Op de tafel stond, in een aluminium serveerblad, een stapel boterhammen die ons mama ondertussen al had klaargemaakt. Het brood, dat meestal van bij den bakker op de markt kwam, werd vroeger nog met de hand gesneden met een groot broodmes. Eerst werd met de punt van het mes een groot kruisteken over de ganse grootte van het geurige brood getekend, en dan pas werd het aangesneden. Dat mes was gemaakt uit een bajonet uit den oorlog 14-18. Met een streep boter erop, margarine kwam pas veel later op de markt, en een lik confituur, was het een uitdaging om dit zo snel mogelijk te verorberen.
Om de ‘kosten’ (korsten) van een nieuw brood werd er soms wel eens ruzie gemaakt. En dan sneed ons mama er nog een paar kanten af, zo-dat elk zijn korst had. De rest werd dan een boterham zonder korst. Later werd het brood gesneden in de kelder (dat was maar drie treden lager dan de keuken en mondde in de trapgang uit. Daar was een snijmachi-ne op een tafel vastgemaakt en moest ge uw boterham snijden door aan de zwengel te draaien).
Als alleman dan eindelijk op zijn plaats zat werd er rap een kruisteken, of iets in die zin, gemaakt ,want de halve boterhammen lagen te wach-ten. In een ‘jatte’ (koffietas zonder oor) werd het brouwsel geschonken dat koffie heette. Voor sommigen werd er een scheut melk bijgedaan uit het aluminium melkkannetje. En de aanval kon in alle stilte beginnen. Men zag zo de stapel boterhammen smelten. Eerst de boterham eens flink soppen en dan bijten. Een heel grote beet tot ver in de boterham.
Na een paar beten, werd dat er met de koffie doorgespoeld en met het laatste beetje nog in de hand, werd er reeds naar de volgende boterham gegrepen.
De kleinsten, die mama nog moest helpen, hadden elk hun eigen alumi-niumen kroesken, die hadden een oortje. Dat brak niet en de kleine had dat steviger in de hand en het was beter dan een geëmailleerd waar ge aan de afgesplinterde kanten uw tong kon kwetsen doen. Een scheut koffie met veel melk en daar dan den boterham flink in soppen en dat dan opzuigen en opsmaschen. Ze hadden nog een ‘bavette’ aan tegen het morsen.
Ge moet niet denken dat het alle dagen gelei was, er was ook voor de verandering eens peperkoek met of zonder suikerkens, maar die van Elodie Ronimus uit de kruidenierswinkel, was den besten. Peperkoek kwam vooral op tafel als er een algemene opstopping plaats had. Een snee bedekte een volle boterham en stak er nog buitenuit. Dat werd er eerst afgeknabbeld voor den eigenlijke boterham aan de beurt kwam. In de winter kregen we vaak honing tegen de vallingen. Een lekkernij was plattekaas met bruine suiker, maar dat was meer voor den vierurenbo-terham. Gewone kaas was er wel. Dat werd gekocht als er een iemand op bezoek kwam, in een kaaswinkel in de Grote straat. Daar waren wel honderd kaassoorten te vinden. Vooral nonkel Jaak (die toen inspecteur was op de treinlijn Gent – Geraardsbergen) lustte een schelleken kaas bij zijn vieruurtje.
Soms werd er ook eens afgewisseld met perensiroop. Maar liefst van al hadden we nog de confituur, die mama zelf maakte van de zeembessen en de krieken uit den hof. Veel werd er niet gebabbeld want het was de regel aan tafel : “Zwijgen bij het eten”. Enkel een paar woorden zoals : “ Ma, koffie, als ’t u belieft”
En als er dat laatste niet bij was, werd er schijnbaar zelfs niet naar de rest geluisterd.
Eens de magen gevuld, werd er aan school gedacht. De handen werden afgewreven aan de keukenhanddoek om de resten van de gelei te ver-wijderen.
De ‘carnaciere’ (boekentas) werd aan een snelle controle onderworpen en we konden voortgaan. De mode van tussendoortjes was nog niet uit-gevonden. Voor de groten was daar een boek en een lei in met de griffel voor de kleinere een pisdoek of een reserve broekje voor geval van een accidentje.