Jan De Cooman heeft in de tijdspanne van een dertigtal jaren heel wat landschappen geschilderd die thans over gans het land en in het buitenland, zelfs in Amerika, verspreid zijn.
De waarde en de betekenis van deze “landschappen” worden bepaald door twee markante eigenschappen: de grafische preciesheid en de kolorische geaardheid. Noem daarbij de dichterlijke exaltatie voor de weidse grootheid van de Zuid-Vlaamse Ardennen, met het ommeland van Geraardsbergen als voornaamste centrum.
Waar de schilder het uitwendig gebeuren tot onberispelijke vormschoonheid doorvoert, erkennen wij in die onbevangen en ongedwongen kalligrafische veruitwendiging een talent waarvan Jan De Cooman alleen het geheim kende.
Zijn koloriet is er een van inkeer en van ernst, vrij van de schitterende bravoure en de uitbundigheid. De schilder maakt zich de hoedanigheid eigen van eenvoud, bescheidenheid en waarheid, die we bij de Engelsman, John Constable, en bij de Meesters van de School van Barbizon zo bewonderen en die door onze eigen grote realistische schilders, Hippoliet Boulenger, Isidoor Verheyden, Theo Verstraeten, Frans Courtens en anderen werden overgenomen. Vooral in zijn zeer fijne en uiterst gevoelige werken, ter plaatse afgewerkt, hebben de stilistieke eigen trekken van Jan DE COOMAN dit met onze grote realisten gemeen, dat ze nergens een uiting worden van heftigheid en vurigheid, maar met een voelbare vroomheid zeggen wat ze te zeggen hebben.
In zijn techniek is er niets dat op gefladder en op onoprechtheid wijst of dat door dor archaïsme wordt vertroebeld. De stijl blijft gebonden aan rust, kalmte en duidelijkheid als uiting van de innerlijke gemoedsaandoening van de kunstenaar.
De landschappen van Jan DE COOMAN zijn dichterlijke evocaties van het land van Geraardsbergen. De eenvoudige, landelijke schoonheid is voor de schilder een symbool en een ideaal waarvan hij de wezenheid op een concrete manier veraanschouwelijkt. Hij vertelt ons hoe de seizoenen op het wentelen der uren het land gedurig tot een nieuw sprookje omtoveren, hoe de bomen met elkaar fluisteren, hoe de winden musiceren, hoe de wolken als machtige wierookwalmen in die weidse natuurtempel opstijgen, hoe de glooiende heuvels in de blauwe neveligheid openwaaien. Hij ontsluit voor ons dit heel eigene van de Zandbergse aarde, het aanwezige diepere-vrome, de goedheid en de blijheid die er zweven, zo volledig in eenklank met de kristallijnen broosheid van zijn eigen wezen. Jan DE COOMAN is de subtiele poëet van dit allerschoonste land dat uitvloeit in verre einders.
“De Bloeiende Perelaar”, in drie varianten, telkens anders en telkens even fris van gevoel en fijn van toonaard, aanvaarden wij als de overtuigende manifestatie van zijn bezadigd, technisch meesterschap, verheven op een pure dichterlijke emotie. Een strooien kotje en daarnaast een perelaar in bloei: niets méér, een allerschamelst natuurgegeven !
Maar hoe is dit gedaan ! Met welke behendigheid van hand en met welke kracht van visie ! De atmosferische samenhang is blauw, fluwelig, zachtvloeiend blauw en daarin de zangerige modulatie van wit, heel zuiver wit en heel zacht: ivoorwit in de grandioze ruiker van de bloeiende boom, een melkwitte vlek door het licht op het bekalkte muurtje getinteld, roomwit in ’t kleuren van de einder. Was het niet over de Bloeiende Perelaar dat een Franse kunstcriticus opgetogen schreef “C’est une merveille” ? Dit doek is inderdaad een wonder van fijnzinnige zintuigelijkheid en van even fijnbesnaarde gevoeligheid. Het is een geordende compositie, los van oppervlakkigheid en vrij van mooidoenerij. Het is broos als een gedicht van Guido Gezelle.
Zeer merkwaardig zijn de grote zomerlandschappen “Onkerzele”. Jan DE COOMAN heeft dit thema tot tienmaal toe behandeld. En telkens heeft hij op een andere manier zijn kunde bevestigd. Achter het bos te Onkerzele ligt het Land van Geraardsbergen open als een panoramische openbaring: onmetelijk en onbewogen, een zee van groen, een blauwe oneindigheid in diepe horizonten.
Dit weids vertoon, dat Breugel tot een feest van het oog in zijn machtige landtaferelen voortoverde tot een visioen van onvergetelijke natuurschoonheid brengt Jan De Cooman tot ons in zijn ongerepte natuurgetrouwe ontzaglijkheid. Hierin ligt juist zijn visie en zijn interpretatie; een onafwendbare impressionistische gevoeligheid situeert de ogenblikkelijke almacht van het gegeven met een spontane oprechtheid en nauwkeurigheid.
In al de doeken van Jan De Cooman treedt zijn voorliefde voor de bomen op de voorgrond. Hun ontzaglijke majesteit grijpt de schilder diep aan. Het is begrijpelijk dat hij, een bij uitstek begaafd tekenaar, zich verlustigt in het grillig spellewerk van takken en twijgen van de hoge ruisaards en oubollige tronken.
Het sneeuwmotief heeft hij steeds gretig behandeld. In de winter van 1939-1940 hield het sneeuwsprookje maandenlang aan en kon de schilder naar hartelust, vanuit zijn verwarmde wagen, de sneeuwlandschappen borstelen. De doeken uit die tijd ontplooien een meesterlijke originaliteit in het weergeven van de malse, blanke donzigheid op de straatberm, in het delicaat verstoffelijken van de eindeloos witte, triestige, verlaten ruimte, waarin de geluiden verstommen en de zwarte bomen kreunen van desolaatheid onder de doffe lucht, zwaar van verse sneeuwpakken. Het sneeuwlandschap baadt in een atmosfeer van kristallijnen stilte.
Opmerkelijk is het dat Jan De Cooman zeer zelden de menselijke figuur een rol in de landschappen laat spelen. Wij kennen slechts één doek, namelijk “Oogstland”, met op een voorplan een geladen voer, voortgetrokken door twee koeien, en de schorende boer met de hand aan de dissel.
Omtrent de geringe interesse voor de menselijke figuur verklaarde de kunstenaar:
“Het landschap, dat is land en wolken, tronk en boom, korenoppers en zandwegen. Dat is voor mij als een hoekje van het Paradijs, het park waarin de Heer zijn dagelijkse wandeling maakt. Als ik een landschap schilder, dan treedt in mij een gevoel van deemoed, eerbied en ontzag. Ik voel de aanwezigheid van de Baas van hierboven. De natuur is voor mij een heiligdom, ontstaan in het scheppingsuur. Ze bleef en zal steeds in alle tijden onveranderd en ongerept blijven, want haar schoonheid is eeuwig. Waarom door wandrochtelijke mensengestalten die eeuwige luister ontsieren en door zijn verschijning de tijd aanduiden waar, in werkelijkheid, geen tijd bestaat? Ik heb genoeg aan hemel en wolken, aan takken en blaren, aan veldvruchten en groene weiden en vooral aan de toverachtige kleurwisselingen ten alle kante. Wanneer ik de natuur schilder, dan moet ik haar voelen, smaken en ruiken. Als mijn zintuigen boordevol zitten van haar geneugten, dan stort ik dit alles uit in kleuren en lijnen, precies zoals het in mij zit. Nee, Onze Heer en de natuur die horen samen, dat voel ik wanneer ik de natuur schilder”.
Overgenomen uit “Jan De Cooman en zijn werk” van Gaston De Knibber.