Rond elf en half was er buiten een groot lawaai van de ganzen. Pie kwam met veel vleugelgezwaai vertellen dat er iemand op komst was, en Triene kwam achter ‘gepatchikkeld’ (gewaggeld). ’t Was René, den facteur (postbode),die zijn zware fiets naast zich voortduwde op het steile baantje, dat van den ingang aan de Pachterstraat naar de woning leidde. Hij deed het ijzeren hekken aan den lochting (moestuin) open en veilig, achter zijn fiets beschermd tegen de aanval van Pie, kon hij het andere hekken bereiken, en eindelijk veilig binnenkomen. Hij liet zijn velo tegen de serredeur staan, alle dagen hetzelfde scenario, ook op zondag, maar dan alleen met de gazet.
’t Eerste dat hij deed was zijn kepie op tafel gooien en dan zijnen zwaren ransel ernaast zetten. Dan nam hij eerst de gazet uit het ene vak en dan snuisterde hij in het andere naar de brieven. En eindelijk zakte hij, met een grote zucht, neer op de stoel. Zijn rode zakdoek hoorde, geloof ik, tot zijn uniform, want telkens hij zijn rood aangelopen voorhoofd ermee afdroogde zei hij ’:-”t is hier wel schoon wonen, maar!…” En elke keer kloeg hij over ‘dien zwaren berg’ die hij op moest. Nog enkele huizen en zijn ronde zat erop. Een goede jatte warme koffie met een klontje suiker, dat hij eerst in de koffie doopte en daarna op-zoog. Dat deed werkelijk deugd. Intussen gaf hij commentaar over wat hij in ’t stad gehoord had, of over zijn schoon fruit, dat hij had geoogst of zijn dikke patatten en zijn konijnen.
In ’t begin van de maand had hij enkele dagen verschil op zijn uurrooster. Dat kwam door de uitbetaling van de pensioenen, en dan moest hij geen koffie hebben en dan vroeg hij :- “hebt ge niets kleiner?” Mama verstond zijn gezegsel en schonk hem dan een druppel in. Daar kon hij dan van likkebaarden, maar wartaal, nee dat kraamde hij niet uit.
Hij kon dan, na een beetje te zijn bekomen, nu langs het hekken op de Oudenbergstraat zijn laatste klanten bedienen en dan den bergaf naar het Statieplein, waar toen de ‘Post ‘ was, naast de statie.
Soms was er ook nog een andere bediende van de Post, die ons kwam bezoeken, den ‘depechendrager’ (telegrambesteller). Dat was toen meestal een jonge kerel, vooraan in de twintig, die in zijn koddig uniform, de telegrammen per fiets aan huis bracht. Hij had op zijn buik een soort buidel met een koperen sluiting. Maar hij wist niet van de kortere weg en kwam daardoor altijd van voren langs de straat. Hij belde aan en leverde nog buiten adem van het klimmen , met de fiets nog in de hand, zijn document af en, na een handteken, verdween hij direct weer terug den bergaf.
Er werd reeds aan het eten gedacht van den dag tevoren. De groenten werden uit de tuin gehaald en gereed gewassen op de afwassteen.
De soep stond reeds van vroeg in de voornoen te pruttelen op de cuisinière en haar heerlijk aroma vulde de grote keuken. Dan werd de ‘passé-vite’ uit de kast gehaald en op het aanrecht werd pollepel voor pollepel er door gedraaid. De kleinsten, met hun ‘bavette’ aangeknoopt, kregen met veel gemors, hun boterhammeken met een beetje soep, kwestie van aanpassen aan het gewone eten.