Op weg naar ’t School

Zolang we klein waren, en dat was tot als we naar het College gingen, stonden we onder de hoede van een buurmeisje, die ging mee naar school.

Het kleuter en peuter onderwijs was toen al gemengd, maar wel zaten de mannekens aan de ene zijde en de meisjes langs de andere zijde van de ‘klas’. Later in het eerste studiejaar werd dan alles  in het onderwijs gescheiden in verschillende scholen. Zo hadden we voor de jongens het ‘College’ of de ’Karmelieten’ (eigenlijk de Josefieten), als katholiek onderwijs,  en de ‘Ecole Moyenne’ voor de anderen. Voor de meisjes was het ‘Zusterhuis’ in de Kloosterstraat en ‘Hunnegem’ voor katholiek onderwijs. Naast de ‘Ecole Moyenne’ (staatsschool) had ook de stad scholen op de Kaai en in de Gaffelstraat en de Buizemontstraat.

De Beestenmarkt

Als we ‘s maandags naar de school gingen in het Zusterhuis moesten we telkens een gevaarlijk punt voorbij. De maandag was het beestenmarkt. Vanaf onze Oudenbergstraat gingen we gedwee als brave kinderen aan de hand van Liesken. We bleven schoon op het voetpaadje en van ver zagen we het gekrioel van mensen en koeien. Toen we nader kwamen kropen we wat dichter bijeen en schreden langzaam verder. Als er dan een koe was losgebroken en de vrijheid nam, plakten we ons tegen de woningen aan. De boeren gaven het dier geen rust en vlug was het weer aan het touw vast. Soms gingen we dan met knikkende knieën verder, ver van het gewoel.  De winkeliers die daar woonden hadden iets buitengezet, een kruiwagen of een bank, om de camioneurs te beletten hun dieren te dicht bij hun pleintje voor de deur te zetten om er hun water lozende en dikke drasj verliezende vuile beesten uit te laden. Ge kondt soms niet zien welke kleur ze op hun dikke billen hadden wegens de dikke aangeklitte koestront . Ze waren zo opgejaagd en schichtig, dat ze moeilijk uit de laadbak geraakten, en er dan een of andere met een dikke knuppel gewapende sjotter op de camion sprong, en  dreigend en slaand de beesten buiten joeg. Ze maakten dan grote sprongen en soms vielen ze onderuit  op de gladde loopplank, maar dan scharrelden ze weer recht terwijl er iemand het dikke zeel goed klem hield.
Boven de Vesten stond iets eigenaardig:   een bak met water (kalkwater). In en langs twee zijden waren arduinen palen met ijzers verbonden. In de week was dat afgedekt met een dikke ijzeren plaat.  Daar moesten die dieren tussen door om hun poten te ontsmetten. Om dan op de vesten  langs de balustrades gebonden te worden. Dit alles diende om geen ziekten te verspreiden. Maar wat ze wel verspreidden waren  dikke groene vlaaien en beken water. En vooral: stank !
Soms werd er ook een dikke stier afgeladen van de zeldzame camions. Met een ring in de neus werd het dier in bedwang gehouden en met twee drie man, met knuppels, werd hij geleid, eerst door de put, sommigen wilden niet voort, dan werd er een zak over hun kop geworpen en al trekken en stoten en met een dikke kastaar van een vloek ging het dan toch, of was het die slag op zijn billen die hem vooruitdreef ?
Eens we de Kloosterstraat in waren, konden we gerust ademen, en verder naar school gaan.  Soms kwamen er nog boerkens te voet den berg op met een paar koeien naast elkaar aan een zeel (koord),  maar die beesten waren reeds afgemat van het klimmen,  zodat ze veel kalmer en rustiger waren. Als we ‘s middags naar huis weerkeerden was de markt meestal al gedaan, en nog zeldzaam zagen we een dier staan.
Aan een bonte koe stonden nog twee man heftig te gesticuleren en tegeneen te redetwisten,en dat beestje nog eens betasten in zijn flanken, tot ze schuddebollend weer naast elkaar nog eens het beestje keurden. Dan begonnen ze opeens in mekaars handen te slaan (afplasjen noemen ze dat, dit is de koop bezegelen) en op den duur  werd een dikgevulde portefeuille boven gehaald en betaald.  De ander gaf dat beest nog een teken in kleur op zijn  flank,  omdat ze niet zou verwisseld worden met andere beesten. Ze gingen dan een pint drinken, in een van de cafés waar fel lawaai buiten galmde. Beiden waren content en overtuigd een goede koop te hebben gedaan.

 

 

 

Naar het college

Nu we groot waren, moesten we meer en meer zelf onze plan trekken. Soms nam papa ons mee als hij naar het College moest, om les te geven,  maar de andere dagen gingen, of beter liepen we alleen dwars door de oude stede.
In de grote keuken grabbelden we onze carnacière op en we waren weg langs het baantje naar het hekken in de Pachterstraat. Kijken of er verkeer was moest toen nog niet, en als er dan iets was, reden die traag zodat we ze tijdig hoorden komen aanrammelen, en ze hadden een toeter. De keren dat we als beschaafde mensen den Hooiweg afgegaan zijn, kondt ge op uw één hand tellen. Maar de keren dat we op die slechte kasseien gevallen zijn waren ontelbaar. En dan was het, van als uw kous kapot was “keer dan maar vlug weer”,  want ge mocht in de school niet binnen als ze vlees konden zien. Als er bloed aan was, moest ge zeker terug, want de school was geen infirmerie. Dus kwamen we die keren te laat en mochten ons reeds op de koop toe, verheugen op een opvoedende straf,  dat was gewoonlijk vijf maal uw huiswerk.

 

 

 

De marktdag

De werkweek begon al met veel hindernissen. De maandag was het de marktdag, en we moesten door de drukte van de kraammannen heen. De kruiwagens met de marchandise stonden kris kras door elkaar, terwijl de kramen uit de buik van de kiosk werden gehaald. Meestal stalden de kramers hun tent en toog in de kelders van de kiosk. Zo was dat daarrond op de maandag morgen een gekrioel. Zonder doorzicht werden er zijldoeken gesleept en de gekenmerkte schraagskens en planken. Alleman had haast want de kopers konden al aankomen.
Daar moesten we doorheen, al lopend, rechtdoor naar de Brugstraat, maar ook daar was het niet rustig: mannen stuwden hun stootkar boven terwijl de vrouw aan een zeel trok, om een beetje te helpen. Soms was er een vreemde bij, die met zijn paardenspan de berg opkwam. Maar de grootste bende kwam van langs de Nieuwstraat, den berg was daar zo steil niet.
Als het dan wat meeviel was de brug voor ons vrij, anders moesten we over de passerelle. Een kijk op de horloge van de grote kerk regelde ons tempo. Toen we de Begijnhofstraat indraaiden, zetten we nog een flinke sprint in als het nodig was. Eens de paar trappen op, voorbij het poortje, waren we veilig. Was het vast, dan konden we reeds denken aan de straf. Terug lopen naar de Grote straat, en dan de Collegestraat in naar het ingangpoortje van de school. Bellen en wachten, tot het de portier beliefde om te komen opendoen. Al op zijn honderd gemakken, op zijn sloffen, kwam hij dan nog voor ons staan, en toen we door wilden sakkerde hij dan nog. Als we naar onze klas, beneden de grote koer gelopen waren, moesten we nog kloppen om ook binnen te mogen, naar onzen adem zoekend, moesten we allengs geen uitleg geven, en stil afwachten tot het gebed gedaan was. Dan klonk het tergend : “Ja , binnen.” Alsof ze een hoog bezoek verwachtten. Met nog de klink in ons hand luidde het: “Ge moest maar eerder vertrokken zijn.” Maar zij woonden met hun gat op de school.
Toen we ‘s middags terug naar huis konden lopen, hadden we welgeteld één uur en twintig minuten om te gaan eten, en terug te zijn. Maar op het moment dat de bel rinkelde om te sluiten, vonden de meesters toch elke keer iets uit, om ons nog vijf minuten aan den draai te houden. Het was dan van :“Noteer in uw klasagenda “, hetgeen ze ons al tien keren hadden doen doen. Ik geloof dat hij dan telkens speciaal naar mij keek. Maar: “God hebbe zijn ziel, en van de dooie geen kwaad.”
Als we dan huiswaarts keerden, vlogen we als wildemannen de straat op, recht naar huis. Afwachtend wat we nu weer op de markt zouden te zien krijgen. In snelle pas gingen we de Grote straat in.

 

 

De Passerelle

Als we een beetje geluk hadden konden we op de gamele en krakende houten brug rechtdoor, anders moesten we over de Passerelle. Vandaar boven hadden we een goed uitzicht hoe het er onder ons aan toe ging. Vooraan trok een dik zwaar paard aan een dikke kabel het schip onder de passerelle door tot naast de brug, de menner liep over en weer met de kabel en dan volgde onder ons de boeg van het schip het vormde golfjes in het stille water. De lange mast was neergelaten.
De schipper duwde met een lange haak het schip in de goede richting. Achteraan stond de stuurman aan een groot wiel te draaien en te keren om de boot door de smalle vaargeul te loodsen. Een sloep aan een kabeltje vervolledigde de stoet. Bij sommige van die logge gevaartes werd er gestuurd met een groot roer dat tot boven het achterdek uitstak . Daar was een lange balk aan bevestigd waarmee de stuurman of zijn vrouw het schip in de goede richting kon sturen. Aan het handvat was een dikke koord, zodat het roer kon vastgelegd worden, als er niet bij te sturen was.

De Passerelle in Geraardsbergen

Meestal waren het gewone rivieraken, die op doorvaart waren van of naar het sas. Veel motorboten waren er toen nog niet. Sommige zware schepen van een tonnenmaat tot 300 ton vaarden langzaam, getrokken door mannen, die met een band om de rug, achterwaarts voortgingen op den tragel. Die opmerkelijke brede lederen trekband, die het schip en trekker verbond, werd om het middel gedragen, en niet over de schouder, omdat men zo beter kon ademhalen. Bij het achteruitgaan kon men ook zijn gewicht laten meetellen, en had men ook een beter oogcontact met de stuurman en kon er nog een woordje gewisseld worden.
boottrekkers
Terwijl de trekker het logge gevaarte in langzame beweging bracht, moest de schipper met een lange stok voortdurend zorgen dat hij niet in de oever terecht kwam en al duwend ging hij voort van voor naar achter. Eenmaal dit gewicht in beweging was, kon hij met zijn roer wel wat bijsturen, maar de Dender is zeer veel bochten rijk. Bij de kanalisering zijn er wel enkele bochten weggenomen, maar omwille van het sterk verval moesten de meeste behouden blijven. Zelfs aan de brug moest er voortgetrokken worden en zo had men onder de passerelle een voetbrug, evenwijdig met de Dender, zodat de trekkers  mens of paard  hun weg al trekkend konden vervolgen. Aan de wijngaardbrug moesten de trekker of het paard veranderen van oever, want vanaf de Grotestraat was de tragel stroomopwaarts aan de rechterkant en daarvoor aan de linkerkant stroomopwaarts.
Dit was echt mannenwerk, zeker als het stroomopwaarts moest. Maar dat gebeurde dan meestal met lege boten. Wanneer het schip geladen was, en het looppaadje op het dek bijna gelijk lag met het water, werd gemakkelijk een trekker gehuurd, die met één paard het zwaar karwij overnam, maar er natuurlijk ook de man moest bijnemen. Meestal waren die gehuisvest in de nabijheid van een brug of sas. Het waren meestal paarden die het trucje kenden en niet recht vooruitgingen, maar schuin, zodat de riemen of kettingen niet in hun dikke billen sneden.
Op de Dender vaarde in die periode een sleepstomer die de taak op zich nam de boten te slepen. Een korte stevige boot volledig uit ijzer met een cabine waarvan het bovenstuk soms moest neergeplooid en de lange schouw neergelaten worden, om onder de bruggen te kunnen. Een vuile zwarte rook verried de stoker, wanneer hij verse kolen op het vuur had gedaan, anders kwam een witte stoomwolk uit die metershoge schouw. Bij het voorttrekken werd er rustig gevaren, achter de boot was een draaikolk van schuimend water, waar het grote roer de richting gaf. Twee man bedienden het gevaarte: de stoker zorgde voor voldoende stoom en de stuurman draaide almaar aan het stuurwiel. De getrokken boten waren verbonden met dikke kabels, die vanuit het midden van de sleper vertrokken over een zware ijzeren balk naar de kop van de boot. Diens stuurman bleef bij zijn roer en soms werd hij bijgestaan door een duwer, die in de gevaarlijke bochten, met hun lange stokken maar moesten bijsturen om niet in de oever terecht te komen.
Een tijd later kreeg deze stomer gezelschap van een soortgenoot, de motorsleper, met traagdraaiende dieselmotoren. Die was wel wat korter, maar kon juist daardoor beter manoeuvreren. Het ging dan van djoem, djoem, en telkens kwam rook uit de schouw. Daar stond een klepdekseltje op en telkens wipte het omhoog om de licht blauwe rook als een cirkeltje te laten ontsnappen, dit werd gaandeweg groter en groter, tot het uit het beeld vervaagde.

motorsleper aan de Passerelle in Geraardsbergen

In bijgaande foto, aan de passerelle in Geraardsbergen, is dit een motorsleper, de ander (hieronder) is genomen te Zandbergen aan de brug waar de stoom welig uit de schouw komt ronddwalen in de vredige natuur.

Sleepboot op Dender in Zandbergen
Een kleine sloep, kort achter de sleper, verzekerde de veiligheid.
Het was natuurlijk profijtiger meerdere boten tegelijk op sleeptouw te nemen, maar bij de doorvaart onder een brug kon het wel een tijdje duren vooraleer ze dan allemaal gepasseerd waren.
Daarom was er in Geraardsbergen een passerelle gebouwd. Dit ijzeren gevaarte liet ons toe om toch aan de overkant te komen en tijdig? op school te geraken. Maar als er sneeuw lag en glad was mochten we er ook niet over en dan was het van wachten of omlopen langs d’ ander brug. Veel medelijden kondt ge op school niet veel verwachten en dus was het maar straf schrijven.
De twee bruggen die onze stad toen rijk was waren draaibruggen. De bruggendraaiers hadden toentertijd wel een drukke bezigheid. De schippers gaven als ze van ’t sas kwamen met hun toeter een duidelijk signaal. Daarop kwam de bruggendraaier uit zijn wachthuisje dat naast de passerelle stond en liep naar de bareel aan den overkant. Deze kwam de zware rood wit geverfde lange plank over de straat dragen, en dan, bij het terugkeren, de grendels opendoen zodat de brug vrij kwam. Dan deed hij de bareel aan zijn kant toe, alles in een opeenvolgende orde, en dan duwde hij de brug open . Eens ze in gang was ging het als vanzelf volledig open maar hij moest zien dat gij zijn zeel (koord) niet vergat en die dan vastsnorren aan een paal. De boot voer langzaam door terwijl er enkele woordjes werden gewisseld. Als alles vrij was moest hij met behulp van de koord de brug weer dicht trekken vergrendelen en de barelen openen.
Als er eens een auto of kar voorstond, dan moesten ze maar geduld hebben, maar dat hadden ze toen nog.

Draaibrug over Dender in Geraardsbergen
Goedgeluimd ging den bruggendraaier dan maar weer zijn gazet lezen, of een kaartje leggen, want hij had toch altijd den enen of den anderen die hem gezelschap hield. Bezonderlijk de oude mannekens van ’t hospitaal kwamen er hun middag doorbrengen, zodat het baraksken dikwijls te klein was. Ze rookten hun pijpken en dronken een druppelken. En ze konden nooit ongelegen komen, want het was een permanenten dienst, tot een uur of acht in de zomer, of in de winter tot als het donker werd.

 

 

Draaiorgeltjes

Het draaiorgel
Het was meest op een marktdag, dat, we als we van ’t school naar huis liepen, we ze tegenkwamen. Aan de trappen van de grote kerk, een beetje van de kramen weg, stond hij daar: ‘ de draaiorgelman’. En weet ge wat erop zat? : een kleine aap. Hij kon koddig springen, en wipte vanuit zijn mandje, dat op de grond stond, in een keer bovenop het orgeltje, terwijl de speelman maar stond te draaien, stil meeneuriënd met de aangename en rustige muziek.

De draaiorgelmanUit dat ‘krammikkige’ (versleten, oud) meubel kwam wondermooie muziek. En terwijl hij draaide zong hij soms enige arias dan ook maar luid mee. Soms hield hij op, om in een kistje een ander ‘boek’ te nemen. Meestal op aanvraag van een lachend boerke, die hem daarvoor een dikke fooi toeschoof. Hij klapte dat aardige boek open, en lei dat op een plankje, duwde het onder een koperen spelletje en begon toen te draaien. Eigenaardige bladen waren dat, vol gaten, en er stond geen letter op. Telkens schoof een nieuw blad langzaam verder, en aan de andere kant viel alles mooi weer op elkaar.

Aapje van het draaiorgelDe aap haalde zotte sprongen uit, en toen greep hij een aluminiummen bekertje, en stak dit in onze richting uit. De omstanders schoten in hun zak, en zochten een stukje kleingeld uit en lieten het rinkelend in het bekertje vallen. Fier sprong het aapje terug op het orgeltje en reikte dit aan zijn meester, die draaide rustig voort. De aap ging midden op het orgeltje zitten en sprong van daar rechtstreeks op de schouder van zijn baasje. Zijn lange staart draaide hij rond de zwarte muts, en met zijn kleine handjes ging hij zoeken in de pijpzak van de warme dikke vest. Plots haalde hij een snoepje boven en begon er aan te peuzelen. Een geluk voor ons, want we waren vergeten, dat we nog moesten eten. We zijn dan maar snel voortgelopen naar huis, waar mama ons verwijtend aankeek, maar toen ze onzen uitleg hoorde, lachte ze mee met die apenstreken.

 

Carabitjes

carabitjes

Terwijl we toch op de markt zijn, nog iets wat me nu binnenvalt. Sommige maandagen stond er op de markt, afgezonderd van de andere kramen, een klein kraamke en daar verkochten ze ‘carabitjes’. Dat waren kleine ronde zoetigheidjes op een vel hostiënbrood. (Velletje wit ongedesemd brood, waarvan de hosties gemaakt worden). Ge moest ze zo van het papier afknabbelen. Ze verkochten goed aan de vrouwen die op het einde van hun marktronde huiswaarts keerden. De verkoopster, een dikke jarige vrouw, met een rode jeneverneus, maakte de omstanders wijs dat het goed was voor de spijsvertering, ‘voer de moage’ (maag) en dat ge er uw darmen mee kon kuisen. Dat moeten ze juist vertellen waar kinderen bijstaan, die zien daarin dan iets, dat op een schuurborstel gelijkt, en dat daarmee onze darmen schrobde, tot ge er den buikloop en buikpijn van kreeg. We zijn met schrik in ons lijf verder gelopen den berg op.

 

 

Caraboeja

Nee liever niet voor ons, dan maar liever ‘caraboeja’ van de neger die, in een moeilijk verstaanbaar taaltje, zijn waren aan de man bracht. Die stond wat verderop, zijn kraamke was een eenvoudig ijzeren vouwtafeltje met daarop een grote vierkante ijzeren schotel. Een dikke donkerbruine gestolde deeg lag daar middenin en van tijd tot tijd sloeg hij met een hamer er eens duchtig op los zodat er brokken afvlogen.

CaraboejaMet een klein schepperken vulde hij dan de kleine witte papieren tipzakjes en al babbelend in zijn onverstaanbaar mengelmoes van Vlaams, Waals en Engels, versjacherde hij zijn ‘marchandise’. Als hij iemand een hoestje hoorde geven, stak hij, met zijn zwarte dikbehaarde arm, een klein schoteltje uit. Als die het niet verstond, deed hij voor, wat hij moest doen, grabbelde een brokje en stak het tussen zijn helwitte tanden. Toen viel de hoester zijn frank, en nam een broksken. Eerst proefde hij eens, en uiteindelijk kocht hij er dan ook een pakje. Van dan af ging de verkoop vlot verder. Wanneer hij ons, kinderen, zag gaf hij ons ook een paar splinters, lekker smakkend aan de zoetigheid, zijn we dan huiswaarts bergop gelopen, want we hadden weer enkele minuten verloren van onze middagpauze.

 

Dokter Tissen

Op een keer scheen er op dien maandag niet veel te zien. Maar toen we onzen aanloop maakten voor het bestijgen van de markt, stond daar juist naast de poort van ’t Volkshuis, een grote bende rond een zwarte versierde camionette. Op de vier hoeken van het dak stonden vaandels. In grote gouden letters stond er “Dokter Tissen” en “De Wonderdoktoor” op de carrosserie geschilderd. Op de zijkant was een verhoog aangebracht en daarop stond een man met een ‘pittenleer’ (habijt) en een ‘chapeaubus’ ( hoge buishoed).
Hij klopte enige keren op de pedaal van een groskess (grote trom), die naast hem stond en, met veel omhaal begon hij iets uit te leggen. In zijn hand hield hij een klein flesje. Het leek een wondermedecijn te zijn, goed tegen zowat alle kwalen. En babbelen dat die vent kon. Toen we vooraan geraakt waren, tussen de benen door, konden we lezen wat er op die grote pancarten stond. En, omdat er nogal veel volk van Lessen stond, deed hij dan maar zijn uitleg ook eens in het Frans. Met een kwinkslag deed hij het volk lachen. Toen kwam zijn medewerker rond met aan zijn arm een mandje met groene flesjes, en verkopen dat die vent deed. Ge kreegt er zelfs een papiertje bij, waarop stond waarvoor het allemaal goed was. Of het achteraf veel afhielp, weet ik niet. de Wonderdoktoor
Maar we hebben iets later gegeten dan normaal, en hebben ons eten dan maar moeten opschrokken. Het was niet naar school ‘gaan’ dat we deden, het was van: ‘vlug lopen’. Een geluk dat we meester Van den Berge tegenkwamen. Hij was bij het naar huis gaan ook blijven plakken, hij woonde op de Vesten, maar die had een sleutel van het poortje van de school. We waren juist op tijd binnen voor de les. Ze hadden waarschijnlijk op hem gewacht.

 

De Krachtpatser

Er waren in de zomer weinig maandagen, dat er niet iets anders te zien was op de marktdag. Dat was dan ook meestal op hetzelfde plaatsken aan de grote kerkingang links. Van ver zaagt ge, dat er weer iets te doen was. Op een keer was het een grote zware halfnaakte man met juist een kort zwembroeksken aan , een vent als een boom. Armen had die man, zo dik als mijn billekens toen. Er liepen dikke bloedaderen op de dikke spieren. Handen als koolschoppen zo groot. Hij had een hals als een stier, met daarop een bijna kale glimmende dikke kop.
De Krachtpatser
Hij stond op een verhoog, en maar uitleggen, tot hij naar een helper riep hem iets te brengen. Die begeleider was juist het tegenovergestelde van hem, een magere spriet, maar hij had wel zijn lengte. Met veel omhaal haalde hij van een stootkar een stuk ijzeren staaf, van zo ’n twee meter, en bracht dit op het toneel. Het was nog nieuw want het was nog recht en ‘t blonk in de zon. Toen hij het aan den dikke reikte, nam deze de rechte staaf van zo een twee centimeter dik vast ,en haalde er eerst nog enige gesten mee uit, en uiteindelijk lei hij het in zijn nek en trok aan de beide eindes, met zijn nek boog hij die baar krom. Algemeen applaus volgde. Aangemoedigd trok hij verder, en ondertussen gaf hij maar uitleg. Nu was de baar reeds vervormd tot een haarspeld. Bewonderend keek de massa en er klonk een applaus. De eerste stuivers vielen in zijn nabijheid. Maar schijnbaar nog niet genoeg. Hij stelde zich weer op zijn verhoog met zijn baar om den hals en toen zagen we de bloedaders in zijn nek dik worden als kabels , de dikke spieren puilden uit en langzaam maar zeker plooide hij de dikke ijzeren staaf verder toe. Angstig vroegen we ons af hoe hij daar ging uit geraken, maar nee, na een poosje rust, ging hij verder. De spieren balden nog eens sterk en weer was de baar verder geplooid. De stuivers werden franken en het applaus hield niet meer op. Een laatste ruk aan het starre ijzer vervormde het tot een halsband. Hoe kon hij daar nog uit geraken ? De helper nam het geld op en gooide het in een omgekeerde cabouche (muts). De krachtpatser babbelde maar onverdroten verder. Hij vond het blijkbaar plezant in die ongemakkelijke houding. Hij riep de omstaanders op om hem nu te helpen zich van dit oncomfortabel ijzer te ontdoen. Een paar goedgebouwde boerenkinkels kwamen naar voor, en samen probeerden ze het dikke ijzer weer recht te trekken, zonder zijn hulp. Maar geen millimeter veranderde het. De schrik bekroop ons dat ze die baar zouden moeten openzagen. Toen nam hij zelf weer de einden vast en plooide het ijzer terug zodat hij er uit kon. Eindelijk konden we weer gerust ademen. Hij bloosde van de inspanning en de twee boerkens dropen beschaamd af, hun lief lachte hen dan nog uit, op den koop toe.

De krachtman was nu verlost van zijn ijzer en plooide het nu terug recht, maar het bleef een verwrongen stuk. Toen lei hij het ijzer op een stuk boomstronk, dat hij als een pluimken van zijn stootkar tilde, en bewerkte het kromme ijzer met zijn vuist. Hij sloeg er op tot het weer recht was, of bijna. Maar dit schouwspel had redelijk lang geduurd, zodat ons eten koud was en we thuis zeker geen goede punten hadden die dag. Op school kwamen we natuurlijk ook te laat en we kenden het liedje al : straf schrijven. Maar, we hadden tenminste iets gezien!

 

De Standwerkers

In het groot verlof kon het ook eens voorkomen dat papa iets moest doen in de stad, en met een beetje zagen konden we dan mee, vooral als we wisten dat hij over de markt moest, en als dat dan samenviel met een maandag voornoen, dan kon onze vreugde niet op. Den Hooiweg beneden gaan, dat was niets voor ons, maar papa was ons ritme niet gewoon en kwam veel later aan. Maar we wachtten hem op, om dan samen tussen de boerkens en de vrouwen door, een weg te vinden naar de Brugstraat. Als het goed weer was, kondt ge op de koppen lopen. Het was precies of ze dan allemaal losgelaten waren.
Op een keer was er weer iets te zien nabij den Marbol, en er stond veel volk rond een kraam. Vanonder een kleine tent stond een groten verkleedde man met een rode halsdoek om zijn nek en een kleppe (kepie) op zijn kop, te zwaaien en riep hij iedereen op zijn krachten te meten. Hij die een nagel in drie kloppen volledig in de balk kon kloppen kreeg een flesje krachtdrank als beloning.
Op twee schraagskens lag een dikke houten balk.
Er zaten verschillende nagels in, maar veel zaten nog met hun kop boven. Hij deed eerst een voor en in één twee drie zat de nagel er volledig in. Een paar krachtige boeren beproefden hun macht, maar de nagel bleef halfweg zitten. Ze werden dan nog eens flink uitgelachen door hun compagnie.
We moesten papa niet lang pramen om ook eens zijn geluk te beproeven. Hij kreeg een hamer en een halven kepernagel en hij mocht kiezen waar hij wou, als het maar op de balk was. ’t Eerste wat hij deed was zijn hamer eens wat vastzetten, want hij zat op zijnen steel te baloteren (waggelen). Door hem met de steel eens goed tegen de balk te kloppen zat hij muurvast. Dan spuwde hij eens als een ervaren smid in zijn handen en nam de hamer stevig vast, hield de nagel recht op de balk en met een goedgemikte slag dreef hij die diep in het hout. De venter keek toe, en zag dat er iets te zien was, en riep de omstaanders op mee te kijken. Een tweede slag volgde en de derde diende alleen nog maar om de kop van de nagel tot tegen de balk te drijven, algemeen applaus! De kramer kwam hem feliciteren en schonk hem het flesje wonderdrank, waarmee elke winnaar beloond werd. Dat was het eigenlijke doel: volk lokken, en dan veel flesjes verkopen. Papa heeft er ook nog eentje bijgekocht omdat hij bijna niet anders kon.
Wat verder aan de ingang van de Vredestraat stond een standverkoper. Hij had maar een klein kraamke, maar er stond een grote bende volk rond. We hebben moeten trekken en krabbelen om vooraan te geraken, want anders konden wij kinderen, niets zien. Wat hij versjacherde verstonden we in het begin niet goed, want hij rammelde in puur Antwerps en we verstonden er geen jota van. Hij demonstreerde hoe ge met een oude kapotte vijl gaten kondt maken in glas, dankzij dat speciaal product uit het flesje. Ha ! Dat was interessant! Hij nam een stuk glas en met een ruitensnijder sneed hij er een stuk af. En maar babbelen tussendoor. Hij deed geheimzinnig een druppelken vocht uit dat flesje op het glaasken en met een stuk slijpsteen wreef hij over de boorden. Rondom bewerkte hij dit, en toen deed hij iets waarvan ik grote schrik had, hij wou in zijn arm ermee snijden, maar dat ging niet, het glas was eenvoudig bot.

Vervolgens stak hij een roestige vijl in een spanvijs en sloeg er met een hamer de punt af, stak de vijl in een flesje, en op zijn tafeltje begon hij te draaien en te keren op dat stuk glas. Eerst kwam er een klein wit putteken in en dan begon hij met zijn vijl te draaien. Af en toe deed hij een druppelken van dat vocht op het glas en deed hij weer verder. Na enkele minuten wrikken hief hij het glaasje omhoog en liet het zien. Hij nam een stukje koord en stak het door het glaasje en hing het dan op in het gebinte van zijn tent, bij de andere stukskens. Dan al babbelen begon de verkoop. In een groten bruinen papieren zak stak hij eerst dat flesje met op een groot papier den uitleg in het Vlaams en dan nog in andere talen, want het was wereldgekend. Hij gaf iedereen een oude vijl mee zodat ze het konden proberen. En dat allemaal voor de onnozele prijs van 5 frank. De verkoop ging vlot.
Papa heeft er geen gekocht want hij wist wat het was : gewoon terpentijn. Maar ja, iedereen wist dat nog niet.
Na de boodschap zijn we langs de Steenstraat terug naar huis gegaan, want er stonden misschien nog van die verkopers en het werd stilaan noen, dus tijd om op eten te peinzen (denken).
Wat we er ook nog gezien hebben waren vuurspuwers met daarbij enkele steltlopers, maar daar mochten we niet te dicht bijkomen, het was veel te gevaarlijk.
Er stond ook ne keer één oud grijs manneken met een zwart kostuum aan, met een klein tafeltje voor hem, een gouden bril versierde zijn rode neus, en die verkocht met veel bla bla bla speelkaarten, ja gewone speelkaarten zou men gezegd hebben, maar daarmee heeft hij toeren gedaan. Spijtig dat we die maar één keer gezien hebben.