Jan De Cooman werd geboren te Zandbergen op 4 augustus 1893, als vierde en jongste zoon van Leopold en Louise Heylemans.
Vader Leopold De Cooman was schoolhoofd in de gemeenteschool van Zandbergen. De familie De Cooman, verwant met de Ninoofse tak, behoorde tot de welstellende katholieke burgerij. Jan doorliep de gemeenteschool van Zandbergen en trok dan naar de Rijksmiddelbare school van Ninove. “De kinderjaren van Jan De Cooman verliepen tussen de geurige einders van de Zandbergse meersen, het spiegelend Denderwater, de wijde hemel met drijvende wolken, het ruisend riet en de roep van de koeien in de groene vlakten. Daar ontsproot en groeide het wonder van de eigen persoonlijkheid. De schetsen en schilderijen uit die tijd worden heden nog ten zeerste gewaardeerd”. (Gaston De Knibber: Jan de Cooman en zijn werk, blz 5)
Het tekentalent van de jongen moèt wel opgevallen zijn en zijn eerste schetsen zal hij naar de natuur uitgevoerd hebben, bomen, huisjes, weiden en akkers van dit mooie Denderlandschap, het landschap dat hem zijn hele leven zou boeien. Oom Jan Heylemans, kunstschilder en leraar aan de academie te Sint-Gillis Brussel, kon vader De Cooman overhalen zoon Jan naar de academie voor Schone Kunsten te Brussel te sturen. Vijf jaar lang, van 1908 tot 1914, volgde hij er de lessen. Grote invloed oefende leraar Constant Montald (1862-1940?), verdienstelijk schilder van landschappen, interieurs, stillevens en portretten – de genres die ook door De Cooman zullen geschilderd worden – op hem uit.
Elk jaar kaapte De Cooman er de eerste prijzen voor tekenen en natuurschilderen weg; ook voor het portret werd hij laureaat.
In 1910 ontwierp hij de vlag van de katholieke werkmanskring te Overboelare. Hij was pas 17 jaar oud. Zijn artistieke opleiding was pas beëindigd of de oorlog brak uit. Zijn eerste werken zijn vooral portretten en interieurs, maar zijn hele leven lang zou hij tekenen, vooral landschappen.
In 1920 huwde hij met mejuffer Clara Flamée, dochter van Richard, handelaar aan de Kaai te Geraardsbergen, en van Anna Van Damme.
De jonggehuwden namen hun intrek in een kleine villa met grote tuin, op de westerflank van de Oudenberg. Van hieruit had hij een prachtig zicht op de Dendervallei in de diepte, op de stad langs de oevers, op de weiden en akkers en bosjes op de flanken van de Oudenberg, met in de verte dorpjes, heuvels, bomengroepen. Deze zichten zijn een veropenbaring voor een kunstenaarsziel, en De Cooman zal er nooit genoeg van krijgen zijn verrukking op doek, op papier en op koperplaat uit te spreken.
Zo ver zijn we echter nog niet. De jonge kunstenaar was onbekend en moest zijn brood verdienen. Hij postuleerde en kreeg de betrekking van tekenleraar aan de twee vrije middelbare onderwijsinrichtingen van de stad, het Sint-Katherinacollege en het Sint-Jozefsinstituut. Die leeropdrachten vervulde hij van 1922 tot 1930. Ondertussen schilderde hij, maar vooral, bouwde hij aan zijn eigen pers om etsen af te drukken (de eerste pers aangedreven door een elektrische motor) en experimenteerde en probeerde hij omzeggens dag en nacht om de etstechnieken onder de knie te krijgen.
Zijn eerste etsen kwamen in 1925 van zijn eigen pers. Hij vervolmaakte voortdurend zijn werkwijze. In 1927 drukte hij tien etsen van Geraardsbergen af, elk op 25 exemplaren: een schitterend resultaat en financieel een onverhoopt succes.
In hetzelfde jaar ontwierp hij de vlag van de katholieke Vlaamse studentengilde. De naam De Cooman is nu voor goed ingeburgerd als etser. Een tweede serie van 10 etsen vooral Oudenberglandschappen kwam in 1929 klaar, elke ets op 50 exemplaren.
Die prachtige etsen hadden natuurlijk de aandacht getrokken van een paar kunstkenners en één enkele welstellende nijveraar (A. Maquestiau). Deze laatste heeft al zijn etsen gekocht en vele schilderijen.
Hij bracht de schilder in contact met vrienden-kunstliefhebbers en baande de weg voor hem in kunstkringen van de hoofdstad. Jan De Cooman, te nederig, sloeg alle voorstellen af, bleef op zijn Oudenberg en werkte door zonder verpozen. Zijn bekendheid ging crescendo en van hier en daar kwamen opdrachten. Voor Dokter Arthur Vanderschueren borstelde hij op de muren van het groot salon de illustratie van enkele fabels van La Fontaine, en de spreekkamer van de dokter werd opgeluisterd door natuurgetrouwe afbeeldingen van medicinale planten (1926).
Het jaar daarop schilderde hij de veertien kruiswegstaties in de parochiekerk van Zandbergen. In 1930 gaf hij zijn ontslag als tekenleraar. Bijna dagelijks ging hij schilderen in de vrije natuur. Ook ’s winters trok hij erop uit, ging stemmige hoekjes rond Geraardsbergen opzoeken en installeerde zich in zijn auto, waarin zich een verwarmingssysteem van eigen uitvinding en fabrikaat bevond.
Niet zelden was hij vergezeld van fotograaf en amateur-kunstschilder Th. L’Haire.
In 1931 verscheen bij V.Van Nieuwenhove het kleine boekje “Kantwerksters en kantnijverheid te Geraardsbergen”, geschreven door Augusta De Clercq. Felix Timmermans noemde dit ooit een juweel van een boekje. Deze door de visuele-sensuele Timmermans toegezwaaide lof zal wel voor een groot deel te danken geweest zijn aan de opname van een vijfentwintigtal reproducties, op verkleinde schaal, van werken van De Cooman: een tiental pentekeningen, een tiental etsen en een vijftal schilderijen, alle over de stad Geraardsbergen of landschappen op en rond de Oudenberg.
Bij een van zijn wintertochten door de Vlaamse Ardennen, in het begin van de dertiger jaren, moet De Cooman, de toen reeds beroemde Valerius De Saedeleer (Aalst 1867) die te Leupegem verbleef, ontmoet hebben. De Cooman koesterde een grote bewondering voor de winterlandschappen van De Saedeleer: de weidse, golvende, onder de sneeuw bedekte Vlaamse Ardennen rond Tiegem en Leupegem, met enkele donkere haarfijn getekende silhouetten van populieren en wilgen of slapende fruitbomen op de voorgrond en een paar ondergesneeuwde boerenwoningen. Op verzoek van de meester heeft De Cooman zes zwart-witetsen en drie kleuretsen gemaakt naar deze wintertaferelen. De zes prachtige etsen over kerk en klooster van Averbode ontstonden in 1933, evenals een “Mater Dolorosa”.
Schilderen deed De Cooman natuurlijk ook nog: de kruiswegen in de parochiekerken O.L.H.-Hemelvaart van Steenhuize (1935) en Sint-Martinus van Sint-Lievens-Esse (1936), en in het gesticht voor geesteszwakken te Eeklo (1939).
Verschillende stillevens, portretten, interieurs en landschappen (o.a. de zeer geslaagde “bloeiende perelaar” uit 1939) verlieten zijn atelier vóór 1940. Zijn eerste onberispelijke kleurets “Lente”, verscheen in 1939. Te vermelden valt nog het levensgroot portret van Dom Benedictus van Schepdaal (54Kb), abt van Affligem, hem aangeboden ter gelegenheid van zijn zilveren ambtsjubileum op 9 april 1937.
De Cooman genoot nu volop erkenning in de kunstwereld, materieel waren de zorgen van de baan en hij was de gelukkige vader van een kroostrijk gezin. Het noodlot sloeg helaas toe in 1937: zijn echtgenote overleed na de bevalling van een negende kind, een negende zoon. De slag kwam hard aan en de kunstenaar herstelde slechts langzaam uit zijn lethargische toestand van radeloos verdriet. Geleidelijk ging hij weer aan het werk, maar zijn werkkracht was afgebot. Zijn gezondheidstoestand was allesbehalve goed.
In de winter van 1939-1940 schilderde hij sneeuwlandschappen die als het ware getuigen zijn van de stille gelatenheid en het klagend verdriet van hun schepper.
In 1941 hertrouwde hij met Rachel Geenens, uit Oudenaarde.
Kort daarop verliet hij Geraardsbergen en nam zijn intrek in zijn geboortedorp, in het huis waar hij was opgegroeid. Hij liet een atelier aanbouwen en ging vol moed weer aan de slag: landschappen (Parike, Onkerzele, Grimminge), bomen, en vooral etsen, waar hij zoveel van hield: “De ets is voor de plastische kunst wat het orgel is voor de muziek: het procédé van de volkomenheid. De ets haalt de zuiverheid en volheid, welke door geen ander procédé, noch door het zuiver schilderen, noch door het zuiver tekenen, kan worden achterhaald” (De Cooman in een interview met G. De Knibber).
De slechte uitgebalanceerde oorlogsrantsoenen, de zware gezinslast, het werken met zuren ondermijnden zijn gezondheid, bij zoverre dat hij nog bijna uitsluitend in het atelier werkte.
Hij heeft tot 1947 moeten wachten op de eerste grote internationale erkenning. Voor zijn ets “In Mei” kreeg hij de eerste prijs op de Triënnale van Milaan.
Kort daarop werd hij zwaar ziek. Hij zou niet meer herstellen en overleed in zijn woning te Zandbergen op 11 juni 1949.