Er waren in onze stad meerdere bakkers. Velen brachten brood ook aan huis. Wij namen ons brood gewoonlijk als we van ‘t school kwamen mee van bij den bakker boven de Paardemarkt. Er waren twee vitrines. Die hoogst gelegene konden we goed zien, maar deze die meer naar den bergaf lag, daar konden wij als kind niet veel van zien. Daar stonden de taarten en de verschillende soorten koekjes in blikken dozen, alleen de bovenste had interesse van ons, want daar stonden de open dozen met allerhande soorten bollen: van toverbollen tot zwarte rekkers, en oudmeetjesvlees, en verschillende soorten Luttis en Nougat, en babbeluten en spekken tot zelfs een ‘kak op een stoksken’. ’t Was een hele hoop. Lekker rook het daar altijd naar vers gebakken brood. Als we binnenkwamen belde een grote bel de hele gebuurte wakker, zo luid !
De gehele achtermuur met de keukendeur middenin, was bezet met rekken, waar al den énen kant de blinkende vierkante en ronde galletbroden naar grootte gerangschikt stonden. Langs den anderen kant lagen de boerenbroodjes, dat waren meestal ronde, onderaan was een rij met rozijnenbrood, waar de krenten u zo aankeken.
Dan kwam Vital, den bakker, met zijn witten schort door de keukendeur aangesloft en samen met hem walmde de fijne aangename geur van vers brood mee in de witte winkel. Hij wreef zijn handen af aan zijn met bloem bestoven witte schort, die zijn dik buiksken bedekte, en vroeg wat we wilden. ’t Was gewoonlijk twee boerkens. Hij nam er een paar uit het rek, ging recht achter den toog, scheurde een stuk papier van de rol, lei het op het marmeren blad, en verpakte ze samen. We gaven braaf onze centjes af, en wachtten tot hij in een bokaal naar een paar bollen grabbelde.
Als het Mieken was, die hadden we liever, die deed hetzelfde, maar van haar kregen we telkens een toverbol. Van die bollen, als ge ze in uw mond stak, die na een poosje lekken veranderden van kleur en dan moest ge ne keer zien hoeveel kleuren er in zaten. Goed! Maar een plakkerige zoeternij. Als we dan thuiskwamen moesten we eerst onze handen wassen en dan zei mama : “’t Was zeker Marieken, die u heeft bediend? ”. Zij zei Marieken, omdat dat beleefder was dan Mieken.
Op het einde van den toog stond een witte wijmen mand met pistolets. In de andere ervoor lagen blinkende sandwiches te wachten. Ernaast stonden de boterkoeken en de bezenkoeken. Die kwamen bij ons maar bij zeldzame gelegenheden op de tafel, want dat was een plakkerig gedoe.
Aan de anderen toog stonden de kleine mattentaarten met hun bruine knip, op een rooster achter glas. Nu was het nog vol, maar om één uur als we er weer voorbijkwamen was dat allemaal reeds opgeruimd, want het waren van de beste van de hele stad. Zijn rijsttaartjes vonden we niet zo lekker, die van mama waren veel beter, omdat zij er een grote kaneelstok in deed. Maar zijn choukens en zijn glaceekens staken u de ogen uit. Als nonkel Jaak eens kwam, dan moesten we gauw er enkele komen halen, als er nog waren, anders moesten we ‘Boule de l’Iser’s ‘ meebrengen of iets anders.
Als de zon in de vitrine scheen, hing Mieken buiten aan het raam een witten doek om de meeste zon buiten te houden. Ze lei ook een groot vel beenhouders papier over alles, omdat het er anders allemaal rap versleunsd (verwelkt) en wak uitzag. Omdat het zo steil was had een auvent (zonneweerder) niet veel zin, want den trottoir was hier voor de deur veel te smal.
Op de hanken achter de togen stonden verschillende soorten dozen met pralines en de fijnste koffiewafeltjes en kattentongen en fijne koekjes met nootjes. De blikken dozen waren voorzien van de mooiste en fleurigste reclames.
Langs onze kant, stonden daar de dozen met verscheidene repen chocolade, met of zonder nootjes, met verschillende soorten van vullingen. En veel merken dat er waren! Wij vonden Côte d’ Or de lekkerste, maar Victoria had meer succes om de beeldekens, die er bij elken reep staken. Ook Jacques was gegeerd om zijn prentjes, maar die verzamelden we niet, dus, geen Jacques. Nestlé stond er ook, maar die was veel te duur. ’t Was al lekker dat we zagen. Als we dan toch dubbele beeldekens hadden, ruilden we die ondereen op ’t school.
—
Om de veertien dagen was er voor de bakker zijn deur een ramoelte. De houtbussels waarmee hij zijn brood bakte, werden dan geleverd. Op een driewielkarre waren de bussels gestapeld, zo hoog ze maar konden, en dat gevaarlijk vrachtje werd door twee zware trekpaarden tot vlak voor de bakkerij getrokken. De grote blokken moesten de sterk aangedraaide rem helpen, zodat alles stil bleef staan. En er werd een ijzeren ‘slasj’ (remblok) achter de wielen geschoven. Een geluk dat al dit hout niet door den winkel moest, want er juist naast was een klein groen poortje, waar alles kon gelost worden. Als het droog was, ging dat nog goed, want het gekasseide pad liep nogal wat omhoog, tot vanachter in een remiseken dat achter de bakkersoven was. Als het geregend had was het soms erg glad, vooral als er groen mos stond, en dan hoorde men soms nen kastaar van een schietgebed. Bussel voor bussel werd gelost op de schouders en vanachter weer opgestapeld. Ondertussen stonden de paarden uit te rusten, nog bezweet van het zware werk. De voerman had hen eerst een emmer water voorgezet. Daar staken ze hun snuit in, en zogen in één keer den emmer half leeg. Bussel voor bussel minderde de kar, en na een goed half uur was alles leeg. Mieken kwam al met haren stijven borstel de sprokkelingen opvagen. Nu kwam de voerman buiten en riep wat tegen de paarden, en ze kwamen in actie. Deze rechts was de zwaarste, en stond op stevige gespierde poten en na een commando kwamen de machtige dieren in beweging. De eerste stappen gleden ze wel op de gladde kasseien, maar stilaan kwam het gevaarte in beweging, eerst centimeter na centimeter, tot de remmen volledig los waren en dan spanden ze nog eens goed aan, en waren ze weg de helling op. De blokken werden op de kar gegooid. Gelukkig was de vracht nu veel lichter. Zichtbaar tevreden sleurde de menner nog aan het gareel, en weg waren ze. De bakker kon weer verder bakken, want hij bakte nog met hout, zo stond er op zijn emballage papier.
Ook den mulder (leverancier van het bakmeel) moest zijn leveringen doen langs dat smalle poortje. Vanuit Boelare kwam hij met zijn twee zwaarste paarden eerst de Brugstraat op, en daar moest hij al met zijn zweep kletsen, om die helling in een goede pas boven te rijden. Zijn twee gasten moesten naast de kar lopen, elk met een blok op een lange stok in de hand, om in geval van nood het gevaarte tijdig te blokkeren. Dan volgde een kleine rustpauze, omdat hij ook al naar zijn adem moest zoeken. Hij was ook niet meer van de jongste. Met een kort zweepsignaal werd de korte maar steile helling aangevat. De hoefijzers slipten over de gladde kasseien, en langzaam maar zeker in een matige pas hielden ze op de juiste plaats halt. De blokken en de handrem deden hun werk en hielden het gevaarte ter plaatse. Wit schuim stond op de dikke billen en de slagaders waren als dikke zelen op hun gespierde poten te zien. Het schuim liep uit hun mond en ze bliezen echte stoomwolken uit hun wijdopen gesperde neusgaten. De mulder haalde bij den bakker eerst voor elk paard een emmer water. En tussendoor stak hij een klontje suiker in hun bek. Ze hadden kennelijk dorst. Hun adem werd meer en meer rustig.
Hij kwam met een gesloten vierwielkar, maar die mocht maar halfvol zijn, want anders kon hij er niet geraken en als hij dan hulp moest vragen aan de trekdiensten van Beirens van beneden den Ouden steenweg dan kostte dat geld, en het duurde ook wat lang, eer die beesten daar waren.
Zak voor zak werd de bloem op de schouders van den mulder en zijn twee gasten binnen gedragen. De paarden waren uitgerust toen ze weer vertrokken om op de Vesten te draaien en dan de terugweg aan te vatten. Met knarsende en piepende remmen en slibberende paarden togen ze weer weg den berg af.
De gist werd met de postkar gebracht. Dat was in een kartonnen doos verpakt. Hier staken vierkante blokken van een kilo in. ’t Schijnt dat ze vroeger hun gist gingen halen in de brouwerij met kannen, want die was vloeibaar. Maar dat zal van voor mijn tijd geweest zijn.
Reeds van vier uur was den bakker al bezig. In de nette bakkerij die Marieke op het einde van den dag nog had gedweild, kon hij beginnen. Eerste werk was den oven aansteken, te beginnen met fijn mutserdhout en dan alsmaar dikker hout.
Een zak bloem van vijftig kilo, nam hij op alsof het een pluimken was. Hij zette het op de tafel en schepte met een grote schepper de bloem in zijn trog. Van het gasvuur nam hij de moor met warm water en deed er aan de pomp nog wat koud bij, tot de juiste temperatuur. Hij stak er eens zijn vinger in om te meten en dan verdeelde hij de gist met een groot mes, en verkruimelde dat in een kommeken. Dan roerde hij alles met zijn vingers tot er geen klonters meer in waren. Hij maakte een kuilken in de bloem, deed er de gist en water in, en begon alles te mengen en te kneden.
Hij wikkelde alles tot een grote dikke rol, en lei er dan een handdoek over. Den deeg moest nu gaan (rijzen), was zijn uitleg, en dat duurde toch nen hele tijd. Hij ging dan ondertussen in de keuken zijnen boterham opeten met een jatte verse koffie.
Als hij hervatte keek hij eerst zijnen oven na, en verdeelde de vlammende houtstukken over de hele oppervlakte. Want, als ge dat niet deed, was al uw brood niet allemaal schoon gelijk gebakken, verklaarde hij. Dan herbegon hij weer met alles te overkneden en op het einde kwam hij met een groot traweel en sneed er een dikke brok af. Hij lei dat op de tafel en kneedde nog een beetje verder. Met een planksken sneed hij er zo een brok af en gooide die op den baskuul, een broksken bij, of een broksken eraf, hij rolde dat met twee tegelijk tot een bolleken en plofte die elk in een broodschotel. Een lap van zijn vlakke hand erop en dan ‘onder het laken’, zoals hij zei. Hij zorgde dat alles gereed was tegen dat den oven gepast warm genoeg was. Met zijnen lange krabber krabde hij al de gloeiende houtskool eruit in den groten ijzeren ketel. Daar zette hij direct het zware ijzeren deksel op en schoof die wat verder onder den oven. Met zijn ovenschop zette hij alle gerezen broodjes op hun plaats in de heten oven. Het schof (deurtje) van voor ging dicht. Het bakken kon beginnen. ’t Duurde zeker drie kwartier tot een uur. Zodat hij zich in de zetel eens afkapte en een uiltje ving, maar hij moest altijd alert blijven, zodat zijn brood niet verbrande. Dan werd alles er weer uitgehaald met den ovenschop en Mieken overwreef ze met een natten verfborstel zodat ze flink blonken. ’t Zag er smakelijk uit en de geur was verlokkelijk. De pistolets en sandwiches waren voor een beetje later, dat was meer prutswerk en dat duurde wat langer. En ’t was nog maar zeven en half in den morgen.
De bakkersvrouw
Hoewel Mieken haar hoofdbezigheid was ‘ in de winkel staan’, had ze er toch als groot nevenberoep de taarten maken en garneren. Haar grote specialiteit was de ‘mattentaarten’. ’t Was niet voor niet, dat ze bij de beste van ’t stad genoemd werden. Vroeg in den morgen begon ze er al aan. De melk stremmen, of doen ’t hope schieten, zoals ze zei, dat deed ze den dag tevoren met de melk, die ze van bij haren thuis brachten, ’t waren maar kleine boerkens, maar die mensen hadden nog den tijd, om hun beestjes te vertroetelen. Elke woensdag en vrijdag brachten ze met hun sjees (koets) twee of drie grote vertinde melkerijkannen met verse melk, en een klein kanneken met verse botermelk, waar de klotten (brokken) boter nog opzwommen, dit allemaal voor het aanmaken van de matten. Ook de eieren, die veel in de bakkerij werden verwerkt, kwamen van daar en alles was zeker vers.
Zij beschikte over een aparte kleine gasoven in een hoek van de bakkerij, waar ze al haar gebakjes en taarten in bakte. Ze had er ook een grote werktafel staan naast haar kast met eieren en heel haren pottecarree (potjes).
Ze maakte den bladerdeeg liever zelve, want haren Vital had er niet de patience (geduld) voor, om dat zoveel keren weer uit te rollen, en weer te kneden. Om de vulling van de matten in het schotelken te doen had ze ne specialen pollepel in rood koper laten maken, zo moest ze niet elken keer liggen afmeten. Op een ijzeren plaat werden de vele gevulde schotelkens dan in den gasoven geschoven, en een tijdje later kwamen daar dan de geurige en appetijtelijke mattentaarten te voorschijn, die een aroma verspreidden over heel de gebuurte. Zelf nam Mieke er de eerste van af, en lei het schoteltje op de arduin van den pompsteen om rapper af te koelen. Dan tegen dat ze allemaal op hun rekken stonden was de haren al koud genoeg, en met een jatte verse koffie, zette ze zich eens een minuutje neer om van haren bak te proeven.
Met de geleitaarten had ze zoveel werk niet, en daar kon de gast, Lowieken, een kereltje met veel spieren, haar wat komen helpen, voordat hij aan zijn ronde begon. Haar recept voor haar flantaarten en haar gateaux behield ze voor haar. Daar mocht zelfs Lowie niet bijzijn, als ze die klaarmaakte. De meeste gateaux werden leuk versierd. En als ge ze op voorhand bestelde, deed ze speciaal haar best om een bloemeken van crème fraîche te maken, en er een spreuksken op te schrijven van vloeibare chocolade. Een krieksken in kirch (likeursmaak) en een amandelnoot en een beetje gekonfijt fruit gaven het geheel een smakelijk kleurtje. Als ze klaar waren, werden die in den glazen toog geschoven. Met sommige dagen had ze zo veel werk met taarten, dat haar jongere zuster haar moest komen helpen, en die deed dan de winkel. ’t Was dan in een beschaafd Deftings: “ Wat wilde mijn jongen? “ en dan deden we of we het niet verstonden. Op ’t einde na verscheidene keren geprobeerd te hebben, ging ze bij Mieken om raad. Die zei niet veel en kwam mee. Aan haar handen kleefde nog den deeg en toen ze ons zag, vroeg zij het eens, en direct kreeg zij het antwoord. Ze heeft het toch nooit aan mama of papa verteld, want anders zou het eens gerammeld hebben op ons broek.
De bakkersgast
Lowieken was een jongen van op de Vesten, die niet de capaciteiten had om goed te leren.
‘t Was een flink gebouwde jongen met stroepelhaar. Reeds van ’s morgens rond den achten was hij op post. Hij kwam zo tegen dat den bakker zijn oven leeg maakte, en dan hielp hij de broden op de rekken zetten om af te koelen. Hij haalde onderwijl ook de bussels hout, en de benodigdheden voor de bakkerin. Hij leerde zo zijn stiel, om dan later misschien zelf ook eens bakker te worden, maar hij zei altijd dat zijn moeder dat graag wou, maar dat hij niet zo graag zo vroeg opstond, en als het plezier er aan kwam, hij dan naar zijn bed moest.
Om een uur of tien begon hij dan de broodronde. ’t Was geen grote, maar hij bediende enkel de goede burgerij van de bovenstad. Omdat er hier niet met een groten triporteur gereden kon worden, met al die bergage (hellingen) deed hij het met een gewone velo, met een wijmen mande met een deksel vooraan. Er konden in de mande vooraan toch een twintigtal broodjes. Toen hij de markt afreed moest hij toch elke keer goed zijn rem aanknijpen, en dan langs direct links afdraaien achter de kerk, recht naar de dekenij. Hier had hij een goede klandizie (cliënteel), en kreeg hij bij den deken door zijn meid soms wat drinkgeld toegestopt. De onderpastoors waren veel zuiniger. Vandaar trok hij dan naar de Pitsemijnstraat en zo de Buizemontstraat in. Het is hem eens overkomen dat er sloebers hem in een café binnenlokten, en hem daar enkele pinten deden uitdrinken. Toen hij den terugweg nam, kon hij het bergselken niet op, en liet hij zijn fiets tegen een paalken in den steek, om te voet naar de bakkerij te rug te keren. Mieken is in haren schort en met de bedronken knaap dan zijnen velo komen halen. Ze keek heel vies naar de plaats, waar ze dien ongelukkige jongen dat gelapt hadden. Ze zijn dan langs het ‘Boerenhol’ terug gekeerd, want wat zouden den deken of zijn onderpasters gedacht hebben, als ze hen per ongeluk voor hun deur hadden gezien. Hij is van dan af, nooit meer daar aan die woning gestopt. Normaal had hij zo tegen een uur of drie zijn rondes af, en kwam hij al blazen de markt op, want hij moest zijn fiets nu bovensteken (duwen). In de bakkerij wachtten hem nog een paar klusjes en om vijf uur trok hij al fluiten de Vesten op, naar huis. Hij is later toch bakker geworden, maar al de kanten van Brussel, daar hebben ze geen bergen zoals hier.
Andere Bakkers
Veel bakkers hadden een ronde en ze kwamen met hun treemkarre (kar met twee wielen en één paard) rond. Elk had zo zijn klanten. Als er een beginneling was, die wat hoger op wilde in de benedenstad over de kanal (Dender), begon die met een triporteur, en met goede waar trachtte hij, met veel geduld, een clientèle op te bouwen. ’t Was niet altijd gemakkelijk.
In de bovenstad waren er sommige, die naast hun triporteur een groten trekhond lopen hadden, om dien berg te beklimmen.
Ook de politiek speelde hier een belangrijke rol, want de twee concurrerende partijen van katholieken en de socialisten bekampten elkaar ook met hun broodrondes.
Ze hadden wel beiden echt smakelijk brood. Tegen het uur dat ze kwamen, stonden de kabassen op de vensterbank en daar lag dan het papierken in met een 1 op of soms een 2. Veel moest ge er niet op voorhand bestellen, want ze kwamen toch alle dagen uitgenomen den zondag.
Beide partijen hadden een vaste ronde, vooral in de arbeiderswijken.
Zo viel het soms eens voor dat ze samen in onze straat waren. Beide karren waren een voorbeeld van netheid, en de twee goed in hun vel zittende paarden, waren getuigd met de mooiste garnituren en versierd met blinkend koper. De verkopers kenden mekaar heel goed, want ze woonden in dezelfde straat. En als het eens toeval was, dat ze elkaar voor ne café troffen, gingen ze samen een pint drinken. Maar als er ‘kiezing’ in ’t verschiet was, kenden ze elkaar niet meer.
De tsjeven (de vulgaire naam voor de katholieke verenigingen en vakbonden ) hadden hun thuisbasis beneden de Denderstraat in ‘Ons Huis’. Daar waren alle organisaties van syndicaat en ziekenkas gehuisvest. Er was zelfs een lokaal voor hun fanfare en een turnclub. De bakkerij was achteraan gelegen. Door een grote poort kwam men langs de énen kant verscheidene sociale burelen tegen, en achteraan was de bakkerij, met daarnaast vanachter de grote stal.
Aan de straat, naast de poort, was een kruidelierswinkel ‘De Welwaart’.
En daar kreegt ge zegeltjes om in een boeksken te plakken. Als dat vol was kreegt ge daar geen geld voor, maar het werd in rekening gebracht bij uw volgende aankoop. Daarnaast was een groot café met ernaast den ingang van de Cinema. Er werden verschillende vertoningen per week gegeven en de zondag was er zelfs een matinee. Aan ’t strate (straatkant) was één van de eerste naftpompen van ’t stad. Als papa moest tanken, dan moest hij eerst in de winkel gaan, en zijnen toer afwachten, en de motor stilleggen, en de motorkap openen, het stopsel afdraaien en, .. wachten. Als de winkelmeid dan buiten kwam, begon ze nog met de hand te pompen . Eerst die ene grote glazen bokalen vol en dan begon de ‘naft’ te lopen door den darm. Dat was al vijf liter en dan de tweede vullen. Ze keken al raar op als ge twintig liter moest hebben. Binnen gaan betalen en ge kondt voortrijden. Men had toen nog tijd om zelfs een praatje te slaan.
Op de markt aan het begin van de Paardemarkt was een groep gebouwen met dezelfden inslag van de sosjen (de socialisten), die het ‘Volkshuis ‘ heette. Ook hier was er een grote bakkerij met winkel en cinema, samen met de achtergelegen sociale verenigingen en de fanfare en turnclub. Maar hier ontbrak de naftpomp.
Aan den andere kant van de markt was ‘ de Cercle’ dat was het domein van de liberalen. Dat behelsde alleen een groot luxueus café. Daar rechtover was naast de brandweerkazerne ‘den Eendracht ‘. Hier huisden de katholieke burgerij. De Flaminganten hadden juist voor de Vredestraat hun winkel. Daar heerste juffer D’Haese, ze beantwoordde altijd uw vragen in een overdreven beschaafd Nederlands. En ze babbelde maar aan, zonder einde. Maar steeds eindigde haar woordkramelarij met “ Neworre?, “ (Gisbaargs voor ‘niet waar?’). Telkens moesten we er om lachen toen we buiten waren. Aan den anderen kant, niet ver van de dekenij, was hun clubhuis.
Wij aten het meest brood van bij Vital op den markt, maar soms viel het eens voor dat er geen meer was en dan werden we uitgestuurd naar ‘Gustjen Flamansken’ op de bovenkant van de Vesten. Het schijnt dat brood een gewoonte is, maar dat brood smolt werkelijk in uw mond.
In den voornoen was hij nog thuis, maar na den middag begon hij zijn ronde. Een licht paard trok zijn gesloten treemkarretje, dat van achter met een deurtje afsloot, daar stonden de verschillende soorten brood in rekken gerangschikt. Veel moest hij op zijn bank niet gaan zitten. Hij had een goede ronde en deed vooral de wijken van de burgerij. Daarom stonden er ook altijd krentenbroden bij, en in een bak met een houten deksel, naast hem, lagen de pistolets. Hij was den eersten die zijn brood in een papieren zak deed. En daar stond in een mooi druksel zijn naam en een tekeningsken van een bakker op. Wanneer er verschillende klanten dicht bijeen woonden, nam hij zijn handkorf, en omdat hij de gewoontes van de klanten kende, lei hij er een stuk of vier broodjes in en blies eens op zijn hoorntje en trok dan van den énen naar den anderen. Zijn wisselgeld stak in zijn geldbeugel , maar wel een heel grote, die met een riem over zijn schouders hing. Daar stak ook zijn notaboekje in waar hij noteerde, dat hij voor den dienen, morgen een grote mattentaart moest meebrengen, en voor nen anderen dat hij zaterdag voor de verjaardag van zijnen kleinen een groot rozijnenbrood niet mocht vergeten. Bij sommige slechte betalers maakte hij een kruisken achter hun naam. Niet dat die niet wilden betalen, maar dat het met een beetje vertraging zou gebeuren. Bij echte arme mensen, die door een of andere reden hem niet konden voldoen, vergat hij soms express er ééntje aan te rekenen.
Als sommige klanten niet thuis waren, zette hij het brood dan proper verpakt op de vensterbank. Het geld zou hij wel krijgen. Hij blies ne keer op zijn hoorntje en zijn paard ging automatisch verder tot de volgende standplaats. Het was zo een gewoonte, dat het jaren telkens bleef staan op een plaats voor een woning, waar het lang geleden eens een klontje suiker had gekregen, en die vrouw was al langen tijd begraven. Maar uit erkentenis, gaf hij het dan maar zelf een broksken zoetigheid ter harer gedachtenis. ‘’t Was zo een goeie ziel’, zei Gustjen dan telkens.
Als hij dan ’s avonds thuis kwam, en hij nog een paar broden over had, dan reed hij rechtdoor naar het Oudmannekens huis, daar maakte hij zijn karre leeg, tot grote vreugde van de zusterkens. Hij was zelf als weesjongen daar opgegroeid en was dit nooit vergeten.
Hij was een mens met nog een geweten, en bij wie het rechterhand niet moest weten, wat het linker deed. Toen hij enkele jaren later gestorven is van een stomme griep, was de halve stad op zijn begrafenis. En iedereen sprak over hem als over een heilige, en van dat er zulke mensen niet meer bestaan.