Het kleuter en peuter onderwijs was toen al gemengd, maar wel zaten de mannekens aan de ene zijde en de meisjes langs de andere zijde van de ‘klas’. Later in het eerste studiejaar werd dan alles in het onderwijs gescheiden in verschillende scholen. Zo hadden we voor de jongens het ‘College’ of de ’Karmelieten’ (eigenlijk de Josefieten), als katholiek onderwijs, en de ‘Ecole Moyenne’ voor de anderen. Voor de meisjes was het ‘Zusterhuis’ in de Kloosterstraat en het voornoemde ‘Hunnegem’ voor katholiek onderwijs. Naast de ‘Ecole Moyenne’ (staatsschool) had ook de stad scholen op de Kaai en in de Gaffelstraat en de Buizemontstraat.
Met het overgaan naar de eerste kleuterklas, dus vanaf mijn vierde jaar, mochten we naar de dichterbij gelegen kleuterschool in de Kloosterstraat gaan. Een meisje, Elise van Matte Bonne, uit de geburen nam ons plichtbewust elke dag mee. Ze deed dat voor een paar centen of een paar snoepjes. Voor een snoepje werd toen veel gedaan.
Hier spreekt vooral de naam van zuster Himelda tot mijn geheugen. We bleven gedurende de ganse tijd bij haar in de klas en telken jare schoof ze mee op. En de nieuwe lichting werd aan een andere zuster toevertrouwd. Dat bevorderde het moedergevoel van de nog kleine pagadders. Een kleine val of wonde werden door haar genezen door er eens over te wrijven en een klein kusje en dan eens tegen haar aanleunen tussen die lange zwarte rokken. Een attractiepunt voor ons was die lange witte koord, die ze om haar midden droeg, met een paar stevige knopen in. Ik weet nu nog altijd de betekenis niet van dat.
Wat we daar als vierjarige peuter leerden was onder andere ‘stoffen uit-pluizen’. Dat was met een stopnaald (naald zonder scherpe punt) de stof uit elkaar halen zodat we enkele draadjes konden lospeuteren. In het lager onderwijs leerden we voor handwerk ‘speldenkussentjes naaien’ en dat was dan de vulling. Het waren stukjes afval van de weverij Flamand, die ‘het klooster‘ daar gratis kregen. Ook de moeders hebben er later van gebruik gemaakt om de versleten stoffen wat te herstellen. Dit gebruik werd overgehouden uit den oorlog ‘14-‘18, toen alles maar moest blijven hersteld worden, er was immers geen nieuw.
Het ‘matjes weven’ was een andere handigheidsbezigheid. Van tussen de plooien van haar zwarte rok toverde de zuster dan een schaar tevoorschijn, en knipte met bedreven hand het gekleurde papier in lange smalle repen die we dan mochten weven tot een papieren matje. Pas na nieuwjaar mochten we dan met verschillende kleuren ook tekeningen weven. In plaats van “eentje op eentje neer”, was het dan van “eentje op twee neer”. Ook werden de reepjes al maar smaller en het basis patroon leerden we dan ook zelf snijden met een schaar, zonder scherpe punten.
Met Pasen kregen we dan onze weefselstukken mee naar huis om daar onze evolutie te tonen en een dikke proficiat te oogsten. Er werden ook nog oefeningen gemaakt met breiwol maar dat was niet zo schitterend want die draad kronkelde vreselijk en rap was alles een verstrikte warboel. Er werd toen meer tijd gestoken in het ontwarren dan in het weven.Zuster Himelda had een luide stem, als een klok. Alhoewel ze de goedheid zelve was, hield ze erg veel van tucht en was ”niet van uw plaats weglopen” een wet. Haar persoonlijke voorkeur ging naar liedjes zingen. De hele klas zong dan mee, zo hard soms dat de zuster van de andere klas eens kwam vragen of het niet wat stiller kon.
In de eerste termijn was het natuurlijk dat we de nieuwjaarsbrief leerden. Al na de tweede week was het van dat: “Lieve Peter,” en dat werd er zodanig ingeoefend, dat, als we gingen slapen, we tegen papa zeiden : “Lieve Peter”.
Op het eind van het jaar kende iedereen zijn nieuwjaarsbrief, tot en met de fijnste en elegantste bewegingen erbij.
Verhaaltjes vertellen kon die ook goed. Telkens na het weefuurtje kon er dan nog een fijn verhaaltje bij. Dan zaten alle bengels met opengesperde ogen naar het, met veel gebaren begeleide, verhaal te luisteren, soms met een klein traantje in de bange ogen.
Op het teken van de grote bel op de koer werden alle bezigheden gestaakt en nu, mooi op een rij, verlieten we de school via het klein poortje in de Boelaarstraat. Daar aan den hoek, moesten we wachten tot Elise, onze begeleidster, ons oppikte en we de bergop klommen om naar huis ons middageten te verorberen.
We moesten dan telkens voorbij Lodie (Elodie Ronimus) passeren en daar lagen de snoepkens en karamellen zo naar ons te lonken dat we met water in de mond verder de straat overstaken langs de publieke pomp zo langs Miel, de beenhouwer, voorbij. Het pleintje (voetpad) naast de straat was hier niet meer goed om op te lopen, dus gingen we maar gewoon op de straat. Er was toen nog geen gerij. (ge kondt de auto’s op uw één hand tellen die er op een week passeerden.)