Water was er voldoende, regenwater hadden we in een grote citerne onder de vloer van het washuis. De grote gietijzeren pomp leverde in drie vier slagen een grote halve emmer water.
In de serre was ook nog een citerne met een pompje, maar dat was nauwelijks voldoende voor de planten.
Aan de kant van de straat, tegen den hoek van de keuken, hadden we een gegalvaniseerde regenbak. Deze stond gemonteerd op een stenen verhoog van een halven meter. Met de grote kraan was direct een emmer vol. Dat was gemakkelijk, want de ‘badkamer’ was daar maar twee stappen van verwijderd.
Voor het drinkwater was het anders. Er was er wel voldoende maar op 25 meter diep. ‘t Was lekker goed van smaak en als het vers opgehaald was, zeer koud. Als het een nacht in de witte geëmailleerde emmer stond zag men op den bodem een beetje ijzermaal, en dat was goed, want het gaf ijzer aan uw bloed. (beweerde men). Achter de serre stond buiten de waterput. Onder een zware houten bovenbouw werd water opgehaald. De grote trommel draaide door een zwengel, met behulp van tandwielen. Zodanig dat de ene emmer omhoog kwam met water in, en tegelijk ging de andere lege emmer naar omlaag. De emmers waren loodzwaar, want het waren nog houten emmers. Per dag werd er reeds van in den voormiddag water gehaald. Met twee lege geëmailleerde emmers, werd om water gegaan. Weer of geen weer papa of mama moest erdoor. De emmers werden dan onder de afwasbak in de koelte gezet.
Naast de steenput stond een ‘mijt’ (stapel) met gekloven hout. Dat was juist van lengte voor den douche. Een stuk oude roofing dekte het af tegen de regen. Soms werd er van Grimminge uit de kloefenfabriek een karre houtblokken geleverd, gewoon snoeihout hadden we voldoende. Het opstapelen vroeg een doorzicht, zodat de stapel recht bleef staan, en toch het kophout zoveel mogelijk naar buitenstak.