Martha, de melkvrouw, die ons trouw elke dag melk bezorgde, was daar rond elf uur. Een kort tokje op de achterdeur kondigde haar aan, en met de melkkannen aan een juk, kwam ze binnen. Van toen af moest er niemand nog iets zeggen. Een voordeel voor ons was, dat ze voorbij de tanten moest gaan, en daar, als boodschapper, de verbinding vormde. Hoewel wij schapen hielden, die melk gaven, was er alle dagen toch minstens een liter koemelk nodig voor de melk van de kleintjes. (Schapenmelk was te vet.) Trouw stond ze daar elke dag, zon- en weekdag. Ze woonden over den Oudenberg, een beetje verder dan de tanten. Samen met haar vader, Lonke, reed ze de gevaarlijke Ouden Steenweg af met een ezelskarretje en boven de Vesten was hun vaste halte, daar bleef het ezeltje alleen achter om uit te rusten van de zware trip naar beneden. Het karretje, met houten wielen voorzien van ijzeren banden, was voorzien van stevige remblokken, die zo hard werden toegedraaid, dat de wielen zeer moeizaam konden draaien. En Lonke liep ernaast, met nog een handblok, voor het geval dat er iets misliep.
Eerst deed Lonke, met aan een juk, twee grote melkkannen en met aan een kettingsken, de vertinde halve literbeker, de Markt en de Vesten en de rest van ’t stad.
Martha deed de Pachterstraat en daarna de Oudenbergstraat. Als ze bij ons buiten kwam moest ze nog juist het Hemelrijk doen en was haar taak af.