Elk jaar, in den uitkomen, hadden de twee schapen gelammerd en dan was er een overproductie van schapenmelk. Alles werd benut om dit kostbaar product zo rendabel mogelijk aan te wenden. Maar het teveel werd dan opgevangen door het te boteren. De melk van enkele dagen werd dan verzameld in een grote stenen test ( tobben). Op de grote opening bovenaan had papa een houten sluitend deksel gemaakt, dat er met een systeem van hefbomen stevig op vastzat. In het midden was een opening, waar de stok van de menger doorstak. Aan die stok was vanonder een ronde plak waar grote openingen in waren. In de melk werd zuursel gedaan om ze te laten stremmen en dan begon het langdurig klutsen door het op en neer bewegen van de mengstok. Omdat de melk niet door de opening zou spatten, werd daar een soort trechtertje gemaakt die ze terug in het vat leidde. Na lang kloppen (ongeveer een half uur) werden er dan de klontjes boter afgevist met een stramien en in een kom met koud water gelegd. Nog een paar minuten later terug afscheppen en het zware werk van klutsen was voorbij.
Wat er nu nog in de tobben bleef was botermelk. De boter werd zogezegd gewassen in koud water en samengeperst tot een klomp. Ze smaakte zoals gewone boerenboter van koemelk. Mama deed er telkens toch een beetje zout bij, want anders werd de boter snel ranzig, omdat ze dat niet zo goed konden uitspoelen. Dat lustte niemand op zijn boterham. Van de botermelk of karnemelk, zoals ge wilt, werd er een groot deel dezelfden avond pap gemaakt met stukjes appel of gedroogde appels, met suikersiroop.
Als er dan nog over was, kregen de schapen het terug met een greep zemels erop, en dat hadden ze graag.