Omdat papa een fervent imker was heeft hij in de jaren 25 een bijenkot gemaakt op de rand van de scherpe bergaf. Elk jaar werd dan in de lente de honing geoogst, dat was een groot evenement want verschillende kennissen kwamen dan helpen in hun beschermende kledij. Er hing een walm van bedwelmende rook over de korven. Van de drie strokorven, aan de onderste openingen, zijn er nooit meer dan twee bewoond geweest. De rest waren kisten. Ze hadden meer trok bij de bijen. Ook voor het oogsten en bijvoederen waren die handiger. De kisten werden van hun raten ontdaan in het kot zelf, en de bassins, met honing en al, werden dan in de grote keuken in een speciale essoreuse geslingerd. Uit de toot (tuit) kwam dan de goudgele honing. Die in grote kommen werd opgevangen, om dan later in bokalen te worden over geschept. Daarna werd aan de bijen speciale bijensuiker teruggegeven. De eerste dagen moest ge dan wel de nesten mijden, want sommige bijen waren nog een beetje agressief. In de winter werden ze van binnen beschermd met stro.
Toen er een paar jaren later een verwilderde nest kwam huizen is kort daarna de volledige kolonie gestorven. In de Pachterstraat aan de overzijde had een bloemist, Remi Flip, van op de Vesten, zijn serres opgesteld en heeft waarschijnlijk ook de eerste insecticiden gebruikt.