Mijn oudste gedachten die in mijn geheugen nog voorkomen zijn een schooldag in de peuterschool van Hunnegem. Het moet geweest zijn na de dood van ons Franske. Die volgde op mij en is gestorven aan de seskens (de stuipen), toen mijn moeder zwanger was van onzen Lieven. De zusters, waar mijn mama goede relaties mee had, hadden het haar aangeboden om mij en Pol naar school te laten gaan, om haar de zware last van de verwachting na dit droeve feit een beetje te verlichten.
Ik vermoed dat ik daar in Hunnegem twee termijnen naar de peuterklas ben geweest. Papa bracht ons ernaartoe met zijn moto. Een ‘Douglas’ van uit den oorlog.(1914-18). Vraag me niet hoe dat ging, met mij en Pol aan boord…, maar we waren er, en alleen in de voornoen, als mijn geheugen me niet in de steek laat. Dat stemde overeen met de periode dat papa les gaf als tekenleraar in het Karmelieten.
In de flarden uit mijn geheugen zie ik nog één feit uitspringen. Iets was mij, armzalige, overkomen, iets wat elk kind wel eens voorheeft of kan voorhebben… Midden in de voormiddag kreeg ik ineens zulke krampen en met een windje kwam er wat saus mee. Wat zeg ik ‘een wat’, ik denk ‘een halve emmer’. En het bleef maar komen. Het andere kind dat naast mij op de lessenaar zat, schoof op en verliet wegens de lekkere geur de bank. De zuster, in groot ornaat met haar grote zwarte kap en een witte gezichtsomlijsting, kwam in mijn richting en na eens haar neus opgetrokken te hebben verdween ze geluidloos in de gang. Weg, verdwenen. Maar dat gezicht ben ik nog niet vergeten. Die afgrijns van die geur en die manier van afwijzing en gruwel staan nog vers in mijn geheugen.
De andere kinderen werden van rond mij verplaatst door een andere zuster, die meer een moederfiguur had, en ze werden bij de belslag de koer opgestuurd.
En ik, peutertje van twee a drie jaar, bleef daar moederziel alleen, in die scherpe adembenemende stinkende geur, verweesd achter, krampachtig samengetrokken gezeten in die warme brij, die stilaan uitweg vond langs de broekpijpen naar beneden en in fijne druppels en beekjes mijn billetjes afvloeide, richting schoenen en kousen. En stinken dat dat deed …en krampen dat ik had. …
Een eeuwigheid later, na een forse tok op de deur, verscheen, eindelijk een bekend gezicht, mijn papa, in het deurgat. Ik was heel opgelucht, en bij het zien van een bekend iemand waren de krampen direct veel minder. Zonder veel commentaar greep hij mij met zijn handen om mijn middel en torste mij in een wip op en liep met mij vooruitgestoken naar zijn moto. Die stond daar voor de poort en hij plofte mij voor hem op de nafte tank. De bruine saus bleef maar lopen in een fijn straaltje langs mijn benen, op mijn kousen en mijn schoenen. Hoe hij mij thuis heeft gebracht, weet ik niet meer, maar wel dat er een bassinsken met warm water klaarstond en dat hij mij met kleren en al erin neerzette.
Ik ben in geen moment van mijn leven in al mijn miserie zo gelukkig geweest als bij het zien van mijn mama. Ik heb alleen : -“Mama”, gefluisterd. Mama heeft me dan gewassen. Ik denk dat ik twee soppen heb gekregen. Maar dat ze wasspelden op haar neus gestoken had, ben ik zeker van overtuigd. Met een vers hemd en een propere tabbaard aan ben ik nadien in een rolleken op haar schoot in slaap gevallen. Een geluk dat mijn vader geen reuk kon rieken. Hij heeft zeker geen schietgebedjes gelezen bij het schoonmaken van zijn ‘Douglas’ motor.
Dat is het enige wat ik van mijn schoolbeleven in Hunnegen heb onthouden. Ik ben nu de hemel dankbaar dat er toen reeds telefoon was en wij er één hadden, want hoe zouden de zusters van Hunnegem mijn mama of papa hebben kunnen bereiken. Het waren immers slotzusters.
Nota: De enige telefoon van het klooster stond in het bureel van de priorin en die besliste, in eigen persoon en naar geweten, of de zaak wel ernstig genoeg was om te telefoneren. Maar in dit geval lukte het, daar mijn moeder nogal goede relaties had met “Hunnegem’. Ze was er immers tot haar zestien jaar geweest en had er het lager humaniora gestudeerd om nadien naar Eeklo verder bij de “Notre Dame du Sacré Coeur “ haar hoger humaniora te volmaken. Ons mama ging er later nog regelmatig, met haar spruiten aan de hand, heen om de tijdsgenoten, Soeur Elisabeth en Soeur Elige te bezoeken. Wij mochten dan als uitzonderingen in de tuin rondlopen. Terwijl mama met de zusters in het Frans verder uitweidden over het leven buiten het klooster.
In Hunnegem waren het Benedictinessen (slotzusters), kloosterlingen die nooit buiten het klooster mochten komen, tenzij voor de gemeenteverkiezing ( sinds 1921). Dat gebruikten ze dan ook om er een uitstap van te maken door de bijzonderste straten van de stad. Deze regels werden later veel versoepeld.