Door het snelle klimmen waren we bijna ademloos. Aan het hekken leverde Elise ons af door eens flink aan de ketting van de bel te trekken. Dan zagen we na een paar seconden het gezicht van mama van om den hoek van de keuken komen kijken. We stormden toen als losgelaten wilden door de ‘peloese’ naar de keuken. Veel later hebben we zelf daar een baantje aangelegd dat van aan ’t hekken recht naar het washuis liep. Eerst de voeten afkuisen aan de mat in het waskot, en met een trok aan de pomp onze handen even nat maken en die dan aan de grove handdoek afdrogen.
Dat was de routine van elke dag. Bij het betreden van de grote keuken snoven we de lekkere geuren op van de heerlijke maaltijden die ons mama voor ons telkens klaarstoomde. De jassen werden met veel omhaal aan de kapstok in de hoek van de grote keuken gehangen. Nee, liever, ‘gesmeten’. Met veel lawaai schoven we tussen de bank naar on-ze vaste plaats aan de grote tafel.
Normaal stond daar alles klaar. In het midden stonden twee of drie ijzerkens (onderlegger) om de hete potten op te zetten.
De eenvoudige witte, platte en diepe, borden stonden elk op hun vaste plaats, met vertinde lepels en vorken. Messen kregen we nog niet, dat was voor als we groter waren. Na een kruisken, werd door mama de soep uitgeschept. Het werd er almeteen stil, want spreken was vanaf het kruisteken verboden. Elk een grote pollepel soep en nog een grote toemaat bij. De vertinde witgeschuurde lepels begonnen geruisloos hun werk. Alleen klonk het soms het van: -“ Ma, nog wat, als ’t u belieft”. Alleen het getik van de lepels in de borden was te horen. En weldra was de grootste honger over.
Ik geloof niet dat we tienmaal geen soep of iets dergelijks gegeten hebben. Er waren toen ook veel soorten soep, maar telkens was prei het hoofdbestanddeel.
Dan eens met ajuin, dan eens met erwten, of met witte bonen of met zwarte boerentenen. Tomatensoep met ballekens werd maar enkele keren gemaakt, als er in de serre gelijktijdig rijp vielen. Of een paar keer in de winter van de tomaten puree, die ons mama zelf gemaakt had in de zomer. Een stuk ‘boelie’ (soepvlees) of een soepkieken met witte balletjes gaven de nodige variatie aan de soepen voor de zondagen.
Was het geen soep, in de zomer als het te warm was om achter dat fornuis te staan, wel dan was het eens ‘bootje varen ( een beschuit in de botermelk en die laden met cristalisé (kristalsuiker) tot die zonk.),en dat met rauwe botermelk, waar de klontjes boter nog op zwommen, Of was het eens gekookte botermelk met stukjes appel. Biersoep, met bruine suiker, was ook eens een afwisselende lekkernij. Maar wat ik niet meer gegeten heb sinds mijn kinderjaren is : de ‘Wijnsteenpap’ (bij den apotheker werd wijnsteen of wijnsteenzuur gehaald. Dat met water gekookt en aangedikt met bloem. Dat was dat een lekkernij.)
Na de soep werd er geen pauze gemaakt, want direct daarop volgde het luid vanuit de grote keuken : -“Pas op, want het is warm!”
Dan kwam de patattenkom op zijn ‘ijzerken’ midden op de tafel. De grote aluminiumen kom, boordevol dampende aardappels van eigen oogst, stond daar dan te wachten op de aanval. Die waren toch zoveel smakelijker dan deze, die we soms op het einde van het seizoen, moesten kopen. Maar we waren toen, in dat geval, ook reeds blij want binnen enkele weken was het dan de beurt aan de eerstelingen van op den Buizemont. Die waren telkenjare twee tot drie weken eerder dan die uit onzen tuin. Dat kwam door zijn zuidelijke ligging op de flanken van de berg.
Dan volgde, uit een kleinere kom, een schep verlokkelijk riekende groenten, sommige vielen beter in de smaak dan andere, savooikool was zo een mindere.
Maar bovenaan stonden, geloof ik bij iedereen, de prinsessen. Bijzonder op den vrijdag, dan was het ‘ prinsessen met melksaus’ met gekookte eieren.
Als ik er nu aan denk komt nog het water in mijn mond. Ook in de winter stond er alle dagen een andere groente op het menu. Verse van buiten waren dan vooral de gestoofde prei en de lekkere spruitjes, maar die wa-ren best als ‘het er eens op gevroren had’, vertelde men toen. Ook de schorseneren vonden we heerlijk in een witte saus. Maar dan had mama telkens voor een paar dagen zwarte handen van het schrapen.
De wortels waren wel wat droger dan in de zomer, maar met een greepje gedroogde selder uit de zak onder de schouw en wat gedroogde tijmoes,(thym), lekker in een gebonden sausje, was het wel fijn. Wat we toen ook nog aten was de suikerij wortel. De witte wortel ‘cichorei’ was fijn maar nogal bitter, zodat hij twee keren gekookt werd. Met een zachte botersaus smaakte die best. Deze groente is thans volledig van de tafel verdwenen, hoewel hij nog geteeld wordt om de cichorei (suikerij voor de koffie) van te maken en ingelegd in de winter levert hij ons het geliefde ‘witloof’. Witloof was, evenals Asperges, een zeldzame en dure groente die we alleen in de winkels in de stad konden krijgen. Prinsessenboontjes waren in het zout opgelegd. Uit een stenen tobbe in de kelder werd een paar pollepels brei geschept en die werden dan in een stermijn (verzijp) flink afgespoeld onder de pomp, tot dat er alleen prinsessen overbleven. Die werden dan eerst eens gekookt om het meeste zout te verwijderen en daarna zacht gekookt in regenwater of water met een beetje bicarbonaat bij het harde water uit de steenput. Ik heb altijd horen zeggen dat ze dan minder zout en rapper gaar waren, maar zout waren ze nog genoeg.
De kolen en vooral de rode, waren vóór de winter van de tuin gehaald en in de kelder in droog zand bewaard. Men kon die wel houden tot met Pasen. De knolselder werd ook in het zand bewaard, maar die was dan meer bestemd voor de soep. Erwtjes daarentegen kwamen uit een lijnwaden zak, die onder de schoorsteenmantel hing, die moesten van de avond tevoren in water geweekt worden. Een lekkere afwisseling was de appeltrot. Van de appels uit den tuin die in de kelder op rekken bewaard lagen. Fijn gereed gemaakt, met een stek kaneel en hier en daar nog brokskens in en gesuikerd met echten bruine suiker, was het een dessert op zichzelf.
Maar wat we ook soms op ons bord kregen waren gedroogde appels. In het afgaan van ’t jaar (najaar), als de appels van de bomen vielen, werden die in patattenmanden van de boomgaard gehaald. Geschild en van hun klokhuis en de maaiesteek (madesteek) ontdaan en dan op een fijn grilleken op de buis van de stoof gedroogd tot ze ‘rotelden’ (rammelden). Aanvankelijk lag de grille vol, maar na een paar dagen was het aantal flink gedaald. (omdat ze lekker waren en ook papa en mama er van lustten). Maar elk jaar bleven er genoeg over om enkele lijnwaden zakken te vullen. Om die klaar te maken moesten ze een nacht weken in een grote kom, want die zwelden weer op. Om ze klaar te maken moest men ze afgieten en na een paar minuten op het vuur waren die zacht en dat met bruine suiker, zelfs zonder kaneel, was dat een echte lekkernij.
Een ander lekkernij was de ajuinsaus of soms ook sjalottensaus. Die werd alleen de maandag, de wasdag, gemaakt, omdat dan de stoof goed moest branden en dat de saus al van in de vroegen morgen op de buis kon staan sudderen. Als we die ringskens op ons bord kregen, was het tellen hoeveel er waren, en pas op als er iemand één meer had! Er werden dan geruisloos tekens uitgewisseld en als mama het onrecht zag, werd dat hersteld.
In de zomer was het natuurlijk alle dagen verse legumen uit den hof. Jonge worteltjes en sloester erwtjes en natuurlijk de sla. Maar daar waren we niet zo verlekkerd op. Er waren soms van die kleine krinkelende vriendjes bij, zelfs na het wassen in vers water met een flinke scheut azijn. ( Bij mij was dan den appetijt direct weg .) De andijvie en bijzonder de krulandijvie waren wel een beetje taai maar gingen goed binnen, als ge dat alles direct met uw geplette patatten en met een Hollandse saus mengde.
Tomaten van toen waren een lekkernij als ze in de serre op een plank fel rood waren geworden, tegenover die van nu, die trekken nu meer op rapen met een rood vel.
De spinazie, met een blaadje zurkel bij, gereedgemaakt volgens een speciaal recept met veel boter en een snee brood erboven op, zachtgekookt door de ‘passe vitte’ gedraaid en dan in de gestampte aardappelen geroerd met een ei en veel melk was een van de uitverkoren gerechten.
Ons vlees kwam van bij Miel ,den beenhouwer. Mals rundvlees bestond toen geloof ik niet, ge kondt er een kwartier op knabbelen en… dan werd het stiekem onder den arm aan Fanny, den hond, doorgegeven en van die ijzeren wegen (pezen en zenuwen) die daarin zaten. Het varkensvlees was wel een beetje malser, maar had een grote vetrand, en dat lustten we niet, maar Fanny wel. Dus na het afknagen onder den arm ermee. Mama sneed aan haar tafelkant ons vlees in stukskens en papa den anderen kant.
Het liefst wat we hadden was saucissen, goed doorgebakken. De saus daarvan diende om de vuurberg te vullen. Dat was een kuiltje in de geplette patatten. Mama wist dat en had de saus reeds met een goede scheut water aangelengd zodat alle vuurbergen overliepen.
Als het ballekens waren, stonden we graag mee te helpen van op een stoel naast het gasvuur, om er ook eens eentje te rollen. Natuurlijk verdween er dan ook eentje in de mond.
Naast het vlees hadden we natuurlijk de eieren. Verse, die onze kippen legden, of de opgelegde, die in de kelder bewaard werden in een tobben met ‘silicat de potasse’ of in kalkwater, die moest ge maar even afspoelen en waren lekker vers.
De eieren werden ook op verschillende manieren klaargemaakt, maar het liefst hadden we een roerei. Als het geen vrijdag was waren er soms stukjes versnipperd spek bij, of soms een beetje sjalottensnippers, maar liefst zonder bieslook. Papa had graag een paardenoog en dat werd dan voor hem soms eens apart klaargemaakt.
Den opgelegde haring kwam vanuit een winkeltje boven de Vesten. Uit de groten glazen bokaal werd dan een van – kop – en – vinnen – ontdane haring op uw bord gelegd nog voordat uw patatten erop kwamen. Gelegen op zijn zij werd er in zijn flank een snee gegeven tot tegen de graat en dan met de vork de ene helft weggetrokken en daarna de andere helft, dan werd hij omgekeerd en weer een snee en werden de beide heften verwijderd. Zo had men vier stukken filetjes die dan verder werden versneden tot hapklare brokjes. Samen met fijngesneden snijbonen met een azijnsaus werd dit zeer gewaardeerd.
Wat we als rakkers zeer graag op tafel zagen verschijnen waren de frieten. In den beginne werden die met de hand gesneden maar bij het groeien van het gezin groeide ook de hoeveelheid eten en heeft papa dan maar een frietsnijder gemaakt. Het ging veel sneller. Deze werden in de grote verlakte ketel in twee beurten goudgeel gestookt.
Als we heel kleintjes waren was haring een vrijdageten bij uitstek. In het winkeltje boven de Vesten hadden ze de lekkerste die ze toen nog zelf oplegden in azijn. In een groten glazen bokaal, met wel twintig haringen, kochten we dat daar.
Vis kwam later veel aan tafel. Na de periode die we in de grote vakantie aan zee geweest waren, zo rond 1934, hadden we gedurende enkele jaren een visabonnement. Elke week kwam de leveringswagen van de statie een houten kistje afleveren met verse vis tussen enkele brokken ijs. Soms was het kabeljauw dan weer schelvis of pladijs of roodbaard, ik weet niet meer hoeveel soorten er waren. Papa en mama vulden het document in en bestelden zo welke vis we volgende week zouden eten. Hij was lekker vers, want toen hadden we nog een rechtstreekse treinverbinding met Blankenberge.
Een eigenlijk dessert kenden we niet. Maar er kwam tamelijk veel crème op de tafel om de puttekens te vullen. Die werd dan in een klein teljoortje voor onzen neus geschoven en met een klein lepeltje opgelepeld, maar om zeker te zijn dat alles op was, werd die dan eens goed afgelekt. Een specialiteit van mama was: in een glazen potje enkele boudoirkens recht zetten en dan de rest vullen met crème, omdat dan snel te koelen werd er in een bassin koud water gedaan liefst vers van de steenput en daar de pottekens ingezet. Zodat er tegen, na het eten, een dik vel opstond. Bij speciale gelegenheden werd daar een weinig chocolade over geraspt.
Als er zo iets niet was, dan was het een appel of een peer die werd dan, met de mouw, schoongewreven tot hij blonk en met grote beten opgeknabbeld. Alleen het klokhuis bleef over, maar dat was goed voor de schapen. Kersen, dat was nog in de schoolperiode, maar pruimen dat viel gelukkig in het groot verlof, gelukkig, wegens de snelle reactie van de darmen. In de winter, zo rond de Klaasdag, kwam er soms een paar dadels of vijgen of appelsienen bij.
In de periode van de aardbeien was het alle dagen een potje fijn gesneden aardbeien met daarop bloemsuiker, net zoals nu. Dat is nog altijd mijn favoriete fruit. Maar die periode duurde spijtig genoeg niet lang.
En als er nu eens echt niets was, bracht een lekkere speculoos de uit-komst.
Als papa aan tafel zat las hij veel de krant. Mama moest dan ook altijd een van de kleinere helpen. Als we soms te rumoerig waren, ook zonder spreken, dan kon men van papa soms een ‘fleiter’ (oorveeg) krijgen als een boze reactie. En dan volgde een stille huilbui.
Na een kruisken mocht er weer gesproken worden en dat was dan een lawaaibui van al dat opgekropte, wat men moest gezegd hebben.
Als Elise een trok deed aan de bel, was dit het teken van de aftrap. Gelijk halve wilden stormden we naar buiten, onderweg onze jas aan ’t aantrekken. Onder het ‘strengdoen’ van het oudere meisje trokken we braaf naar school. Ik moet niet zeggen dat bergaf gemakkelijker verliep dan bergop. Door de slechte staat van de voetpaden was het toch oppassen geblazen, want een valpartij zette meestal een grote bleitpartij in. Eens afgeleverd op de speelplaats van ’t school had het meisje haar taak volbracht en verdween ze naar haar klasgenoten. We liepen naar onze toenmalige kameraadjes tot de grote luide bel ons teken gaf. Vóór ons klasje moesten we rechtop in de rij gaan staan. De zuster ( in ’t Zusterhuis waren het ‘zusters’ en in Hunnegem was het van ‘soeur’) wachtte ons op bij de ingang van haar klasje en bij haar teken werd er in de klas gegaan elk direct naar zijn bank, met tweeën naast elkaar konden we nog gauw een woordje babbelen. Op een teken van het klein belletje dat zuster Himelda gaf, werd er een weesgegroetje gelezen, en van dan af werd het weer stilletjes. de ‘cursussen ’ van knippen en tekenen werden weer aangevat.
Als we groter waren en naar het College gingen, keek papa eens op zijn zakuurwerk en, uit de woorden die volgden, moesten we rekenen of het lopen of hard lopen was, om niet te laat te komen. Later gaf een blik op de horloge (een slingeruurwerk dat achter de zetel hing) ons aan dat we terug naar school moesten in ijl- of spoedtempo. (Dat geef ik nu aan, maar zo ver gaat mijn uitleg over vroeger niet. Die beloopt mijn prille jeugd tot in het Zusterhuis.)
In de zomer was het soms warm en werden de oogjes van de kleine peuter zwaar, dan mochten we ons zwaar kopje neerleggen op ons armen op de lessenaar. Bij het wakker worden volgde dan veelal gebleet en van : -“ Mijn mama “. Maar dan werden we een beetje betutteld en ging de bui over.
Ik weet niet juist hoeveel speeltijd we hadden, maar het was toch telkens een hele verademing om mijn kleine beentjes te mogen reppen op de geplaveide koer.
Er werd toen veel van ‘katje lopens ‘ gedaan. Voor ‘piepken duik’ (verstoppertje) was er geen mogelijkheid, gezien de open en beperkte ruimte op de speciale kleuterkoer. Die sloot aan bij de bloementuin van de zusters. Er was dan ook geen bal te bespeuren, alleen knikkers en een pateel en de diverse spelletjes met die krijtlijnen op de grond. Nog een klein beetje klas en dan mochten we naar huis. Met hetzelfde ‘afvoer ritueel’ werden we thuis door onze brave begeleidster afgeleverd.
Na de ‘handjes wassen’ – ceremonie, werd in de keuken de aanval ingezet op de stapels doorgesneden boterhammen. Volgens de regels werden deze in volle stilte verslonden tot er niets meer overbleef.
Na het dankgebed was de avond voor ons. In de zomer was het buiten spelen, maar in de winter bleven we binnen aan de tafel spelen. Papieren vliegers maken was er toen ook al bij, maar knippen en prikken ook. Spelen met de blokkendoos en later met de meccano.
Rond een uur of zeven kropen er al een paar in de zetel om hun eerste uiltje te vangen. Zover mocht het niet komen en mama had voor ons snel een bord klaar met ons avondeten. Op het gasvuur was de melk rap warm en werd er havermout of semoule crème van gemaakt of simpelweg eens botermelk met appel en bruine suiker. Eens de pap was uitgeschept, was het telkens een andere die de pan mocht uitlekken. Dat gebeurde met een koffielepeltje, aangevuld met een paar vingers, soms ook nog begeleid met de tong, zodat er geen spoor meer te bekennen was aan de kom maar zijn gezicht kleefde van de pap. Soms liet mama er stiekem nog een beetje cristalisé in vallen om de gezichten van de gelukkige van die avond eens op te nemen.
Toen volgde de volgende stap in het dagelijkse leven: Het Slapengaan