Bijenhouder of imker

Bijenhouders zult ge in een stad weinig tegenkomen en toch bestond er in de jaren twintig een groep, die zich met het houden van bijen bezighield. Het waren meestal mannen, die een grote tuin met fruitbomen hadden, en in de directe omgeving van de stad woonden. BijWij hadden thuis een bijenhok met een zestal kisten en onderaan stonden een paar oude strooien bijkorven.

Door hun constructie waren de kasten interessanter voor ons, als leergierige kleuters. Zo wisten we dat we niet moesten gaan voetballen juist tegen het biekot, zoals we dat noemden. Dat was een houten optrekje met een eternieten golfplaten dak. Een deur sloot alles af. In de winter was er geen beweging te zien, maar eens de zon een paar dagen scheen, zagen we uit de verschillende openingen een druk verkeer van aan en af vliegende bijtjes. Als ze toekwamen waren hun poten dik opgezwollen van het witte stuifmeel. Ze landden op het kleine plankje dat voor elke opening uitstak. Ze gingen direct naar binnen, terwijl er andere buiten vlogen.
BijenkastAls we dan in den tuin de eerste krokussen zagen, krioelde het errond van bijen die de eerste stuifmeelkorrels wilden ophalen na een lange winter. Wat er binnen allemaal gebeurde wisten we niet. Als de appelaars uitgebloemd waren kwamen verschillende leden van de vereniging samen. Met drollige beschermende kostuums uitgerust trokken ze goed afgeschermd naar dat biekot. Wij mochten niet mee, want de bijen zouden ons zeker hebben aangevallen.
Ze hadden rookpijpen bij, waar ze langs achter papier instaken, en door het blaasbalkje te bewegen, kwam vooraan uit een toot (tuit) dikke rook wolken. Die bliezen ze eerst rondom en dan in de opening vooraan. De bijen die buiten waren keerden weer en binnen viel alles stil.

UitrokerHoning oogsten

Ze openden het deksel van de kast en keken of er nog beweging was. Nog een spuit rook daarover, en na een poosje werd een raat uitgetrokken om te zien hoever het stond met de oogst. De buitenste waren nog maar half gevuld. De raten werden van de bijen ontdaan met een houten mes en in een bassin gelegd. Hoe meer naar binnen toe, hoe donkerder ze gekleurd waren en meer bijen er nog opzaten. De raten werden langs beide zijden door een stevige schok van de bijen ontdaan, en zo ging het verder de hele korf door. Nu werden er nieuwe voorgevormde raten in hun plaats gestoken. En na een uurtje of twee werd door de bijenbevolking het oude leventje terug hernomen.
De raten vol met honing werden dan in de keuken uitgeslingerd en in bokalen gedaan. Voor de winter werd er soms nog een tweede keer honing geoogst, maar dan werd er speciale suiker bijgezet, opdat de bijen in de winter eten zouden hebben. De wasraten werden gesmolten tot was. Die werd dan gebruikt om de meubels te cireren.(boenen).

Uitleg over de bij (1)Uitleg over de bij (2)Bijenjaar

Blikslager – Ketellapper

In den tijd dat er nog veel koperen potten waren, hadden we regelmatig om het jaar, een groep zigeuners, die hun ronde deden voor het herstellen van marmieten, van moor of de koffiepot. Het was voor ons een bange tijd, want iedereen zei in dien tijd, dat de zigeuners ook kleine kinderen meenamen.

Zigeuners

In de bovenstad werden ze minder gezien, omdat hun tengere zwarte paardjes, niet goed de berg op konden. Maar op de kade stonden ze daar met twee, drie woonwagens en de vrouwen deden hun rondes. Dan was champetter Paquet wel in de ronde te zien, hij betrouwde dat vreemd volkje voor niets. En van aan of in een café op den hoek hield hij hen in het oog.
In lange rokken met felgekleurde schorten, trokken ze met twee of drie alle aandacht door hun donkere huidskleur, en vooral hun gitzwart haar en met een paar halfnaakte en snotterende kinderen aan hun hand. Ze droegen kleine koffiekannen en ketels in hun grote kabassen als reclame.
Ze belden van deur tot deur, en op de meeste plaatsen werden ze brutaal doorgestuurd. Soms lukte het hen een paar woorden uitleg te geven. Waar de man thuis was, bleef die aan de halfopen deur staan, zodat niemand binnen kon, de vrouw haalde dan de versleten koperen moor. De geheimzinnige wezens verdwenen. Op den fond (bodem) hadden ze met krijt het huisnummer genoteerd. Als ze een paar stukken hadden bijeenverzameld, trokken ze weg naar hun logies. Daar hadden de mannen hun gereedschap op de stenen geëtaleerd. Eén was bezig een koperen marmiet ineen te werken, gemaakt uit een fijne koperen plaat, zijn vaardige handen vlogen rond met een klein hamerke en een tangsken en in een uurtje had hij een stuk af. De ijzeren hengsel haalde hij vanuit één van de barakken. Enkele ogenblikken later was de koperen marmiet klaar. Met een vod overwreef hij het geheel, dat weldra een pronkstuk werd. ZigeunersAls het vrouwvolk terugkwam, vingen ze de reparaties aan.
Op een klein biezenstoeltje gezeten, hamerden ze alle blutsen uit het koperwerk, en op de plaats waar de moor of koffiepot lekte streken ze een product en met hun bunzenbrandertje (petrolvuurtje dat hoge warmte produceert) warmden ze een fijne soldeerbout en smolten met toevoegen van tinnensoldeer het lek dicht.
Met een beetje water werd het lek getest. Als alles goed was overwreven ze het geheel en met een wollen lap, en werd alles weer splinternieuw. Als de vrouwen terugkwamen van hun tweede ronde, konden ze direct alles weer gaan leveren. Ondertussen speelden de bruine, donkerharige jongens en meisjes rond de twee of drie barakken. Uit het schouwken van de properste kwam zo tegen den noen, rook en toen een dikke madam voor het deurgat verscheen, en iets in een vreemde taal riep, kwamen ze allen direct afgestoven. Hun vuile handen spoelden ze eens af in een emmer water en dan vlug het trapje op. De twee halfgrote honden bleven in de buurt, om het boeltje in het oog te houden. Tegen den avond, als alle werk was gedaan, werd alles weer opgeladen en vertrokken ze. Waarheen, weten we niet, want ze mochten niet langer dan 24 uur op dezelfde plaats halt houden.

 

Telken jare, zo rond of liever veertien dagen voor de kermis (eind Augustus) kwam er een groep zigeuners in onze stad overgewaaid. Ze waren met verschillende woonwagentjes en verspreidden zich over de stad. Zo kwam er steevast één en die bivakkeerde juist voor de trappen van den Oudenberg. Ze stonden nog maar stil, als de vrouwen in hun kleurige rokken al begonnen met hun tournee (ronde). Met een paar kinderen aan de hand trokken ze van huis tot huis. In een gebarentaaltje, doorspekt met enkele woorden Vlaams, trachten ze hun aanhoorders diets te maken, dat ze het keukengerei en de bestekken vertinden. Toen was inox nog onbekend. Zelfs de gegoeden gebruikten toch niet alle dagen hun schoon zilveren bestek, maar een eenvoudig vertinde ijzeren lepel en vork, die ze hadden gekregen als huwelijksgeschenk. Maar het tin sleet af en op den duur kwam het ijzer bloot. Om niet te roesten werden ze dan elke dag afgekuist met een ‘ijzeren sponsken’ of met staalwol. Alleman dacht dan aan de zigeuners, die zo tegen den kermis hun ronde deden, en legden het versleten keukengerei ergens in een lade klaar. Als die kleurrijke groep aanbelde stonden de bakskens al klaar, want, dat ze er aankwamen, wisten we reeds enkele uren van tevoren. Hoe dat kwam weet ik niet. Want ze waren nog maar juist aangeland. Er was er éne bij die in een redelijk Vlaams zijn uitleg gaf. Al babbelen greep ze de hand van mama, en met haar vingers, volgde ze de lijnen, die haar hand tekende, ze sprak eerst een paar vreemde woorden, en dan begon ze glimlachend uitleg te geven van wat die betekenden. Het was iets van een groot gezin, en van jongens, en van een grote man. Allemaal waarheden en dat klonk zo mysterieus in onze horen.Zigeuners

Mama, die altijd compassie had met minderbedeelden, glimlachte naar haar klein zwartharig meisje dat haar begeleidde. Terwijl we daar nog van achter de deur toekeken, vloog mama plotseling naar de keuken, trok snel de kast open, en kwam met de snoepjesdoos weer naar buiten. Ze gaf dat kind enkele zuurtjes, en ook de mama kreeg er enkele toegestopt.
De lepels en de vorken die ze in haar haast om open te doen aan de deur neergezet had, nam ze op, en reikte het baksken aan de fel gebruinde, nog jonge zigeunerin.
Met enkele woorden van: tot binnen een uurtje, verdween ze naar het hekken, maar halfweg bedacht ze zich, en kwam met een bedelende blik, vragen of ze hun paardje op de peloese mochten stekken, (aan een ketting binden) en mama liet dit gerust toe. Zo kwam het dat we die voormiddag een paard op de peloese hadden. Het diertje werd er vertroeteld en een emmer met water werd haastig aangebracht. Zelfs een paar sneden brood moesten eraan geloven. Het diertje was nog nat van het zweet van die zware beklimming. Het haalde nog zwaar adem, maar het beet gulzig in het jonge frisse gras en zoop in één keer de halve emmer leeg, zo een dorst had het. Na een uurtje was het al fel bekomen, en stond het nu rustig te grazen. Met zijn lange staart zwiepte het de vliegen weg. Het gras was in een grote ronde wel wat korter geworden. En als bedank hadden we paardemest, en dat is goed voor de bloemen. Eerst keken we naar het wagentje van achter het hekken, maar de vrouw deed ons teken nader te komen, en toen we mama ook zagen naderbij komen, gingen we schoorvoetend dichter.
Het wagentje was niet zo groot, maar gaf een verzorgde indruk. Vooraan was onder een kap een zitplaats, met aan de zijkant een kapstok waar een paar dikke jassen hingen. In een geelkoperen opening vooraan hing de lange ‘klasj’ (klets – zweep). Ik geloof dat er geen ijzer aan de hele wagen verwerkt was, maar alleen geel koper, en dat blonk in de zon. Een paar kleine raampjes met fijne witte gordijntjes sierden de zijgevel. Het was een heel ander beeld, dan dat, wat we uit de vele duistere verhaaltjes gehoord hadden. Langs achter was aan de wagen een trap gehangen, aan een klein plankier waar een paar bassins en kannen met water stonden, en via een gracieus dubbeldeurtje keken we eens binnen. Een kleine tafel stond voor het venster en aan de andere zijde was een fijngesneden kast met veel glaswerk. ’t Halvend was er een gesloten volle deur, die naar we vermoedden naar de slaapruimte leidde. In den hoek brandde een miniatuur Leuvense stoof. Langs de wand was een bank en de ranke stoelen stonden her en der in het rond. Onderaan de wagen hing een grote bak, waar hij zijn gerief uithaalde. De andere daarnaast was een koolbak, maar er stak ook hout in. Dat alles konden we van op straat zien, maar binnenkomen, nee, dat durfden we niet. Buiten was de man op een tafel druk bezig rond een petrolvuurtje. Enkele flessen stonden op de grond, en in de teilen op de tafel daar legde hij de versleten en roestige lepels en vorken in, en we zagen dat het precies kookte, maar “dat is het afbijten,” zei Papa, die intussen ook eens was komen kijken. Op het vuurtje stond een zware ijzeren pot en daarin stond een glimmende dikke pap “dat is het gesmolten tin “ zei papa. Nu nam de zigeuner , nog een jonge man van ’t halvend de dertig, een lepel vast met een lange smidstang en liet hem voorzichtig in het gesmolten tin. Er vlogen enkele spatten rond en langzaam deed hij verder tot de lepel er helemaal in verdween. Hij tilde hem een beetje omhoog en dan trok hij de lepel er weer helemaal uit, schudde hem en met een grove doek veegde hij alle overtollige blinkende metaal eraf.
Schoon, volledig nieuw, lag hij daar dan te blinken. Maar nu ging het rapper en in een uurtje was alles klaar. Als alles koud was, deed de zigeunerin alles terug in het bakje, en trok ermee naar onze voordeur. Daar had papa een pakje met oude lege verftubes klaargezet, want dat was puur tin. En graag dat ze dat had. Er werd afgerekend en na nog een paar goede woorden was dit weer voorbij. Het paardje bleef nog tot na den noen onze belangstelling opeisen, en dan verdween het tot het volgende jaar.

Bloemist

Als men in dien tijd moest bloemen hebben om zijn woning op te fleuren dan had men wel een paar bloemisten in de stad. Voor ons was dat van weinig tel, want we hadden van alle soorten staan in den hof.

GeraniumDe meeste mensen hadden wel een paar bloempotjes staan met een paar geraniums in. En waar er oude vrouwen hun koffieklasj hielden stonden er ook nogal eens ‘kattentongen’ voor het raam. Bij de burgerij was het asortissement wel een beetje groter.
Maar een trouwboeket, of bloemen voor een begrafenis, die moest ge gaan kopen in een winkel op den Kalottenberg. Daar waren altijd bloemen, zelfs als het vroor dat het kraakte. Rozen in alle kleuren stonden er op den toog, maar van die klein witte bloemekens die moesten dienen als vulsel. Van de grote ruikers stonden er verschillende vazen. Die namen weten we niet meer maar het waren toen dezelfde die ge er nu nog ziet. BloemenzaakJa tot zelfs orchideeën, maar ’t schijnt dat die toen stukken van mensen kostten. Aan den anderen toog stonden de kunstbloemen en die maakte Fientje zelf van fijne zijde en dunnen groene ijzerdraad. Ze was er bekend voor, en ze was niet te duur. Ze stonden prachtig geëtaleerd in de verschillende soorten van vazen.
ChrysantEr waren van die vazen waar maar één bloemke in kon, maar daarnaast waren er, waar ge nen helen karrenbak in kreeg. Bij de porseleinen stonden er veel soorten van eenvoudige tot fijnbewerkte, en kunstvolle gesculpteerde, witte en kleurige, en dat voor alle gelegenheden.
ChrysantenVooral haar, van witte chrysanten opgemaakte, kronen waren geschikt om met Allerheiligen de graven te versieren. Dan stonden de bloempotten met van die dikke bolle witte chrysanten tot op den trottoir vóór de deur. Op haar handkar stonden de kleine dikke struiken. Maar dat duurde niet lange of ze waren allemaal weg.
In het putje van de winter was er niet veel beweging in den winkel, want de bloemen moesten dan van verre komen uit de serres, en ze waren veel te duur voor de gewone mensen.
MeiklokjeRozen waren er het hele jaar door, in alle kleuren, maar de meeste keus was er in de rode. De meiklokskens luidden het nieuwe seizoen in. De tengere bloemekens, omgeven door een paar blaadjes, stonden dan te pronken in de etalage.
Van als de zonne drie dagen scheen, stonden in den winkel al de gegalvaniseerde vazen vol met de zachte kleurende anjers of liever de ‘pluimkens’.
In den zomer en op het afgaan van het jaar was het echter al dahlia’s dat de klok sloeg. Maar er bestonden er dan ook in alle soorten en kleuren.

In den uitkomen, als ge moest patatten planten, dan moest ge uw plantsoen bestellen, maar daarvoor hadden we in onze geburen Remiken Flip. Hij woonde op de Vesten, maar zijn kwekerijen en serres waren aan de Pachterstraat. Daar in zijn serres kweekte hij verscheidene soorten planten en klein struikgewas. In den uitkomen was het één ganging van de mensen met een klein hofken. Ze kwamen van als het zonneken een paar dagen scheen d’ eerste bloemekens halen. ViooltjesEerst een paar struikjes viooltjes en enkele sleutelbloemen, en ze plantten nog de ajuinen van de gladiolen op een warm hoeksken tegen een muur. Hun salvia’s bestelden ze nu al, want het was elk jaar hetzelfde, als ze kwamen waren ze allemaal weg. Tussendoor onderhield Remiken ook nog hier en daar een groten tuin van nen sigarenmaker in ’t stad.

GladiolenAan de ‘Zonnebloem’ had men een bloemist, die niet anders had dan dahlia’s, van die kleine struikjes van maar ne kloef hoog, tot deze waar men zich gemakkelijk kon in verstoppen, en dat in alle kleuren, met fijne bloemblaadjes en ronde pomponnekens.

Wij hadden in onze serre ook van alle soorten bloemen staan, maar ze telde toch meer om onzen tuin tijdig te voorzien van alle soorten groenten. Op de hoeken stonden altijd de geraniums. In het midden stond een rhodondendrum en in zijn seizoen was dat één bloem. Maar als hij, op ‘t einde van ’t jaar begon zijn bladeren te verliezen, moesten, we altijd maar met den borstel rondlopen. Krokussen en tulpen waren tere planten voor bij ons, want bij ons zijn ze altijd afgevroren, of was het omdat den hond ze besproeide? Zodat we er geen meer plantten. Mama hield liever van salvia’s en zelfs een perk met oranje stinkerkens ontbrak niet. DahliaAan de kant van den bergaf zette ze geregeld haar donkerrode dahlia’s. Overal tussen de struiken vond men een wilde bos hyacinten. Maar wat ge niet moet zaaien, de lieve netels, die groeiden overal.

 

Boekbinder

Eén van de stielemans, die zowat overal in huis kwam was Jefken Jamée, de verver – behanger, uit de Grote straat. Maar wat weinig wisten, was dat hij een fervent boekbinder was. Zo had papa ergens een schoon boek met veel tekeningen in van ergens gekregen, maar de omslag had zeker op een vochtige plaats gelegen. Alleen nog afgetakeld karton met een paar flarden gekleurd papier waren het nog. Omdat hij zelf geen tijd had, had hij het aan Jefken gegeven, om het te herstellen. Een geluk dat we eens mochten meegaan, en zo belandden we in zijn werkplaats. Dat was de achterkeuken. Er stonden niet veel meubels in, een grote tafel en een hoge ladenkast, een paar stoelen, maar overal lagen er boeken op stapels. Hij vertelde ons, dat dit enkele boeken waren uit het archief van een notaris, en dat hij dat nu aan het afwerken was. Enkele waren al klaar. In mooi zwart leder, met een geribde rug, waarop in gouden schrift franse woorden schitterden.
Op de tafel stond een toestel, waar hij dan, voor demonstratie, ging voorzitten. De stapel bedrukte papieren lagen mooi gerangschikt op volgorde. Maar telkens hij zo een pakje nam, keek hij toch eerst of de paginanummers wel volgden.
Hij nam de bladeren en sorteerde die zorgvuldig. Elk pakje bladen was een katern, verklaarde hij ons. En gaf als uitleg dat de drukker niet zo een klein blad bedrukte, maar dat er op een groot vel papier gedrukt werd, en er verscheidene bladeren op zo een groot vel papier stonden, in een speciale volgorde, en plaats. Het grote blad werd gevouwen: eerst in twee, dan nog eens, dat was een katern. Dat vouwen moest zeer secuur gebeuren, daarvoor had de drukker merktekens aangebracht.
Hij legde dat op een stapeltje, en nam dit dan op, en met een paar tikken op de tafel, waren ze allen goed op hun plaats. Geen enkel dat uitstak! Hij lei daar dan een plank op en een zwaar gewicht. Met een lat maakte hij merktekens op al de ruggen. Nu nam hij een priem en op de gemerkte punten stak hij elk pakje erdoor. Dan nam hij uit een schuif een rolletje fijn koord, likte aan het begin en stak dat dan door het oog van een dikke naald.Lijmpot van de boekbinder
Nu kon het binden beginnen. Hij lei een katern op het binderstoeltje. Daar waren enkele koordjes reeds aan gebracht. In een bepaalde orde stak hij de naald door de gaatjes, en nam telkens het rechtstaande koordeken mee. Om het ons te tonen hief hij het stoeltje eens op en alle gebonden blaadjes bleven goed op hun plaats. Zo deed hij verder, tot het volledige boek gedaan was. Het binden was gedaan. Nu restte alleen nog het afwerken. Zijn lijmpot stond reeds lang te wachten op de stoof. Hij deed er een beetje water bij, want hij was wat te dik geworden, zei hij. Hij nam het boekblok (zo noemde hij dat) en smeerde de rug in met lijm. Dan nam hij een soort bindgaas, zoals wij op onze knie kregen als we gevallen waren, en lijmde alles samen. Er bleven alleen de zijkanten over die daar maar droogjes slap hingen. Als alles droog was, ging hij onder de guillotine (snijmachine), om de boorden zuiver af te snijden. Alles verdween dan onder de grote boekenpers om schoon plat te blijven. Hij nam uit een brede schuif een groot vel dik hard karton. Met zijn meetlat en potlood tekende hij maten, en met een scherp mes sneed hij daar dan rechthoekige stukken uit, voor de zijkanten en één voor de rug.

Boekbinden

Op de kast lagen verschillende soorten rollen met leder. Daar nam hij één uit en rolde die een beetje open op de grote tafel. Nu met wit kleermakerskrijt tekende hij de maten over, en sneed met een grote schaar een flink stuk af. De rol werd weer opgeborgen. Met warme lijm werden de stukken karton op hun plaats gelijmd. Na wat knip en vouwwerk was er een schone lederen kaft klaar. Alles werd, om te drogen tussen twee kartons, in een andere boekenpers gestoken. Als we ’s anderdaags voorbij kwamen van ’t school, stond hij ons op te wachten en toonde hij ons wat hij nog gedaan had. Hij had de boekblok in de kaft gelijmd, en alles netjes afgewerkt. Het was een pracht van een boek.
Hij verdiende daarmee wel goed, maar de opdrachten waren niet gelijkmatig en soms duurde het dagen voor er weer iets te doen was, maar als behanger – verver had hij regelmatig werk.

Boomsnoeier

Omdat we nogal wat fruitbomen hadden staan, kwam er regelmatig in de winter een snoeier op bezoek. Dat was een heel evenement dat we dan konden meemaken. Hoewel we steeds van op afstand moesten toekijken. De fruitbomen werden van op de grond ingeknipt en meestal vielen er maar kleine takken naar beneden. Soms zette Tuur Zitter (dat was de snoeier) zijn ladder tussen de takken, en kroop hij naar boven, om er met zijn takkenzaag een dikkere tak uit te zagen. En dan viel die met veel gedruis naar beneden. Dan kroop hij op de takken en met zijn handschaar sneed hij het teveel weg. Het duurde niet lang of de hele boom zag er erg vermagerd uit. De zaagsneden, waar hij een dikke tak had weggesneden, streek hij nadien in met een dikke stroop, om de wonden te beschermen tegen schimmels.
Onder de gepluimde boom lag nu een hoop knippelingen. Omdat dat voor niets goed was, mochten we meehelpen dat samen te brengen op een open plaats. Daarmee hadden we ook iets te doen.

Gereedschap van de boomsnoeierAls er dan enkele bomen gedaan waren mochten we een vuurtje maken. Maar omdat het nog nat hout was, was het eerst meer roken dan branden dat het deed. Nog een gazet of twee werden verfrommeld, en boven het magere vlammetje gestoken. De witte rook verspreidde zich over de ganse boomgaard. We gritsten nog een beetje fijn hout bijeen en wierpen het van verre op de plaats waar een vlammetje trachtte omhoog te klimmen. Het lukte en stilaan kroop er een grotere vlam omhoog. De witte rook verdween en een warme gloed kwam in de plaats. Het werd met vreugde onthaald. We staken onze armen uit, om onze verkleumde handen op te warmen. Het vuur duurde niet lang, en reeds na een klein uurtje was de grote hoop weggesmolten tot enkele takken, die nog wat nasmeulden.
Naast de fruitbomen hadden we nog veel andere sierbomen staan. Tuur bekeek die eens keurend, en waar er een dikke droge tak stond haalde hij zijn sporen uit zijn werkzak. Hij bond die aan zijn benen en op één twee drie, zat hij in den boom, en met behulp van een klimzeel (koord), dat rond den stam lag, kroop hij omhoog. Aan zijn broekband hing, aan den énen kant zijn zaag, en aan den andere kant zijn bijltje. Op de hoogte gekomen, hakte hij met zijn bijltje enkele dunne takken weg en dan begon hij met zijn krom zaagsken, de dikkere tak af te zagen. Plots scheurde de zware tak af, en met veel geritsel en lawaai, kwam hij naar beneden. Hij kroop nog wat hoger, om daar hetzelfde te herhalen. Toen de tak begon te kraken, zetten we het op een lopen, veilig ver weg.
Toen Tuur alle bomen eens onder handen had genomen, zei hij tegen papa, dat die dikke beuk zeer ziek was en dat hij beter afgezaagd zou worden om geen gevaar op te leveren bij een stormweer.

BOOM VELLEN

“Als het moet, dan doen we dat,” antwoordde papa. ’s Anderdaags hing aan Tuur zijnen velo de grote boomzaag, goed ombonden met zakken. Dit scherp en snijdend wapen werd eraf gehaald. Voor ons lag nu en grote blinkende zaag met aan weerskanten een lang handvat. Tuur nam nog een paar weggen (spieën) mee uit zijnen velozak en nen dikken hamer. Papa zou meehelpen die dikke boom te vellen. Rond den stam werd alles opgeruimd, en mama was in de weer om haar lieve bloemekens te redden. Met een groten kluit aarde werden ze in de serre, op een lege plaats, voorlopig weer geplant. Tuur deelde de bevelen uit , ’t was van : “En gaat daar staan, en ge moet maar juist doen wat dat ik zeg”. Hij nam dan de lange zaag, ze was minstens twee meter lang. Waar hij hem wilde neerleggen, wist Tuur reeds vooraf, en daarom begon hij op die juiste plaats. Omdat mama er graag een bloemen tafeltje aan overhield werd afgesproken dat er een stomp (rest) van een 80 cm hoog overbleef. Met zijn bijltje maakte hij enkele kappen en de stukken spatten in het rond. Hij zette de grote tanden van de zaag op de verlangde maat tegen de boomstam, en nu was het van: trekken naar u toe, en dan lossen, zodat ik kan trekken. Enkelen snippers hout vielen reeds omlaag. En zo ging de zaag ritmisch heen en weer, en vloog het zagemeel rond. Met rustige bewegingen, beet de zaag zich, beetje bij beetje, dieper in het harde hout. De eerste zweetdruppels verschenen op papa zijn voorhoofd. Ook bij Tuur kwamen ze boven. “Dat het nen harde was , dat wist ik “ zei hij, ”maar dat het zo hard was, dat wist ik niet.”. Er werd af en toe een rustpoos ingelast en een glaasje gedronken. Nu was het precies of hij van gedachten veranderd was, en begon hij aan den overkant te zagen wij keken raar op maar hij stelde ons gerust, want dat diende om de zware knaap op de juiste plaats te doen terechtkomen. Als de snee diep genoeg was, hakte hij er met zijn bijl een dikke spie uit. Weer werd het zagen langs de eerste snee verder gezet, en keer voor keer ging de snee telkens een paar millimeter dieper ” Nog ne keer rusten,” zei Tuur die ook niet meer van de jongste was, en uit zijn vest, die op zijn velo lag, diepte hij zijn flesselken tevoorschijn. Hij dronk een flinken slok, lekte zijnen dikken snor wel tien keren af, en dan in zijn handen spuwend, herbegonnen ze met versen moed. Wij werden naar binnen gejaagd want het werd nu te gevaarlijk.

Boomzagers

Vanachter het venster keken we toe. En onderwijl werd er maar gezaagd. He, wat was dat ? Er ging een siddering door de dikke boom. Tuur haalde zijn wiggen te voorschijn en met zijn dikken hamer klopte hij die achter de zaag vast. Snee voor snee ging het weer verder, af en toe gaf Tuur een flinke tik op de wiggen, om de zaag te ontspannen. Het was precies of er beweging kwam in de boom. Nog een paar sneden verder, en dan scheen het of er toch iets was. Er begon iets te kraken. Papa en Tuur gingen een paar stappen achteruit. Ze wachtten een poosje. Tuur pakte zijn hamer en gaf nog enkele grote kloppen op zijn spie en het gekraak werd erger. De kruin helde over, en steeds luider werd het angstaanjagend gekraak. Een poos was alles stil, en dan plots het oorverdovend geluid van krakend hout. Er volgde de doffe ploef van de brekende takken. De aarde trilde. De vogels vlogen verschrikt op. Toen werd het weer stil. De reus was geveld. Nu mochten we weer buiten. Papa en Tuur kwamen ons tegemoet, en begeleidden ons naar hun resultaat. Papa keek bezorgd naar zijn pijnlijke handen, waar een paar dikke blijnen (blaren) op stonden.

Aan de jaarringen konden we den ouderdom bepalen, maar het was onduidelijk. “Wacht”, zei papa en hij liep binnen en kwam terug met een schaaf. Enkele halen over het ruwe oppervlak, maakte dit glad. Nu konden we beginnen met tellen. Met drie vier tegelijk. Het resultaat verschilde telkens, tot papa de knoop doorhakte en zelf telde. Zijn resultaat was 168. Aan de rotte plek in een deel van de stam was te zien dat Tuur gelijk had.

Mutsaard

Het heeft nog een heel tijdje geduurd eer de dikke stam in klein brokken was gezaagd en gekloven, en op de mijt naast de steenput belandde. Mon, de knecht van de tantes, is nog moeten komen helpen.

StinkersOp de stronk die overbleef heeft mama het jaar daarop een paar bloempotten gezet met ‘stinkerkens’ . Maar ’t was niet de enige keer dat ze bomen moesten vellen.

Na een onweer

’t Was op een heten zomerse dag, dat er al den helen namiddag een onweer lag te broeden, tot het er dan toch van kwam. Met een uur of vier werd het zo donker, dat we het licht moesten aansteken. Enkele hevige krakers sloegen door merg en been, samen met een windstuik dat de ramen trilden. ’t Heeft niet lang geduurd, maar, als het over was, keken we door het venster, en daar lag één van de schone hoge kaarspopulieren gekraakt over de oprit. Een geluk dat papa zijn auto binnen in de garage had gezet, want anders was hij verpletterd geweest. Als het ophield met regenen zijn we gaan kijken. De grootste van de reeks was halverwege doorgekraakt. Nu werd er veel en druk over en weer getelefoneerd om toch iemand te vinden, die kon meehelpen het gevaarte op te ruimen. Eindelijk werd Mon, de knecht van bij de tantes, bereikt en hij zou nog direct komen met zijn velo. Papa had eens bij de voddenman een zaag gevonden waar alleen de handvaten aan ontbraken. Die waren onder zijn handen rap gemaakt en ze hing nu aan de muur van de garage. Ze werd van den haak gehaald en eerst eens goed ingevet. Ze lag daar nu te wachten. Met ons allen sleepten we ondertussen de gebroken takken weg van het baantje naar de pelouse.
Met zijn bijl had papa reeds enkele takken afgekapt en zelfs met de kleine kortzaag werd de stam zichtbaar gemaakt. Mon was meer dan welkom, en de zaag sneed als in de boter, zo mals was dat hout. Er werden enkele dikke bollen gezaagd en op de pelouse gerold. Voor dat het donker werd was het baantje vrij. Omdat het ’s anderdaags zondag was, werd afgesproken maandag het nog rechtstaande deel aan te pakken. Omdat hij in de haag stond moest er eerst plaats gemaakt worden, maar alles verliep vlot. Mon was niet meer aan zijn proefstuk, dat zagen we. Kort na den noen was alles opgeruimd en werd de haag zo goed mogelijk hersteld.
“ Dat eesgat (wortelstronk) dat is één voor van de winter.” zei Mon. En werkelijk, tegen half december is hij met zijn pioche en zijn smalle spade afgekomen. Hij heeft de dikke wortels diep uitgegraven met zijn spa, en met zijn groot bijl hakte hij de grote wortels door, en laadde al het hout in de driewielkarre, die zijn broer had gebracht. Die had een paard. De dikke brokken sleurde en wrikte hij uit de grond. ’t Was zwaar labeur want hij stond in zijn hemdsmouwen te zweten lijk een das, maar hij had weer voor veertien dagen te branden. Dat paard zal ook gezweet hebben als het via de lange kassei met zijn vracht naar Atembeke moest.
Alles werd weer opgevuld en er bleef nog lange een kuil zichtbaar.

Eesgatkapper

BOOMKAPPERS

Al wat voorafging, was bij ons, maar in de hele omgeving waren verscheidene boomkappers, zoals wij dat zegden. Doordat de ‘Zweden’ (stekskensfabriek) veel bomen hadden aangeplant, en er zelf veel verbruikten, hadden er zich hier in d’ omstreken verscheidene boomkappers gevestigd. Toen ging het nog met de boomzaag en werden de gekandelaarde bomen (van alle takken ontdane boomstammen) met de zware paarden uit de bossen en weiden gesleurd en met de ast (wielen waartussen de boomstammen hingen) naar de fabriek gevoerd.

De achtergelaten takken werden dan door de ‘busselmakers’ (verwerkers van het korthout tot verkoopbare bussels) verwerkt tot bussels. Die werden dan ter plaatse opgestapeld in mijten, en afgedekt om gedurende de winter te drogen en later werd dit verkocht aan bakkers. Die het verstookten in hun ovens, om er het ‘met hout gebakken ‘ brood mee te maken.

ZAGERIJEN

Maar niet alleen de stekskensfabriek verwerkte hout, ook waren er zagerijen die de stammen verwerkten tot planken. Maar het grootste deel bomen hier bestond uit populier, dit hout werd weinig in de meubelmakerijen en schrijnwerkerijen verwerkt. Hooguit was het goed voor een afdak en panlatten. Het grootste deel ging naar de kistenfabrieken.
De zagerijen beschikten meestal over een groot plein waar de stammen konden drogen, meestal en liefst duurde dat een vol jaar. Dit om het krom trekken te vermijden.
In de zagerijen, die veel nog met stoom aangedreven werden, later door zware elektrische motoren, werd de stam eerst ontdaan van zijn schors, en vervolgens door middel van koevoeten (hefbomen) op een stoel gemonteerd en met spanijzers en klammen (klemmen) vastgemaakt.

BoomzaagDie rolde over rails heen en weer, voorbij de grote lintzaag. Telkens werd de stam een bepaalde maat opgeschoven en passeerde het weer de sneldraaiende zaag. De eerste planken (schalieberd) werden meest verkocht om schuilplaatsen voor de dieren te maken in de weide.

Op een moment dat de planken over een hele lengte werden gesneden keerde men de stam, om nu op een kwart toer het ‘bool’ (stam) te zagen, na nog een paar keer te draaien bekwam men een rechthoekige balk. Nu kwam de zager en nam de maten om te berekenen, welke planken en kepers en balken men kon bekomen. Alles werd vlak opgestapeld en tussen elke plank werd een lat gelegd omdat het hout verder zou kunnen drogen. Als de klant dan een plank van een bepaalde maat nodig had, werd die dan uit een grote verzaagd. Alle maten werden toen nog uitgedrukt in duim.

Gezaagde en gestapelde planken

Borduurwerk, Kantwerk en Naaldwerk

Borduren

In de meisjesscholen werd er nog geleerd te breien, en een zakdoeksken te naaien. Daar hoorden soms ook enkele noties van borduren bij.
Maar modes komen en gaan en zo waren er soms jaren dat een geborduurde kraag mooi stond. BorduurselLea van der Plas was een borduurster in het Bokia straatje, die niet alleen maar de beddelakens van een paar krullen of bloemen voorzag, maar ook de volen ( voiles, doorschijnend hoofddoek) volledig afwerkte, in ’t wit voor de trouwers, en in ’t zwart voor de rouw. Zo kwam het soms dat ze tot laat in den avond nog bezig was, want het moest af zijn. Vlak onder de lamp zat ze daar dan te steken. Op een blauw papier stond in witte lijnen haren dessin (tekening) getekend. Dit papier hing met enkele driegdraden stevig vast, zodat het niet kon verlopen. Dan lei ze daar een dik garen dubbel op en legde dit ook vast met een steeksken, zoals ze zei. Pas nu kon men zien wat er verder op zou komen. Nu begon ze maar te steken en zag men het dunne garen verdikken tot een fijn koordje. Als we dan later terug voorbijkwamen, was de hele hoek reeds gedaan en was ze nu bezig de openingen op te vullen: dan eens met zo een steek en het andere deel met vierkanten blokjes. Het zal zeker tot een gat in den nacht geduurd hebben vooraleer ze dat klaar had. Want dan volgde nog het stijven want het moest er keurig uitzien. Ze was er niet voor niets bekend voor.
Op het eind lei ze een paar dikke dekens op de tafel en met een vochtige doek en een groot strijkijzer overging ze het kunststuk. Ze lei het in een witte platte kartonnen doos, met een wit zijde papierken erover en zette het dan op de schouw, want morgen moest het eerst geleverd worden.

Omdat Mama graag mooi beddengoed zag, werden dan ook alle beddenlakens van wat borduurwerk voorzien, maar dat deed mama zelf.
Het pochoir (sjabloon) maken was een bezigheid van papa. Mama had uit verschillende modellen van een tijdschrift, één uitgekozen dat haar voorkeur droeg. Dat overtekenen op een bruin inpakpapier was voor hem maar een kleinigheid. Maar dat moest dan voorzien worden van prikgaatjes zeer dicht naast elkaar. Geen probleem, dat ging heel goed met de naaimachine zonder garen natuurlijk. Zo werd de hele tekening doorprikt. Om zeker te zijn van een juist gelijk dubbel, werd er eerst een kopie van gemaakt. Er werd een bruin papier onder aan vastgeprikt met enkele kopspeldekens en dan werd het geheel met een tampon met koolstofpoeder bestoven en dan direct met een warm strijkijzer overwreven. De kopie was klaar, en ge mocht er eens over wrijven.
Nu werd het toekomstige laken boven gehaald, en op de geschikte en juiste plaats, werd het pochoir vastgeprikt. Weer deed het tampon dienst en weer werd het strijkijzer bovengehaald en zo de tekening vastgelegd.
Deze tekening stond er klaar en duidelijk op maar verdween bij het eerste wassen. Wel had mama er voor gezorgd dat er ook enkele steken met een kruiskenssteek op stonden. Zo mochten we het dan ook eens proberen, en als het niet goed was werd het gemakkelijk weggesneden. De voorbereidingen waren van de baan, en nu kon het verder. Het laken werd opgerold en alleen het bovenste deel met de tekening bleef open. Daar zette mama een ring op, en onderaan ook één, die juist in elkaar pasten. Met een klein vijsje werd alles samengespannen.

BorduurringMet een dik naaigaren en een grote botte naald (maasnaald) begon ze. Eerst een dubbele knoop op ’t garen en dan van onder het laken was het zoeken naar de plaats waar begonnen moest worden binnen de spanring. Eens de naald erdoor, was de andere hand daar om ze te pakken, en met de naaldpunt werd de tekening gevolgd, af en toe werd de ring wat verder gezet. Op de zijkant mochten wij de kruiskenssteek maken en na wat gesukkel in het begin, en veel weer losmaken, lukte het ons om toch een tekeningetje te maken.

Mama zat er zwijgzaam soms uren mee bezig. Het deed haar denken aan den tijd dat ze in het pensionaat zat, zoveel jaren geleden. Daar had ze nog ‘broderie’ geleerd bij ‘ De Dames’ in Eeklo. Met het fijnste vlasgaren maakte ze eerst kleine lussen die stilaan groter werden en die werden dan opgevuld met watten, zodat er een dikteken opstond, soms moest het geheel in de andere richting overgaan worden zodat de watten bleef zitten. Het doopkleed, dat voor zoveel van haar jongens dienst heeft gedaan, had ze zo zelf gemaakt. Daar waren veel uurtjes in gekropen.

In de stad was er een winkel in de Brugstraat, waar men voorbedrukte lakens, bloezen, colletjes en zakdoeken kon kopen, samen met de verschillende soorten garens in alle kwaliteiten en kleuren.

In de Steenstraat woonde er een vrouwken, Trezeken Benoit, en dat klein vrouwken deed den gansen dag niets anders dan borduren, voor nen winkel in ’t stad. Om een goed zicht te hebben op haar werk, zette ze zich midden op de tafel tussen het laken, vóór het venster. Zo kon er niets op den grond vallen. En omdat alles dicht bij het raam stond, zag ze alles veel beter. Zelfs met haren besten bril was het vermoeiend altijd in die gebogen houding te moeten staren naar die dunne naald. Hoe fijner het linnen of zelfs de zijde was, des te meer verdiende ze haren stuiver. En omdat ze jong gebleven was, was ze bij haar moeder blijven wonen.

Lacetwerk

Haar moeder kon dat niet zo goed meer, maar ze hield zich nog bezig met lacetwerk. (lintkant). Op een dik bruin papier stonden tekeningen, en daar naaide ze met een grove steek de linten mee vast. Dat lag in krullen en draaien over het papier vastgelegd. En dan begon ze met een stompe naald en fijn garen alles volgens het patroon op te vullen en af te werken. Maar omdat haar ogen het niet meer zo goed afkonden hield ze soms op, en begon een babbeltje, terwijl Trezeken naarstig verder werkte. Of ze maakte een goed jatteken kaffee. Een koeksken mocht er niet bij, niet dat ze dat niet mocht, maar omdat er brijzeling op het mooie laken zou vallen.
Dat lacetwerk werd om de week opgehaald door haar ‘mistes’ (meesteres), die dat bij haar thuis verwerkte tot prachtige tafelkleren. Ze werd per stuk betaald en zo verdiende ze nog een stuiverken bij, bij haar klein weduwenpensioentje.

Lacetkant

Naaldkant

Als haar andere dochter, die getrouwd was met nen jongen uit Deftinge, overkwam met haren velo, had ze in haar fietstas altijd een paksken steken. In nen versen handdoek gewikkeld, haalde ze dan haar werk boven. Ze zette zich na haren “Goeien dag allemaal!” dichtbij de deur in den klaren, haalde haren bril vanuit haar sacoche, overwreef hem ne keer en zonder veel uitleg, nam ze haar werk boven. En dan pas kwam haren babbelaar los. Haar liefhebberij was den echten naaldkant. Maar dat was nu eens echt potiencewerk (patiencewerk) als ge een uur gewerkt had zaagt ge het bijna niet.
Naaldkant platwerkHet was een zakdoeksken, of liever een stuk van een zakdoekje, voor nen Communikant van nen rijken sigarenfabrikant, waar ze haar kerkboeksken in moest dragen en ze hadden in den winkel gezegd dat ze niet op een uurtje moest kijken.
Het moest iets wreed schoon zijn. Ze hebben samen in den winkel in een cataloog zitten zoeken naar het schoonste stukje.
Op een blauw papier stonden in fijne witte lijnen de tekening aangegeven. Ze was nog maar een paar uur aan het werk en reeds zag men de eerste tekenen van vorm komen. Over het papier liepen nu dikke draden in een fijne tekening, en ze verdikte nu al die dunne draden. Zoals ze uitlegde moest ze dan in verschillende steken alles invullen tot een geheel. Daarna ging het bij de uitgeefster, en daar werd dan het fijne doekje ingewerkt in het zakdoekje. Dagen achtereen kwam ze overgevlogen met haren velo, en ’s avonds moest ze zich haasten om op tijd vóór haren man thuis te zijn, en voor zijn eten te zorgen. Ja, zo thuis alleen met zo een zenuwslopend werk, ’t was om zot van te worden en hier had ze toch nog een babbeltje.

Naaldkant

Kantklossen

Geraardsbergen is in de tijd gekend geweest om zijn zwarten kant. Maar in onzen tijd was dat reeds lang verleden tijd. Wel hadden we een paar kantklosters, maar die maakten gewone witte kant.
Het was een beroep dat zo een beetje in de familie zat. Grootmoeder had misschien nog iets van Chantilly kant gehoord of er zelf nog gemaakt, maar nu was het allemaal Brugse kant dat de klok sloeg. In ’t Klein Steenstraatje woonde Mieken Landuit, ik geloof dat, dat de oudste kantklosster was van ’t stad.

Toen we voor mama een of andere boodschap moesten doen bij Meetje Lo, moesten we voor de steeds openstaande deur van Mieken passeren, als het goed weer was tenminste.
Dan zat ze daar met dat groot kussen voor haar in ’t deurgat. en met haar kromme vingers speelde ze daar met die klosjes. Dan hield ze plots op, nam een kopspeldeken en stak dat daar ergens op een zwart puntje en nam voor de verandering eens een paar andere fijn gedraaide klosjes, dat vooraan een klein bobijntje was, met wat garen op. We mochten goed toekijken, maar we mochten niet met haar klosjes spelen, want alles lag op de juiste plaats. Wat ze al gedaan had, was bedolven onder de koppen van de kopspelden.

Ze nam haren bril eens af, ademde er eens flink over en met haren verse zakdoek wiste ze er eens over. Ze nam een slok koude koffie uit haar jatte en schraapte eens haar keel, ze deed ons teken een blikken doosje van de schouw te nemen. Ze opende het en nam een stuksken hoestpil, die ze van nen neger op de markt gekocht had, en presenteerde het ook aan ons, maar we hadden geleerd nergens iets aan te nemen. Ze zette zich op een andere bille en begon toen met versen moed. “Kijk,“ zei ze, door het knabbelen heen, ’t is heel simpel , als ik dezen draad over den anderen leg, dan bekomt ge… “ maar ’t was alles Latijn voor ons. We verstonden wel dat de draadjes in elkaar gevlochten werden, maar wanneer ze die of die draad moest nemen, bleef voor ons een geheim.
We zijn dan maar met onzen kop vol vraagtekens naar huis gegaan.

Klosjeskant

Kantklossen

Binchekant, naaldkant, vlaanderse kant

 

Brillenman

BrillenmanIn Geraardsbergen hadden we een brillenwinkel in de Adamstraat. Nen winkel was veel gezegd. Want hij had wel een grote Vitrine maar er stond niets in als een vaas of twee. Daarnaast was een brede passage (doorgang) naar de stal. Als ge in den voornoen de deur opendeed belde wel een bel, maar dan had ge veel chance (geluk) dat hij thuis was, want gewoonlijk was hij op tournee (ronde), en alleen na den middag tegen een uur of twee was hij bijkan zeker thuis. 

Met zijn sjees (koets) en zijn rap paardeken reed hij alle dagen in een vast maandelijks patroon naar de nabije dorpen, om zijn klanten te bedienen. Zo had hij zijn verschillende zitdagen, meestal in een vast café dichtbij de kerk. Daar zat hij dan met een grote kist voor hem, achter een tafeltje in een hoek. Een paar blinkende koperen instrumenten lokten de klanten. Hij was nog niet lang aangekomen of de eerste arriveerde. Den bril van den ouden koster was gebroken en de knutselaar van de paroche (parochie) had wel al geprobeerd hem aaneen te solderen maar het was niet gelukt. Dus moest hij nen nieuwen hebben. Prius , zo heette den brillenman, bekeek eerst eens de kapotte bril en lei hem op den kant van de tafel. Nu moest den koster op een stoel nabij schuiven. “Ja, ’t is voor nen bril voor dichte bij te kunnen zien,“ zei hij,-“ want verre zie ik nog genoeg !” Prius deed de kist open en haalde verschillende brillen uit zijnen bak. Hij keek eens goed naar den ouden bril, waarvan de glazen vol zaten met krassen en vette vingers, en vergeleek de glazen en gaf hem dan een nieuwen door.
“ Past den dezen ne keer, “ zei hij. “ Hij is goed “ was ’t antwoord. Maar Prius wist uit ondervinding dat hij een straffere moest hebben. “En nu den dezen,” en hij gaf hem één die een beetje straffer was. “Awel, merdie, (krachtwoord) “ zei de koster “ als ik het moet zeggen ‘k zie er beter mee. Die heel klein letterkens van de gazette kan ik er nu goed mee lezen.” Na nog een paar keren geprobeerd te hebben, werd den besten overgehouden. Met een zeemlerken (zeemlap) kuiste Prius nog een paar keren den bril en de koop werd afgesloten. Ondertussen waren er wel enkele klanten in de herberg verschenen, en zaten geduldig hun toer af te wachten.
Gewone brilAls er een vrouwmens bijzat, was er al wat meer gebabbel en die becommentarieerde de verschillende modellen.
Veel soorten brilmonturen waren er toen nog niet. Het waren gewoon ronde glaasjes met een paar soepele branches achter de oren. Veel verschil was er niet, alleen de kleur kon variëren van lichtbruin tot donker.
Pince nezMaar hij had wel een paar ‘Pince Nez ‘s’ in zijn assortissement. Die stond een beetje chieker, dacht men. Die waren meer geschikt voor den notaris, die ook zogezegd kwam aanschuiven, maar die toch wel een voorkeursbehandeling kreeg, want hij mocht voorkruipen.
Af en toe kwam den cafebaas aan Prius een pint reiken. “ Van al dat babbelen krijgt ge dorst “ zei Prius. Zo behielp hij al zijn klanten en als het tegen den noen was, mocht hij mee aanschuiven aan de tafel. En daar was hij blij mee, want hij was al enkele jaren wevenaar en koken was niet zijn beste zijde. En aan hertrouwen had hij niet gedacht, hij had genen tijd om een vrouw te zoeken, zei hij dan. Zijn klein paardje was heel den tijd buiten aan de ring in de muur vastgebonden. Hij had het wel van de kar losgemaakt en het van een emmer water voorzien. Als het werken binnen gedaan was, is hij dan met een klein emmerken zijn beestje een scheute bier komen brengen, het heeft dat dan maar gretig uitgedronken. Na het eten spande hij zijn paardje weer in en dan trokken ze naar huis.
Als het voor een speciaal geval was, dan verwees hij zijn klanten naar de oogmeester, om ze eens goed te laten onderzoeken.
Als we hem dan ‘s avonds toch thuis troffen, kon het gebeuren dat er al anderen voor waren, en dan was het van wachten. We mochten ons op een stoel zetten en vandaar uit konden we zijn werk goed gadeslaan. Als het voor een gewone leesbril was, duurde het niet lange, want die had hij in voorraad. Maar als er glazen moesten geslepen worden, duurde het wel veel langer. Voor mij waren het speciale glazen. Met het voorschrift van den oogarts in de hand, ging hij naar een hoekkastje vol schuifkens. Hij trok er een open en haalde de veel te grote glazen eruit, die staken in een papieren zaksken. Hij ging ermee naar een toestelletje om het na te zien. Mijn eerste monturen waren allemaal heel stevige metalen brilletjes, en ‘k mag zeggen dat ik niet veel glazen heb gebroken. Er was toen nog niet zoveel gezever en gedoe met modellen. Het gepaste werd dan maar op mijn gezicht gezet, en in een spiegel mocht ik dan kijken en zeggen dat het goed was.
Dan trok hij naar zijn keuken met zijn grote glazen, en een beetje later was hij terug, ze waren veel verkleind. Toen zette hij een slijpsteentje in gang. ’t Was één van de eerste elektrische motoren die ik zag. En draaide hij een kraantje open en door een klein buisje begon het water over het glaasje te lopen. Een schurend geluid samen met het motor gebrom vulde het lokaal. Af en toe paste hij zijn werk eens. En dan deed hij naarstig verder. Over zijn hand liep het witte slijpvocht. Hij paste nog eens en toen lei hij het opzij en begon het andere glas zijn afwerking te geven. Dan nam hij het montuurtje, stak er de glazen in, schroefde de kleine vijsjes stevig aan, en met een klein lapken wollige stof overwreef hij het, keek er eens door, en overwreef hij het nog ne keer. Dan nam hij het bij de branches en stak den bril op mijn gezicht. Hemeltje wat was dat een verschil tegen vroeger. Nu zag ik klaar en duidelijk alles scherp afgelijnd. Mama vereffende en we trokken den bergop naar huis.

Dakwerkers

De Schaliedekkers (kerktoren )

Op een morgen toen we naar school gingen en de zon reeds warmte gaf, keken we raar op toen we naar het uurwerk op de grote kerk keken. Overal lagen ladders op het dak, en hier en daar was hout te zien in de plaats van de vertrouwde donkere blauwe schaliën.
We vlogen misschien nog wat rapper dan gewoonlijk den berm af en bleven dan plakken boven de Paardenmarkt.
SchaliedekkerVandaar zagen we aan d’ horloge en de torentjes dat het anders gesloten poortje nu openstond. Er waren mannen aan het over en weer lopen, en ze maakten met dikke staken een soort van stelling waar ze hun ladders op stelden. Veel was er nog niet te zien die morgen. Maar tegen de noen waren reeds een heel deel van de schaliën opgebroken en zagen we het blote hout. Hier en daar waren donkere natte vlekken te bespeuren. De mannen waren juist bezig enkele planken weg te breken met koevoeten en het half rotte hout viel omlaag op de gaanderij rond den toren. We moesten vlug naar huis gaan eten, maar we waren wel rap terug, om nog wat te kunnen zien van dat gedoe. Nu waren ze bezig met verse planken op die plaatsen vast te leggen.
Met behulp van de haken waar ze hun ladders overhingen gingen ze steeds hoger en ze maakten weer een nieuw plek schalievrij. Ze moesten er maar eens op slaan met hun pikhamertje. Rammelend vielen de schaliën omlaag. Onderweg vergruisden ze in kleine brokken.
Er was een nieuwe ploeg aangekomen en die was nu bezig met van planken en balken een glijbaan te maken. Zodat niet alles over de ladders en trappen binnen den toren naar beneden moest worden gedragen. Vanonder tegen de kerkmuur stond een driewielkar, waar alles ingestort werd. Met veel gedruis vielen de brokken schaliën naar beneden en ploften met veel stof in de kar.

Hoe hoger ze gingen hoe meer schrik we kregen. Maar die mannen liepen daar op die ladders en op een paar planken, als wij op de vasten grond.
’s Anderdaags gingen de werken normaal verder, de schalen ploften in de kar. De lege plekken werden steeds maar groter. Tot ze op ’t eind van de week, langs onze kant, tot heel boven waren aangekomen. Het was een lollig gezicht, precies of de kerktoren nu sproeten had, maar witte.
De maandag was het onrustig op de markt, men zag van verre dat er iets gebeurd was. Hier en daar, tussen de marktkramers, stond er iemand met grote gebaren iets uit te leggen. Uit de weinig verstaanbare woorden leidden we af, dat er iets moest gebeurd zijn. En ja eindelijk hadden we het beet. Er was een arbeider naar beneden gevallen en de pompiers hebben de zwaargewonde man moeten gaan halen, langs den smalle steile draaitrap, vanachter in de kerk. Het heeft een hele tijd geduurd. Op een brancard vastgebonden, hebben ze hem nog op tijd beneden gekregen. Daar stond den oude, maar zachte ambulancewagen al klaar, en werd er direct langzaam, om niet te schokken naar den kliniek gereden. Dokter Van de Schueren stond er al te wachten en samen met dokter De Bruyne, hebben ze de mens nog kunnen redden, maar hij heeft verscheidene dagen op het randje af gelegen. Een geluk dat het nog een jonge gast was, die rap herstelde, maar hij is nooit meer op een ladder gekropen, zei men later.
Van werken is er die dag niet veel in huis gekomen. Eerst moesten de mannen van het parket van Oudenaarde komen, met den stoomtram en die heren waren ook niet zo gehaast, om op die kaduke smalle trappen en ladders boven te kruipen. Ze hebben niets speciaal gevonden, maar met de koele morgen, was het misschien een beetje nat en glad van den dauw veronderstelde men.
’s Anderdaags waren ze weer bezig, maar niet meer zo gejaagd. En ’t was precies te zien, dat ze nu eerst eens keken, vooraleer ze hun voeten verzetten. Het heeft er nog een paar dagen ingehangen. Nu werden de glimmende verse schaliën aangebracht. Van onderaf werden ze vastgelegd. En langzamerhand werd alles weer normaal. Elken dag verdwenen de lege plekken, en na een goede week was de toren, langs den bovenkant dan toch weer gewoon, alleen blonken de nieuwe schaliën meer dan de andere, maar ge moest er dan toch speciaal op letten. Nadien werden alle andere zijden van de logge toren aangevat en tegen den kermis was alles weer als vroeger.

Schalielegger (uitleg)

Pannenlegger

Ook andere huizen moeten soms na jaren een dakwerker op hun dak krijgen. De stormen en de windstoten blijven niet altijd zonder gevolgen.
De pannenlegger werd er dan bijgehaald. Veel eigenaars hadden op hun zolder meestal een paar pannen staan, voor als er soms één brak.
Dan was zijn eerste vraag : “Hebt ge nog pannen staan?” . Als het ja was, dan klaarde zijn gezicht op. Maar was het nee, dan werd zijn gezicht een vraagteken. Er waren zoveel verschillende soorten en maten. Tot hij besloot eerst eens te gaan kijken. En met zijnen velo was hij rap overal. Van op straat kon hij al zien wat voor een soort het was, en of hij ze in zijn remise staan had. Met een beetje geluk was het rap hersteld.

Oude dakpannen

Van op de zolder had hij direct een overzicht. Overal zag hij spleten en licht, maar alles was dicht op die éne plek na waar de dakpan naar beneden was gevlogen, en een gat in het glazen dak van de veranda had gemaakt. Maar dat was werk voor Skar Fort, de glazenmaker. Met een handige greep stak hij de nieuwe pan door het dak en na wat gewrik en gewrong stond die daar alsof ze er altijd had gestaan.

Terwijl hij er toch was keek hij verder. Als er op de plancher natte plekken waren duidde dat op een lek.
Van op de zolder nam hij er enkele pannen uit zodat hij zijnen kop door het dak kon steken. Gewoonlijk is er ergens een plaats waar een korte pannenlat stak. Hij keek eens rond vooral in den rechter hoek beneden was dat zo. Het was waar de eerste pannenlegger zijn werk had beëindigd. Met een paar stampen van zijn vuist, loste de nagel en kwam een opening vrij waar hij zijn bovenlijf kon doorwringen. Nu kon hij het geheel goed overzien.
Eerst keek hij naar de goot. Die scheen hem droog. Alles werd goedgekeurd.
Maar het kon voorvallen dat hij ook geen reservepannen meer had. Hij had wel veel soorten, maar het viel wel eens voor dat hij er geen juiste meer had, dan was dat een groot probleem. Misschien kon hij nog een glazen pan vinden om dat gat te dichten, of kon het opgelost worden met een dakvenster te steken.
Als hij met een donker gezicht naar huis reed, stond hem niet anders te doen, dan voor te stellen een hele hoek te vervangen met jongere pannen, waarvan hij zeker was, dat ze binnen enkele jaren nog bestonden. De eigenaar, die woning verhuurde, zocht naar de goedkoopste oplossing. En zo kwam het dat er op één dak soms twee soorten pannen lagen. Als het nog een stevige woning was, en de eigenaar er zelf in woonde, kon hij hem wel eens een voorlopige schatting maken van een heel nieuw dak met verse panlatten en al. Maar dat was dan voor in den uitkomen als het wat droog weer was. Als hij zijn herstelling gedaan had, nam hij zijn emmerken met witte cement, en lei van op zijn ladder de kanten met een goede plak mortel nog eens goed vast, bijzonderlijk de zijkanten en rond de schouw. Dat waren de zwakke plekken. De vorstpannen overging hij nog ne keer, omdat van daar het meeste kwaad kwam. De loden voegen klopte hij nog eens wat aan en gaf de voeg een vulsel zodat alles weer goed werkte.
Nen druppel sloot het bezoek af, want hij had nen roden neus gekregen van die kou daarboven.

 

Fotograaf

In Geraardsbergen hebben we ook een pionier gehad in de fotografie. ’t Schijnt dat hij eerst beneden de Nieuwstraat heeft gewoond, maar ik heb hem altijd in de Grote straat op de ‘Kalottenberg’ weten wonen. ’t Was nen specialen, die zijnen tijd ver vooruit was. Als hij soms eens in de geburen was, kwam hij binnen en samen met papa rookten zij een sigaartje. Foto van Jan De CoomanPapa, die ook een fotomaniak was, en Theofiel wisselden van gedachten over hun nieuwste evenementen en proeven. Als ze in onze donker kamer geraakten, geraakten ze er niet meer uit.
En ’t was dan elke keer laat, als er van naar huis gaan sprake was.
’t Was in die tijd dat er voor van alles een pasfoto nodig was. Hij heeft dan zo een fotoapparaat zelf ineen gestoken, waar hij op één plaat (glazen plaat) verschillende foto’s kon maken, telkens in een andere pose. Dan draaide hij aan de zijkant aan een manivelleken (zwengel) en elken keer stonden we er zo op, dan u een beetje draaien en zo tot twaalf keer. Als we dan juist met ons ogen moest knipperen, dan stonden we er zo dan ook op. Maar om daarmee te kunnen werken had hij veel licht nodig, en daarom had hij verschillende projectoren met sterke lampen staan, zodat het wel eens voorviel dat er plots één dienst weigerde, of dat er nen plomb (zekering) sprong , en dat het allemaal mislukt was. Dan stopte hij, en nam zijn oude vertrouwde magnesium flits ter hand en deed wat magnesium poeder op zijn planksken, en nam de rest zo maar op met zijn gewoon apparaat. Alles verliep als anders, want nu kwam een felle flits de ogen van het slachtoffer verblinden. Maar hij stond er goed op.

Uitleg over het fototoestel

En om zeker te zijn deed hij het nog ne keer, maar het gebeurde dikwijls dat dan de ogen alle twee dicht waren, ze hadden nog schrik van daarjuist, en hadden in plaats van naar het vogeltje te kijken, hun ogen ferm goed toegeknepen. Zodat Theofiel echt kwaad werd, en er dus nog ne keer moest herbegonnen worden. Maar aan het eind was er telkens een goede foto.
Het duurde wat langer, maar men was toch goed bediend.
Als er een lief kind was, dat door de natuur niet al te best bedeeld was, zei hij tegen dat meisken : “’k Zal van u een filmsterre maken” en klopte bemoedigend op haar schouder.
“ ’t Hangt veel van de pose en het licht af !”, zei hij dan. En hij sprak uit ervaring. Werkelijk, de scheven neus werd recht, en de rimpels verdwenen. Zodat de eigenares zich zelf bijna niet meer herkende.
’t Was een grote doeninge daar, in de Grote straat, met verscheidene vitrines. Den ingang was met een trapken op, en via een klein alleeken (gangsken) was er een grote glazen deur. Als ze openging, luidde een grote klok, zodat iedereen verschoot, bij het binnen komen. Meestal was het zijn vrouw die voorkwam, en als hij thuis was, konden de foto’s direct gemaakt worden, anders werd er een uur afgesproken.
Als de klanten de brede trap naar boven gingen, moesten ze eerst hun haar of krullekens een beetje opmaken en dan kwam hij met zijn poederdoos en zijn lippenstift eens aandraven, deed een verse handdoek over hun schouder en poederde er wat op los.’t Schijnt dat dit betere foto’s geeft, omdat ze anders onder die lampen nogal rap gaan zweten, en dat het dan blinkende plekken geeft. Als ze zo dan een beetje op hun gemak waren, werden ze vóór het gepaste decor geplaatst, naast een tafeltje, of in een zeteltje gezet en dan moesten ze zedig en toch glimlachend naar hem kijken.
In de tuin van Theofiel L'HaireAlle lampen werden aangestoken. Er waren er zelfs, die in een witte paraplu hingen. Dan kroop hij achter zijn zwaar studioapparaat op wielkens en rolde ermee over en weer van onder een zwarten doek. Hij deed het kapken van voor de lens, pierde op het matglas en draaide aan een paar wieltjes tot het scherp stond. Rolde nog wat over en weer, en uit het kot ernaast haalde hij zijn platenkas, stak die van boven een beetje in het apparaat, keek nog eens vanonder zijn doek, en dan zette hij het dekseltje weer op zijn plaats. Hij duwde de platenbak omlaag, en trok toen een dunne ijzeren plaat omhoog. Hij keek nog eens van naast zijn appareil (apparaat), en zei toen, wijzend op het objectief “ En nu naar het vogeltje kijken ! ”. Het slachtoffer keek maar zag niets, dan dat hij snel dat dekselken had weggenomen en dan luidop telde “Één, twee, en drie.” En het dekseltje zat alweer op zijn plaats. Dan schoof hij, in één keer, die ijzerplaat naar beneden. Dan nam hij zijn platenbak en draaide die achterste voren, want er zaten 2 platen in. Voor alle zekerheid maakte hij nog een tweede ‘pose’ (beeld). Tegen het einde van de week mocht de klant dan zijn werk komen afhalen. Netjes in een omslag van voor met een tekeningsken stond dan ‘foto L’Haire’
En dat werd dan in de vitrine gelegd, zodat men kon zien dat de foto klaar was.
Hij schilderde zelf zijn decors en er waren er zeer schone bij. Om het jaar veranderde hij eens zijnen ‘studio’ boven. Hij schilderde ook op doek, maar heeft er nooit mee geëxposeerd, en hij sculpteerde soms ook. Maar het liefst van al zat hij in zijn donker kot. In het zwakke rode licht ontwikkelde hij zijn foto’s. Ze werden aan een draad boven zijn kop, te drogen gehangen.
Als hij er uitkwam moest hij toch eerst een paar keren met zijn ogen knipperen.
Dan ging hij een paar minuutjes in zijn hof, hij had in het midden ervan een groot heilig Harte staan, hij had het zelf nog gemaakt. Hij kuierde een beetje rond en stak een cigarillo aan. Op het einde van zijn rozentuin stond een ijzeren bank, en als hij zich dierf neerzetten, was hij al een paar minuten later aan ’t slapen. Soms nog met een struiksken onkruid nog in de hand.
En dan trok hij vol verse moed naar zijn ander kamer, waar hij dan de werken moest retoucheren. Met een vergrootglas gewapend, en met een zwart potlood haarfijn aangescherpt, werkte hij de stofjes en pluisjes weg. De zwarte peperkoor werd met een fijn mesje weggetoverd en daar ging hij dan ne keer voorzichtig met zijn nagel over. Het volgende, en zo voort, tot alles weg was. Maar die foto met dat lief kind met die scheve neus, dat nam hij dan voor het laatste. Daar kon hij tot een gat in den nacht zitten aan werken, tot hij het zelf goed vond. Hij had weer eens iemand gelukkig gemaakt.
Monument voor de kolonialen GeraardsbergenAls het stadsbestuur een monument wou oprichten voor de oud kolonialen, viel de keuze op Theofiel. Na eerst uitgemaakt te hebben wat ze wilden, kwam het ontwerp met den olifant. Maar het mocht niet teveel kosten, dus maakte Theofiel het dan maar zelf. Hij werd toch bijgestaan door de stadsdiensten, die hem zijn mortel aanbrachten op de stelling, zodat hij het maar moest aanbrengen op de juiste plaats. Hij had het dus ontworpen en nog zelf gemaakt in beton. Hij droeg er zelfs zijn vuil kostuum aan toe, en is er zeker niet rijk van geworden. En het mag nog gezien worden ook en dat maakte hem gelukkig.

De kermisfotograaf

Met den kermis stond er op de vesten soms een fotograaf, waar elkeen na een beetje te wachten zijn foto kon meenemen. Dat was natuurlijk iets voor de boerkens. En ze moesten voor nen groten opgestelde doek gaan poseren. Vanonder zijnen zwarten doek zette de jonge fotograaf zijn beeld scherp, en juist gelijk Theofiel laadde hij zijn platen en nam hij het dekseltje weg en was de foto gemaakt. Dan ging hij onder die zwarte rok wat staan prutsen, en na een poosje kwam hij ervan onder met een negatief. Hij zette dat op een armken dat aan zijn statief stond en maakte daarvan een foto. Weer ging hij onder die zwarten doek en op het laatste hief hij alles op, en toonde de foto. Nu stak hij ze nog wat in een emmer water. “ Om te spoelen ! ” zei hij. Met een klein aftrekkerken maakte hij alles droog, en zette het op een rek om in de zon snel droog te worden.
Als den boer terug passeerde, kon hij zo zijn foto meepakken. Met een paar krabbetjes van een potlood maakte hij de witte vlekjes zwart. En ’t was gedaan. Den boer trok naar huis, zo fier als nen gieter.

 

Electricien

We hebben op den berg lange moeten wachten op den ‘elektriek’. We waren al naar school toen den elektricien hier ons placement kwam doen. Berken, die boven de Brugstraat woonde, had al op een zondag geweest zien, wat er zo allemaal van zake was: hier een lamp, daar een ‘interrupteur’ (schakelaar) en een prise (contactdoos) en zo het hele huis door. Hij had beloofd dat het allemaal gedaan zou zijn tegen ’t einde van ’t jaar, en dat hij misschien, al binnen een veertien dagen al zou kunnen beginnen.
ElektricienMaar de veertien dagen waren voorbij en er was niemand te zien. Mama had al verschillende keren gebeld (getelefoneerd) naar den elektricien en telkens was het zijn vrouw, en ’t was van: aja, dat ze haar werk daar dan kon naar schikken, en als het vakantie was, dat de gasten dan in de weg zouden lopen, en zo van die redenen. En elke keer kreeg ze de belofte, dat het voor van de week wel zou zijn. Op een morgen verscheen hij dan toch. Met op zijn stootkar een stapel lange buizen en een paar ladders, en enkele rollen gekleurde draad. Hij is het hekken dan maar binnengereden tot voor de voordeur.
Al het materiaal werd afgeladen en in de gang van ’t eerste verdiep gelegd.
Hij moest eerst weten waar de compteur (teller) moest komen en dat paste het best in papa zijn donker kamer. Daar was het best want met al die kadeeën, ge weet maar nooit, was de reden. Vandaar zou hij vertrekken hij met al zijn buizen. Met een langen hollen beitel met scherpe tanden, maakte hij van op een klein ladderken enkele gaten in de muur. Dat was het zwaarste werk, zei hij, en hij haalde zijn zakdoek boven en kuiste het zweet van zijn voorhoofd. Dat was rood van ’t stof van die stenen. ’t Waren harde muren, maar het plaksel dat was niet veel waard, het brokkelde gemakkelijk af. Mama had haar werk met al dat steengruis op te ruimen. Maar stof afdoen was geen avance.
Zo ging hij verder overal, in elke kamer in gans het huis. Het heeft wel een paar dagen geduurd, eer hij overal geweest was. Dan begon hij overal ronde blokskens hout vast te maken tegen de chambran van de deuren, en op dezelfde hoogte , maar omdat de muren al zo oud waren heeft hij overal eerst een gat gemaakt en er dan met plaaster een blok hout in gemetseld.
Oude lampOp de plafond in het midden van de kamers deed hij anders, daar moest hij eerst de gepaste plaats vinden. Met zijn kneukel klopte hij zo wat rond, en waar hij aan de klank hoorde, dat het een keper was, stak hij daar zijn priem in, en ja, hij had de goede plaats. Nu vees hij daar een grote oogvijs in, waar dan later een luster kon komen. De rosace maakte hij direct met lange vijzen vast op het plafond. Maar bij ons waren reeds overal gasleidingen, zodat de lusters bleven hangen. Daar heeft hij dan een ‘plafonier’ gezet.
Eindelijk begon hij dan met zijn buizen, van de ene plaats naar de andere en vanop de plafond naar de schakelaar en naar de prisen. Dat waren maar van buiten dikke buizen, ze waren gemaakt van dun gegalvaniseerd ijzer en van binnen stak er pekpapier in. Dat was voor de ‘isolatie’ zei Berken. Als hij een hoek moest maken, haalde hij zijn plooi-ijzer uit, en met een paar keer te nijpen plooide de leiding, en telkens bleef er in de buis een klein vouwken staan. Met een attache en een nagel maakte hij dat dan vast. Hij heeft veel keer gevloekt, want het was ofwel rot plaksel of nen harde steen, maar op den duur lukte het toch met papa zijn gedacht. Papa had van die kleine staalnageltjes waarmee hij kaders aan de muur haakte en die gingen er beter in.
De rollen draad werden gehaald en de verschillende gekleurde draden werden daar dan samen in de buizen gestoken. Nu kwamen door een gat in de ronde blokskens, stukken draad uitsteken. Zo ging dat het hele huis door. Verschillende rollen werden zo verbruikt. D’ eerste plaats waar hij dan eindelijk begon met af te werken was de klein keuken. Daar waar de schakelaar moest komen, haalde hij uit een kartonnen doos eerst een stuk porselein en stak daar de draden door en maakte dit vast met twee vijskens op het bloksken. Met zijn nijptang sneed hij den te langen eind af, en met zijn mes maakte hij de uiteinden bloot, plooide met zijn rond tangsken de draad, en vees die met een koperen vijsje vast. Hij zette er het andere porseleinen stuk op en dan kwam het porseleinen knopje. Telkens probeerde hij of hij goed marcheerde door er een paar keer aan te draaien. Vandaar ging hij naar het midden van de plaats en na een paar minuten hing daar een lamp. De abat-jour (lampekap) dat was voor later. Die moest mama nog eerst gaan kiezen in den winkel. In den hoek tegen de schouw monteerde hij een prise, voor als er een radio zou komen. Zo heeft hij alle kamers gedaan en overal hingen nu lampen.
Enkele dagen later zijn ze van de ‘Centrale’ gekomen en er werd een ijzeren anker geplaatst op de buiten muur van de veranda en van daar werd er een paar draden gespannen naar de straat. Er werd een gat in de muur gemaakt en de dikke rode kabel werd binnen geleid recht naar de plaats waar den compteur moest komen . Ze hebben dat gat weer toe gepleisterd met een beetje roodgekleurde cement en lieten die dikke kabel daar zo maar hangen en zijn dan weggegaan.
CompteurTwee dagen later kwam een andere ploeg van drie man. Eerst hebben ze de kabel binnen verder afgewerkt en een compteur gemonteerd. De schakelaar stond uit. Ondertussen was één van de twee op de paal aan ’t straat gekropen en heeft daar dan de verbinding gemaakt. Als hij terug op de vasten grond stond is er dan enen naar het kabien gegaan en heeft daar de stroom terug opgezet. De buren die al allemaal stroom hadden zullen wel content geweest zijn. Want het heeft een helen voornoen geduurd. Toen kwam den chef binnen en met veel geste heeft hij dan de plombs ingevezen, er een loodje aan gehangen en de schakelaar aangezet. Hij draaide aan een knop en daar floepte de lamp aan. Hemeltje, wat was dat klaar. ’t Was alsof de zon binnenscheen. Ze dronken een grote pint, en ze wilden een sigaret rollen, maar papa trakteerde hen op een sigaartje.
Ze zijn dan overal gaan zien of alles in orde was, en na een krieksken (kriek op jenever) zijn ze dan met hun velo weg gereden. Zij waren content en wij ook, want we hadden eindelijk elektriek. Één van de eerste dingen, die nadien werden aangekocht was een elektrisch strijkijzer. Mama was in den hemel, bijzonderlijk in den zomer als er moest gestreken worden. Het was iets heel anders dan met de stoof of zelfs met de ‘gas’. Het bleef koel in de keuken, en als het ijzer warm was, kon mama altijd door werken.
Maar Berken, den elektricien, deed ook onder de radio’s. Zo kwam het dat papa hem eens gevraagd had, of hij niets had, waar de groeiende jongens zich konden mee amuseren. Op ne keer kwam hij den hof op met zijn auto, en uit de koffer haalde hij een grote doos met van alles in. Enkele oude radiolampen waarvan hij beweerde dat ze nog gingen en dan van die dikke bollekens die hij condensators noemde en hij sprak van weerstanden en van al die vreemde woorden. Hij had er ook enkele oude boeken bijgedaan, want hij moest van zijn vrouw ne keer een grote kuis houden in al die oude rommel. Alles werd naar de veranda gebracht. Die stond daar nu toch leeg, sinds papa zijn atelier gezet had.
Er stond nog de grote tafel en enkele stoelen. In het schooljaar mochten we er niet in, maar in de vakantie, als het regende, dan trokken we allen naar ons ‘speelruimte’.
Zelfgemaakte radioEerst werden de verschillende plannen doorgelezen en leerden we zo de verschillende onderdelen van elkaar onderscheiden. Er waren bij de rommel ook een paar batterijen, die hun besten tijd gehad hadden, maar er kwam toch nog stroom uit, want als we de draden tegeneen deden kwamen er nog vonken uit. Op een dag, het moest er dan toch eens van komen, wilden we ook onze radio zelf maken. Nonkel Pol uit Luik was eens op bezoek, en leerde ons hoe we galène (een kristal) moesten maken door lood en solfer in een proefbuisje te verwarmen boven de bunzenlamp (gasbrander) van papa. Na een paar keren lukte het ons om een aaneenklevend kristal te maken.
We waren in den hemel. Nu restte nog alleen een regelbare condensator ineen te flikken, want dat was bij den rommel niet bij. Samen overlegden we hoe we dat konden maken en op den duur, met veel geduld, hadden we iets dat aan de vereisten voldeed. Met enkele repen zink tussen een paar plankskens en geïsoleerd met boterhammen papier lieten we met een paar koordjes een ander stel plaatjes omlaag met een bobijn, waar we moesten aan draaien. Het scheen misschien wel primitief maar het ging. Een hoorn van een telefoon, die we van ‘Bert van den telefoon’ hadden gekregen, samen met een langen eind telefoondraad, moest dienen om iets te horen. De telefoondraad werd van op de stal verbonden met het dak van de veranda en voorzien van de nodige isolatoren, gaf ons een zeer goede antenne. Door het verluchtingsgat kwam de geïsoleerde draad juist boven onze tafel binnen. Mon, van de tantes, heeft dat nog gedaan, en het was in orde.
Als alles ineen zat konden we beginnen met testen en ja, er kwam muziek uit. Maar het was van zeer verre dat we de radio ‘Tour Eifel’ en ‘radio Huisden’ konden oppakken. Brussel bestond toen nog niet. We hadden de smaak te pakken en zo werden dan ook de lampen geprobeerd en met een luidspreker werd er een klank geproduceerd, die we van op een paar meter reeds konden horen. De hele tafel stond vol lampen. En, na veel zagen, is papa dan toch bij Berken een regelbare condensator gaan halen. De kwaliteit was veel beter. Maar de vakantie was ook ten einde en in ’t schooljaar was de deur op slot. ’t Was niet erg want we hadden ons goed geamuseerd, veel geleerd en handigheid gekweekt.

Galene radio