paar druppels, die van de plafond recht in ons gezicht waren gedrupt. Het werd ’s anderdaags een helen uitleg, want op het plafond was op ’t eerste zicht niet veel te zien, en wie keek er nu naar den plafond. Dus werden we verdacht van ’s avonds te veel te hebben gedronken. Niemand had eraan gedacht dat het al zoveel geregend had en dat er sterke wind geweest was overdag. Maar toen we ’s avonds nog ne keer naar het plafond keken bemerkten we een kleurverschil en hingen een paar dikke druppels klaar om te vallen. Gauw mama op de hoogte stellen. Ze kwam kijken en ’t enige wat we toen konden doen, was het bed verschuiven.
Zo gezegd zo gedaan, en onder de verdachte plaats werd dan maar den faience bassin van de lavabo gezet. Verse lakens op het bed, en een paar droge dekens en we konden slapen.
De volgende dag was er een grote controle, en er was in de zink boven het dakraam een barst. Omdat papa geen zware soldeerbout had moest er een loodgieter komen.
PlaatbewerkerJefken Krol, die naam had hij vanwege zijn dikke krollebol, moest komen zien. Die had in de Vredestraat een winkelken van pompen, faience baden en lavabo’s en van andere loodgieterijartikelen tot zeepbakskens toe. Met zijnen velo was hij daar rap, en hij bestatigde, dat de hele plaat moest ververst worden. Er waren verschillende barsten in, maar ze waren nog niet door. Het goed repareren zou maar tegen de volgende week kunnen, want hij zat nu op een plaats met een heel dak open. Hij depanneerde ons wel voorlopig met een beetje mastiek, en dat had hij altijd op zak, maar de naaste week zou hij zeker op post zijn.
Werkelijk de volgende week kwam hij hijgend en zwetend aanbellen.
Hij duwde zijn stootkar tot vóór de achterdeur, en zette zijnen frein goed op en stak zijn steunpoot uit, zodat alles goed op zijn plaats bleef. Hij had een klein plooibanksken mee, en een paar stukken zinkplaat. Hij zou ondertussen ook de brede dakgoten nazien. Hij trok naar boven en nam de maten op in zijn calpinsken (notaboekje). En kwam weer beneden. Hij stelde zijn plooibank op een paar schraagskens en trok een groot stuk zinkplaat van zijn kar. Daar tekende hij eerst zijn maten op af en met zijn blikschaar sneed hij daar de juiste vorm uit. Zijn geelkoperen braseerlamp vulde hij met nafta, en uit een flesje deed hij een beetje alcohol in het baksken onder den bek. Hij stak dit met een steksken aan, een lichtblauw vlammeken dwaalde rond de roodkoperen soldeerkop. Na een tijdje pompte hij een paar keer. En dan kwam een geelrode vlam te voorschijn. Nog een paar trokken aan de pomp vanachter, en er kwam nu een hevig blazende blauwe vlam uit den bek. Een prachtige groen vlam omgaf de roodkoperen aangespitste kop. Met zijn stuk zink onder zijn arm en zijnen alaambak over zijn schouder trok hij met zijn vurig spel naar boven.
LoodgieterDoor het venstergat lei hij dat recht voor hem in de brede corniche (dakgoot). Hij zette zijnen alaambak aan den anderen kant van de goot, maakte de naburige schaliën los en verwijderde ze. Toen nam hij een stalen borstel en wreef op de ouden soldeernaad, dan hield hij de vlam er eens over zo dat den ouden tin er in een klein straaltje tussen uit vloeide en met een tournevis maakte hij de naad verder los, langs beide kanten. Er zaten nog wel een paar nagels in, maar die sleurde hij mee uit. Hij gooide het een beetje verder in de goot en nam nu zijn nieuw stuk geplooide plaat en paste. Het was wel een beetje te groot en met zijn blikschaar sneed hij het juist op maat. Hij paste het, en dan met een paar koperen nagels lei hij het vast. Uit zijn bak haalde hij een flesje en in een oude jatte. Hij schonk er een beetje in van uit het flesje, en deed er enkele snippers zink bij. Het goedje begon te koken en te schuimen. Hij nam een versleten ganzenpluim en daarmee streek hij op de juiste plaats een beetje van die ’spritsel’. (esprit de sel, soldeervocht). Zijn bout was nu wel goed warm, en hij nam een latte soldeertin, en stak er den bout eens tegen, er smolt direct een dikken druppel af. Nu zette hij zijnen bout op de naad waar de beide zinkplaten opeen lagen, en deed de kraan van zijn braseerlamp nu volledig open. Er kwam een hevig gesis uit, en het vloeibaar tin smolt onder den boutkop en liep tussen de twee platen. Hij blies er eens over, en met een vod overwreef hij den mooi blinkende naad en begon direct aan den anderen. Hij maakte de koppen van de koperen nagels ook eens nat met zijn pluim en liet er een dikken druppel soudure op vallen. Voorzichtig stak hij de schaliën weer op hun plaats. ’t Was gedaan met dat lek, en de plafond is dan weer opgedroogd. Alleen nog een lichtgele vlek was zichtbaar, maar dat was daarna bij het verven verdwenen.
Terwijl hij daar boven was, heeft hij het hele dak gerepareerd. In den hoek waar er altijd wat water stond, heeft hij er wel een paar lappen moeten opleggen, want er waren rotte plekken. ’t Dak werd weer goedgekeurd voor een paar jaar. Jefken heeft de grote pomp van in het washuis ook eens onder handen genomen. Hij dacht eerst dat hij nen nieuwe loden darm zou moeten steken hebben. Die had nogal wat te lijden gehad van de ijzeren emmers, die daar vlak naast hun plaats hadden. Met zijn Engelse sleutel deed hij de grote moeren los, en na een beetje gewrik had hij hem in zijn handen. Hij was nog niet zo erg beschadigd en nog dik genoeg. “In mijnen alaambak steekt de juiste paternoster”, zei hij. We keken raar op, en toen haalde hij een helen resem bollen uit die aan een koorde samen hingen. PaternosterVan voren waren het kleine bolletjes die langzaamaan dikker en dikker werden. Hij wrong eerst een ijzerdraad door de oude buis en die maakte hij vast aan die ’paternoster’ en dan trok hij eraan. De kleine bollekens schoven naar binnen. Dat ging nog gemakkelijk, maar naarmate ze dikker werden, moest Jefken ook harder trekken. We zagen de eerste klein bollen er reeds boven uitkomen en de platgenepen buis werd ronder en ronder. Nu kreeg Jefken het op een plek wel heel zwaar en moest hij uit volle macht trekken. Op de enkele oneffenheden die er nog waren, gaf hij met zijn houten hamer enkele tikjes en schoof het weer een beetje gemakkelijker. Opeens ging het heel gemakkelijk zo dat Jefken met de hele resem bollen omver viel. Een chance, want enkele minuten ervoor, stond daar nog een waskuip met regenwater, anders had hij een nat pak gehad. Hij nam nu een andere paternoster met gelijke dikke bollen en stak die op de plaats waar een courbe ( draai) moest komen en op zijn knie trok hij daar den bocht in, en de buis bleef daar nu mooi rond. Hij deed er alles uit en monteerde de vernieuwde buis op haar oude plaats. ’t Was precies nieuw. Papa heeft er nadien een ijzer vóór gezet, en alle miserie was voorbij.
Enkele dagen later liepen we als gewoonte naar school, en weet ge wie we in de Brugstraat tegen het lijf liepen? Wel, Jefke Krol. Hij was bezig met een regenbuis te vervangen. ’t Was nog een oude, van in den tijd dat ze de zinken buis tot aan de grond lieten komen. Maar vanonder is dat een perfecte halteplaats voor elke hond. En de vele straaltjes hadden de zink helemaal kapotgevreten. Dus moest die vervangen worden. Jefken had niet lange moeten provellen (prevelen) om er een vierkante gietijzeren buis te zetten. En met een buis onder het pleintje rechtstreeks te doen uitkomen in de zeppe. Hij had een paar schraagskens op het pleintje gezet en er een rode vod aan gebonden. Hij was juist bezig het pleintje open te breken. Met zijn spade probeerde hij een greppel te steken maar het was zo hard en ‘t stak vol stenen dat hij naar huis achter zijn pioche is moeten gaan. Daarmee woelde hij de aarde los en met zijn troefel schepte hij de aarde eruit. Hij had goed gerekend en kwam juist uit op een naad van de borduurstenen. Met zijnen zwaren hamer en beitel kapte hij een stuk van den borduur af. Zijn vierkanten buis die aan de ronde regenbuis aansloot, zette hij met een paar platte ijzers in de muur vast. En vandaar sloot hij de fonten (gietijzeren) buis aan, ze stak juist gepast tussen de borduurstenen en dan deed hij er weer aarde rond, damde met zijnen dammer alles goed vast, en lei de platte kasseisteentjes op hun plaats. Van zijn stootkarre nam hij nen emmer moortel en voegde de steentjes proper vast, en hij lei er nog een dikke plank over. Hij gooide alles weer op zijn karre en hij was weer al fluitend weg naar een ander corvee (werkje).

Loodgieter

Hij deed niet alleen zink en loodwerk maar hij plaatste ook gasleidingen en deed ook waterleidingsinstallaties. Zijn stootkarre was gekend in heel de stad, er lagen altijd stukken gereedschap op. Als er ladders op lagen was het zeker dat hij in de één of andere corniche aan het werken was.
Maar als er een driepoot voor de deur stond, was hij aan de gas of de waterleiding aan het werken. Dan lagen er voor ‘de gas’ zwarte buizen op zijn karre. Hij liep heen en weer met zijn plooimeter in de hand. Hij nam een stuk buis van zijn karre en spande ze in de klemstoel. Met een grote filière rok hij dan eerst draad op het tsjopken (top, einde). Hij schoof den filière over de buis, deed er een paar druppels olie uit zijn burette (oliebus) op, en begon te draaien. Eerst een paar toeren vooruit, en dan een kwart toer achteruit, weer een paar druppels olie en weer verder. Als er zo een twee centimeter draad op was, deed hij de buis los, en schoof ze op, nam zijn meter en tekende met een stuk krijt zijn maat af. Hij spande alles weer vast en nam toen zijn ijzerzaag en met lange bewegingen zaagde hij de buis af. Op het afgezaagde eind maakte hij opnieuw draad.
KempToen nam hij een pluk kemp (kempvezels). Wij dachten dat het een oude pruik was, zo schoon vlasachtig haar. Maar daar mochten we niet aankomen want bij het minste nat klitte het ineen.
Hij nam dus een fijn plukje van misschien twintig haartjes en smeerde er groen schapenvet over, dan wikkelde hij dat strengsken langs beide kanten rond de versgetrokken draad en met een buistang gewapend, trok hij er mee binnen. Hij kwam daarna weer buiten en rommelde iets tussen zijn tanden, want hij had iets vergeten, en uit zijnen alaambak viste hij dan een courbeken. Ondertussen maakte hij nog een stuk buis klaar. Zo liep hij den helen voormiddag binnen en buiten. ’t Waren zwarte buizen en hij maakte ons wijs dat die voor de gasleidingen waren, en de gegalvaniseerde voor de waterleidingen.
Af en toe moest hij een gat in de muur kappen en plaasterde hij daar een bloksken hout in, daar vees hij zijn supporkes dan in, en zo zette hij de leiding stevig vast.
Als hij dan de hoofdgaskraan opende ging hij alle leidingen na met een emmer zeepsop en een spons. Alles was in orde want nergens bespeurde hij een broebelken.
Als het iets was in de achterkeuken, of voor in de remise, dan had hij het gemakkelijk, want hij moest niet veel gaten kappen. Alleen soms door een muur.
Maar als het iets was in de salon of een ander schoon plaats dan moest hij alle buizen onzichtbaar leggen. En veel keren dat hij dan zijn leidingen van in de kelder moest maken, en door de vloer binnen komen. Zo moest hij dan eerst een tegel los maken, liefst zonder te breken, en dan door de voute een gat maken met een groten hollen beitel. ’t Was peuterwerk, en liefst niet teveel stof maken, om geen ambras te hebben met het vrouwvolk.
Erger was het nog, als hij vanuit de kelder al, in de muur zijn leidingen moest kappen. Gewoonlijk liep die naast de schouw, omdat het vandaar niet ver was om dan een gasvuurhaard aan te leggen. Een gleuf van een paar centimeter breed werd het dan. Hij lei wel een paar dweilen eerst, en hield een emmer in de geburen om zijn steengruis in te doen. Als het een groot werk was deed hij soms beroep op zijn schoonbroer, nen echten boer, ook van manieren. Jefken had wel een dweil gelegd aan de deur om eerst zijn voeten af te vagen, maar Wiezen stapte daar gewoon over met zijn zware schoenen. Totdat de madam hem ne keer flink zijn zaligheid had gegeven, van toen lette hij een beetje meer op. Als alle sleuven gekapt waren, tot op de zolder toe, maakten ze de buizen stuk voor stuk gereed en sloten die aan, af en toe waren ‘T’ stukken en raccords voorzien. Dat ging allemaal zonder plan, want dat stak in Jefken zijnen kop.Aanbrengen van kemp
Dan kwam het testen, zoals hij dat noemde. Het kwam bijna nooit voor dat er een lekje gevonden werd, want dan moest hij tot daar alles weer los maken en hermonteren.
Nu kwam het moeilijkste, zei hij, alle plakwerk weer herstellen. En hij was daar een echten meester in. Hij had dat thuis nog geleerd, want zijn vader was een plakker, die nog in kastelen had gewerkt. Bij het kappen had hij zoveel mogelijk het behangpapier losgemaakt en weggevouwen zodat hij dat nu weer bijna onzichtbaar kon herstellen. Van verven had hij niet zo veel verstand, bekende hij. Bezonderlijk die moeilijke kleuren, dat was niets voor hem. Dat moest ne verver dan maar doen. Als het voor de waterleiding was, leek het ongeveer hetzelfde werk, maar hier kwam er dan dikwijls nog bij, dat er een afvoer van vuil water bijkwam. En dan moest hij de loden darm meesleuren en veel groter gaten en sleuven voorzien. Eerst moest hij dan nog een grotere aansluitbuis vinden, en uitvissen waar die oude buizen lagen. Dat waren meestal gres buizen en dat was zeer delicaat als er een gat in moest gemaakt worden. Beginnen met een klein gaatje te kappen en dat langzamerhand vergroten tot de loden buis er juist doorging. ’t Was wel peuterwerk, maar liever dat, dan een nieuwe te moeten steken en al dat grondwerk daarbij. Als er maar niet achter hem gekasjt (opgejut) werd, en ze hem gerust lieten doen!
“ Aan zulke werken weet ge wel wanneer ge begint “, zei hij, ”maar niet wanneer het gedaan is.” Dan met een papken van pure cement dichtte hij alles goed af. En werkte alles precies af.
Waar hij een waterleiding moest leggen stelde hij soms – alleen bij rijke mensen – ook de vraag of hij gegalvaniseerde buizen of de duurdere koperen buizen moest leggen. Gewoonlijk werd voor de gegalvaniseerde gekozen. Maar sommigen kozen voor de koperen leidingen omdat daar niet zoveel kapwerk kwam bij kijken. En die dunne leidingen konden tot tegen de muur geleid worden. Waar hij die lei ging hij eerst eens goed verkennen en opmeten en dan begon hij. Waar hij rechte stukken had gebruikte hij de lengsels van drie meter en daar soldeerde hij dan een manchonsken op (nippel).
BraseerlampMet wat schuurpapier maakte hij de einden proper en met zijn braseerlamp warmde hij dat op en deed er een beetje tinsoldeer op en wreef dat over de hele eind met een vod open. Dan stak hij er zijn nippeltje over en warmde het weer op en stak er eens zijn lat soudure tegen. Onmiddellijk smolt er wat tussen. Het overtollige vaagde hij weg en een propere naad was het resultaat. Waar een kraantje moest komen, zette hij er een nippel aan met langs den énen kant een stuk schroefdraad. Maar waar hij met veel draaien en bulten moest werken, gebruikte hij koperbuizen op de rol. Die kon hij met een klein plooi-ijzer met de hand plooien, maar hij moest ze een paar keer meer vastleggen tegen de muur. Er waren ook systemen in de commerce waar ge niet moest bij souderen en de buizen met een speciale koppeling kon verbinden, maar hij had er tot hiertoe niet veel eer aan gehaald en verkoos een soudure. Ook bij de wasbakken konden de klanten kiezen tussen de schone faience pompstenen en de ijzeren geëmailleerde. De faience bakken waren schoner, maar die had hij liefst niet in een werkhuis want ze braken nogal rap. De ijzeren bleven wel heel maar daar sprong dan wel soms een brok email af. Maar hij stelde dat duidelijk aan de klanten voor, om naderhand geen miserie te hebben. ‘Eerlijk duurt het langst’, zei hij altijd. Zo mocht men altijd zijn calpinsken zien waar hij zijn uren in noteerde, want hij ‘schreef met geen dobbel krijt’, verklaarde hij.
Op het einde kreeg hij gaarne nen druppel en dat wisten de mensen. En als hij dan naar huis trok kon het soms, maar niet veel, voorvallen dat hij hevigen dorst kreeg en aan een caféken bleef plakken. Ze verschoten dan ook niet als hij ’s avonds al zingend met zijn stootkarre aan zijn deure halt hield. Zijn vrouw moest dan zijn karre nog in de stalling gaan zetten in de kleine Nieuwstraat. ’t Was gelukkig voor haar dat het niet veraf was. Chauffage met warm water heeft hij nooit geprobeerd. Hij had er al te veel miserie van gehoord. Ge moest er tenminste met twee voor zijn om die dikke buizen te hanteren.
En daarbij, voor dat moesten ze van de vreemden kommen, die deden dat veel beter, en ze kostten ook meer dan drie keer zoveel als de stielmannen van hier.
Bij dokter Van der Schueren hadden ze dat geweest placeren. Zijn heel huis door is er gekapt en gebroken geweest en er verschenen van die logge bakken in de kamers. Maar gezellig warm was toch heel anders.
De meid moest er in de kelder de emmers kolen opgieten en de asse buitendragen. Den enen keer was het er zeer warm en de andere keer ijskoud. Ze hebben haar van Brussel komen leren, hoe ze er moest mee omgaan. Van toen was het een beetje beter. Maar het schaap had zoveel te doen, dat ze soms vergat het schof open te zetten of de rooster te kuisen, of kolen op te doen. Ze hebben zelfs een thermometer naast den telefoon gehangen. Want daar moest ze de visites van den dokteur opschrijven. Maar het heeft niet veel geholpen. Gietijzeren radiatorAls het winter werd, werden al de kranen van alle radiators op alle kamers open gedraaid. Maar de kolen vlogen door de schouw. Van toen af werden alleen de bewoonde kamers nog verwarmd. Maar op een strengen winter, waren er een paar radiators open gevroren. En was er een ware zondvloed, het water liep zelfs den trap af. De mannen van Brussel zijn dan gekomen en hebben andere moeten steken. Ondertussen moesten de zieken in de onderzoekplaats en in de wachtkamer het weer stellen met de oude kachel.
Nochtans in de kliniek ging dat heel goed, maar daar was er een nonneken die niet anders moest doen.

Kuiper

Toen we nog heel klein waren, waren de houten kuipen de enige die we kenden. Later zijn de gegalvaniseerde kuipen en bassins opgekomen, en die zware gevallen werden verdrongen. Temeer dat, als ze een tijdje droog stonden, ze lekten. Nochtans was de kuiper nog altijd aan het werk. In de brouwerijen hadden ze zelfs een hele afdeling waar de tonnen voor het bier werden onderhouden en hersteld. Zelf hebben ze er nooit gemaakt. Niet alleen de brouwerijen gebruikten houten tonnen, ook werden ze aangewend voor het vervoer van wijn. Maar ook haring kwam toe in kleine tonnekens. Ze waren wel niet zo dik en zwaar maar stevig genoeg om het brute transport met den trein te weerstaan. TonIn de gebuurte hier bij ons in de Pachterstraat was er nog een kuiper. Ze noemden hem allemaal ‘Kuiper’. ’t Was van “ Kuiper, hier dit” en “Kuiper, hier dat ! “. We hebben nooit zijnen echten naam gekend. Hij was wel al van ouderdom, en al jaren wevenair (weduwnaar). Regelmatig was hij nog bezig met kuipen en regentonnen te herstellen, of van nieuwe banden te voorzien. Af en toe maakte hij ook eens een vaatje. Dan kroop hij in zijn werkkot achteraan zijn hof, die uitgaf op onze straat. Hij had er altijd een stapel hout liggen en tussen elke plank lag een latje, om de wind erin te laten spelen, zodat ze niet scheef en krom trokken. Met behulp van zijn meter zocht hij een paar planken en lei ze op kant. Hij kwam ze één voor één halen en lei ze op zijn werkbank. Aan de muur hingen kalibers en papieren sjablonen en daar haalde hij er één uit. Hij tekende die heel secuur over op de breedste kant van de nog ruwe plank. Met zijn schurpzaag zaagde hij de gebombeerde vorm uit, spande ze in zijn bankvijs en met een kleine blokschaaf gaf hij ze de juiste vorm. Het was een heel secuur werk. Nu was het gemakkelijker, want hij had zoveel sjablonen reeds getekend en zorgvuldig bewaard, dat hij er zelden nog één moest uittekenen. Niet één keer maar zeker twaalf of wel vijftien keer herhaalde hij dat. Dan lei hij de planken op de werkbank, en zette ze vast door op den bankhaak een klop te geven met zijnen houten hamer. Dan begon hij de ruwe plank wat te schaven zodat er geen losse splinters meer aan zaten. Ton in wordingAls er een knoop (weer) in zat vloog ze onverbiddelijk bij het brandhout. De kant die voor den binnenkant was voorzien, schaafde hij wel een beetje zuiverder. En op een beetje van den kop schaafde hij met een schaaf een diepe groef. Daar moest den fond (bodem) in komen, zei hij. De twee eindes schuinde hij ook nog een beetje af. Den bodem en het deksel maakte hij van een dikkere plank en het wou lukken, dat er juist één bij was die breed genoeg was, anders moest hij een paar planken aanpassen en van binnen een versterking opzetten. Hij schaafde die glad en tekende de juiste maten af met zijn grote passer. Dan nam hij uit den hoop schaven een speciale, en schuinde de kant heel scherp af. In de resem ijzeren banden die in een hoek opeen lagen, koos hij zijn gerief uit: twee kleinere en twee bredere. Nu zette hij een blok op een bak en lei daar zijnen bodem op en errond een smalle en een grotere band. Zijn eerste plank plaatste hij nu achter den band en hield die vast, dan volgde een tweede en een derde en aan den overkant stak hij nu ook planken. Hij hief de groteren band omhoog totdat hij een beetje klem zat, zodat hij de planken op hun plaats hield. Hij schoof nu den bodem op zijn plaats in de groef en stak verder planken tot hij volledig rond was. de kuiperEn het klopte! Er kon geen millimeter meer tussen. Nu draaide hij het boelken op zijn kop en sloeg met zijn hamer en een ‘chasse’ (een hulpstukje dat over de boord van de band greep) de onderste band een beetje aan, daarna den bovenste. Hij zette er nog een paar heel brede banden over en spande die aan. Hij keerde alles weer om. In de kuipvorm die hij nu bekomen had maakte hij een vuurke van wat stro terwijl hij de kuip van buiten nat maakte. Af en toe sloeg hij op den bovenste band. Toen lei hij een muisel erom (ijzeren band voorzien van een vijs om de maat te verkleinen) en schroefde er de toppen van de duigen (planken) mee bijeen en zette er een gewonen band over. Die sloeg hij omlaag en de spleten werden kleiner en kleiner. Op een moment stak hij het deksel erin en het zat er nu nog los in. Hij maakte alles nog eens goed nat en overging nu elke band zodat ze schoon op hun plaats zaten. Hij tikte er eens op met zijn kneukel en het klonk hol.
Op de maat van den bom, boorde hij een gat met zijn zwong (handboormachine) en houtboor, en met een frees maakte hij een vernauwend gat in een duig. Nu nog wat afwerken met zijn schaven en daar stond een schoon tonneke. ’t Was klaar! En om zeker te zijn dat het overal sloot, deed hij het vol met water. In het begin kwam er hier en daar nog een druppelken kijken, maar hij veegde het weg en klopte nog ne keer op de banden en ‘t was dicht.
Als er een boer soms een beerton nodig had, die juist op zijn kar paste, kwam hij met heel zijn gevaarte den berg op. Den bak werd van de driewielkar afgezet en dan begon ‘Kuiper’ te meten. Zorgvuldig noteerde hij alles in zijn klein boeksken dat in zijn vestzak stak. Die ton moest juist gepast in het geraamte liggen en ’t mocht niet te hoog komen zodat hij er mee door zijn klein poort kon. Dan zat hij dagen achtereen in zijn kot. ’t Was een heel werk om al die planken uit te kiezen. En er viel een pak zaagwerk en schaafwerk te doen. Na een paar dagen kwam hij buiten verder doen, want ze vertelden dat hij ne keer een beerton in zijn kot had afgewerkt en toen hij ze wou leveren, hij er niet mee door zijn deurgat kon. Hij heeft ze dan volledig moeten demonteren en buiten weer ineensteken. Een geluk dat hij het al lachen Jenevervaatjeoppakte, want hij lachte er zelf mee.
Voor zijnen zondagcent maakte hij soms enige kleine tonnekens met geelkoperen banden, die aaneen gezet waren met roodkoperen rivetten. Hij noemde dat ‘Jenevertonnekens’, want hij had ergens in een tijdschrift eens een Sint Bernardshond met zo een vaatje aan zijn nek gezien. Die waren niet zo groot en heel dun van spijs, hij lei die plankskens een paar dagen in het water, zodat het gemakkelijk en zonder veel moeite zijn vorm nam. Die schuurde hij dan fijn met schuurpapier en gaf het een couchken (laagje) donkeren blinkenden vernis. In het deksel zette hij dan een houten kraantje. Die schone vaatjes versjacherde hij aan een winkel in de benedenstad. Die zetten ze in de vitrine met een plakkaat: “Vers uit Zwitserland.” En alleman geloofde het, want het was niet goedkoop.
Houten kuipen of emmers, dat deed hij niet meer, hij kon er ‘het zout van zijnen pap niet meer mee verdienen’, zei hij. Ze konden beter een gegalvaniseerde bassin of emmer in de winkel kopen, ze waren ten andere niet zo lomp en zo zwaar.

 

Lantarenman

Een van de aardige beroepen, die we in de stad hadden, was de lantarenman. Doreken noemden we hem, omdat mama ons eens een verhaaltje had verteld van Doreken, de lantarenman, die zand in de oogskens van de kinderen kwam strooien en daarom vroeg naar bed moesten. Isidoor was zijnen echten naam. ‘t Was geen al te groot manneken, die twee keren per dag zijn ronde deed langs alle straten van de bovenstad, om de gaslantarens aan te steken en uit te doen. Er was een anderen voor die van over de canal ( over de Dender).

Lantarenman’s Avonds kwam hij met een flinke pas, zo een halfuurken vóór dat de zon onderging, met zijnen stok van zo een twee meter. Daar zat van boven een wieksken in een potteken in te branden. Men zag het niet, maar af en toe kwam er een snuifken rook uit. En als het regende, en hij daar dan liep met zijnen capuchon tot aan zijn knieën en een vissersmutse over zijn kop, kieselde (knerpend geluid maken) het soms ne keer, als er een dikken regendruppel op den brandhaard viel.
In den kop waren aan de kant een paar gaten, ’t was allemaal zwartgerookt. Hij kwam onder de lantaren staan, stak met de top van zijnen stok eens tegen een ijzerken, dat aan de kant van de lantaren, onder een kapken stond. En dan hoorden we “floep”, en de lange gaskous brandde helder op. ‘s Morgens kwam hij dan weer en met zijnen stok duwde hij aan de anderen kant en ’t licht was uit.
Als het winter was, kon het wel eens zijn dat er wat vertraging was en hij dan in den halven donkeren zijn werk kwam doen. ’t Was altijd aan ons lantaarn, dat hij een plat flesken uit zijn zak haalde, eens goed rondkeek of het niemand zag, en dan snel zette hij het aan zijn mond en dronk aga (gauw) een sloksken. In de zomer konden we hem van op ons slaapkamer zien aankomen. Hij deed eerst de Pachterstraat en we konden hem zo volgen.
Van aan ’t Heilig Harte begon de lamp te branden en dan die van ’t halvend de straat en dan een tien minuten later was het ons beurt. Dan was het de moment om in ’t bed te kruipen.
Die man had nog een andere bezigheid. Om de twee à drie weken kwam hij overdag met een ladderken op zijn schouder en een emmer met water aan de ander hand zijn dagtaak doen. Zijn zakken staken vol met dooskens met verse gloeikousen.
Wij hadden hier beneden de trappen een lantaarn, die was van een ander model dan deze die aan de huizen in de stad hingen. Ze stond op een gietijzeren paal, die vanonder dikker was. Van boven was een ijzeren baar waar hij zijn ladder kon tegen zetten. Op de top stond den lichtbak met het mechanisme. Boven alles troonde een groengeverfd kopstuk in de vorm van een kroontje. Dat moest beletten dat de wind de vlam zou uitblazen. De twee glazen van gebombeerd glas zaten in een ijzeren geraamte. Het één deel draaide volledig open. Het geheel was van binnen in de witten email. Hij zette zijn leerken (laddertje) tegen één van de armen van de paal en kroop er met zijnen emmer op. Het eerste wat hij deed, was de grote koperen kraan onderaan toe draaien met een speciale sleutel, die altijd in zijnen rechterzak stak. Hij hing zijnen kleinen emmer aan een haak, en viste er zijn spons en zijn zeemleerken uit. Met dezelfde sleutel deed hij de lantaarn open en kuiste de glazen van binnen en van buiten. En hij wreef overal het vuil weg. ’t Was precies een nieuwe lamp geworden.
Om zeker te zijn dat de gloeikous het nog zou doen, werd ze vervangen door een verse, die hij uit een kartonnen doosje in zijn zak haalde. Heel voorzichtig moest hij daar mee omgaan en alleen bij het porseleinen deel voorzichtig vastnemen. Als hij per toeval er ergens mee tegenkwam viel er een stuk uit, en werd ze dan met een lief woordje, dat met ‘sakker’ begon, weer in het doosken gestoken. De oude versleten kous stak hij in een papieren zak. Maar ze viel al in gruizelingen uiteen vóór dat ze erin zat. De lantaarn werd dan ne keer geprobeerd en aan het kraantje een beetje speciaal vet gedaan. Tevreden aanschouwde hij zijn werk. Alles werd weer dicht gedaan.
Hij trok zijn toebakdoos uit zijn zak en rolde zich een sigaretje. En smaken dat dat deed. Hij trok dan verder de trappen op want daar stond zijn volgende, dat was ook nog één op ne paal, tegen het Hemelrijk, daar was zijn laatste voor dien dag. Al walmen is hij dan den berg op getrokken. Hij had alleen goede en contente klanten , zei hij, “want ze reclameerden nooit !”

LantarenDie lampen in ’t stad hadden een beetje meer fantasie, ze waren gemonteerd op een kunstig gesmede arm, voorzien van de nodige krullen, maar ook met een kroontje erboven op. De trapezium glazen beschutten de vlam maar hier was er een bolvormige gloeikous en het schijnt dat die meer licht gaven, maar ’t ontsteken was hetzelfde. Doreken onderhield die en bijzonderlijk die in de gebuurte van het stadhuis kregen een speciale beurt. Hier was hij nen keer bij het van zijn ladder te komen achterwaarts op een gaminne gelopen. Van ‘t één kwam het ander en hij is er dan later mee getrouwd. Om die lantarens van de kiosk te doen had hij wel een helen dag vandoen. Want hij kon er maar aan beginnen, na eerst zijn ronde te hebben gedaan.
Als Doreken begon van ouderdom te worden hebben ze de ronde gemoderniseerd.
Op een keer kwamen ze van ‘de gas’ en ze demonteerden de lamp en zetten er een systeem op met een veilleus (waakvlam), dat met een soort wekker de kraan open en dicht deed. Nu moest hij maar om de zoveel dagen nog ne keer komen om de wekker op te winden en de uren van het functioneren in te stellen op een klein cadrangsken (wijzerplaat) en zijnen gewonen kuis te doen. In het begin was het wel een gesukkel en brandden soms de lichten overdag, en was er geen lichtje te bespeuren als het donker was. Doreken, die van zijn jachtig leven verlost was, was wel content. Op ne keer is hij van zijn laddertje gevallen, ze hebben hem nog naar de kliniek gebracht, maar het was te laat. Een attaque (hartstilstand) zeiden ze. Ze hebben hem dan vervangen door een jonge snuiter, maar de lampen waren zo proper niet meer.