Brillenman

BrillenmanIn Geraardsbergen hadden we een brillenwinkel in de Adamstraat. Nen winkel was veel gezegd. Want hij had wel een grote Vitrine maar er stond niets in als een vaas of twee. Daarnaast was een brede passage (doorgang) naar de stal. Als ge in den voornoen de deur opendeed belde wel een bel, maar dan had ge veel chance (geluk) dat hij thuis was, want gewoonlijk was hij op tournee (ronde), en alleen na den middag tegen een uur of twee was hij bijkan zeker thuis. 

Met zijn sjees (koets) en zijn rap paardeken reed hij alle dagen in een vast maandelijks patroon naar de nabije dorpen, om zijn klanten te bedienen. Zo had hij zijn verschillende zitdagen, meestal in een vast café dichtbij de kerk. Daar zat hij dan met een grote kist voor hem, achter een tafeltje in een hoek. Een paar blinkende koperen instrumenten lokten de klanten. Hij was nog niet lang aangekomen of de eerste arriveerde. Den bril van den ouden koster was gebroken en de knutselaar van de paroche (parochie) had wel al geprobeerd hem aaneen te solderen maar het was niet gelukt. Dus moest hij nen nieuwen hebben. Prius , zo heette den brillenman, bekeek eerst eens de kapotte bril en lei hem op den kant van de tafel. Nu moest den koster op een stoel nabij schuiven. “Ja, ’t is voor nen bril voor dichte bij te kunnen zien,“ zei hij,-“ want verre zie ik nog genoeg !” Prius deed de kist open en haalde verschillende brillen uit zijnen bak. Hij keek eens goed naar den ouden bril, waarvan de glazen vol zaten met krassen en vette vingers, en vergeleek de glazen en gaf hem dan een nieuwen door.
“ Past den dezen ne keer, “ zei hij. “ Hij is goed “ was ’t antwoord. Maar Prius wist uit ondervinding dat hij een straffere moest hebben. “En nu den dezen,” en hij gaf hem één die een beetje straffer was. “Awel, merdie, (krachtwoord) “ zei de koster “ als ik het moet zeggen ‘k zie er beter mee. Die heel klein letterkens van de gazette kan ik er nu goed mee lezen.” Na nog een paar keren geprobeerd te hebben, werd den besten overgehouden. Met een zeemlerken (zeemlap) kuiste Prius nog een paar keren den bril en de koop werd afgesloten. Ondertussen waren er wel enkele klanten in de herberg verschenen, en zaten geduldig hun toer af te wachten.
Gewone brilAls er een vrouwmens bijzat, was er al wat meer gebabbel en die becommentarieerde de verschillende modellen.
Veel soorten brilmonturen waren er toen nog niet. Het waren gewoon ronde glaasjes met een paar soepele branches achter de oren. Veel verschil was er niet, alleen de kleur kon variëren van lichtbruin tot donker.
Pince nezMaar hij had wel een paar ‘Pince Nez ‘s’ in zijn assortissement. Die stond een beetje chieker, dacht men. Die waren meer geschikt voor den notaris, die ook zogezegd kwam aanschuiven, maar die toch wel een voorkeursbehandeling kreeg, want hij mocht voorkruipen.
Af en toe kwam den cafebaas aan Prius een pint reiken. “ Van al dat babbelen krijgt ge dorst “ zei Prius. Zo behielp hij al zijn klanten en als het tegen den noen was, mocht hij mee aanschuiven aan de tafel. En daar was hij blij mee, want hij was al enkele jaren wevenaar en koken was niet zijn beste zijde. En aan hertrouwen had hij niet gedacht, hij had genen tijd om een vrouw te zoeken, zei hij dan. Zijn klein paardje was heel den tijd buiten aan de ring in de muur vastgebonden. Hij had het wel van de kar losgemaakt en het van een emmer water voorzien. Als het werken binnen gedaan was, is hij dan met een klein emmerken zijn beestje een scheute bier komen brengen, het heeft dat dan maar gretig uitgedronken. Na het eten spande hij zijn paardje weer in en dan trokken ze naar huis.
Als het voor een speciaal geval was, dan verwees hij zijn klanten naar de oogmeester, om ze eens goed te laten onderzoeken.
Als we hem dan ‘s avonds toch thuis troffen, kon het gebeuren dat er al anderen voor waren, en dan was het van wachten. We mochten ons op een stoel zetten en vandaar uit konden we zijn werk goed gadeslaan. Als het voor een gewone leesbril was, duurde het niet lange, want die had hij in voorraad. Maar als er glazen moesten geslepen worden, duurde het wel veel langer. Voor mij waren het speciale glazen. Met het voorschrift van den oogarts in de hand, ging hij naar een hoekkastje vol schuifkens. Hij trok er een open en haalde de veel te grote glazen eruit, die staken in een papieren zaksken. Hij ging ermee naar een toestelletje om het na te zien. Mijn eerste monturen waren allemaal heel stevige metalen brilletjes, en ‘k mag zeggen dat ik niet veel glazen heb gebroken. Er was toen nog niet zoveel gezever en gedoe met modellen. Het gepaste werd dan maar op mijn gezicht gezet, en in een spiegel mocht ik dan kijken en zeggen dat het goed was.
Dan trok hij naar zijn keuken met zijn grote glazen, en een beetje later was hij terug, ze waren veel verkleind. Toen zette hij een slijpsteentje in gang. ’t Was één van de eerste elektrische motoren die ik zag. En draaide hij een kraantje open en door een klein buisje begon het water over het glaasje te lopen. Een schurend geluid samen met het motor gebrom vulde het lokaal. Af en toe paste hij zijn werk eens. En dan deed hij naarstig verder. Over zijn hand liep het witte slijpvocht. Hij paste nog eens en toen lei hij het opzij en begon het andere glas zijn afwerking te geven. Dan nam hij het montuurtje, stak er de glazen in, schroefde de kleine vijsjes stevig aan, en met een klein lapken wollige stof overwreef hij het, keek er eens door, en overwreef hij het nog ne keer. Dan nam hij het bij de branches en stak den bril op mijn gezicht. Hemeltje wat was dat een verschil tegen vroeger. Nu zag ik klaar en duidelijk alles scherp afgelijnd. Mama vereffende en we trokken den bergop naar huis.

Dakwerkers

De Schaliedekkers (kerktoren )

Op een morgen toen we naar school gingen en de zon reeds warmte gaf, keken we raar op toen we naar het uurwerk op de grote kerk keken. Overal lagen ladders op het dak, en hier en daar was hout te zien in de plaats van de vertrouwde donkere blauwe schaliën.
We vlogen misschien nog wat rapper dan gewoonlijk den berm af en bleven dan plakken boven de Paardenmarkt.
SchaliedekkerVandaar zagen we aan d’ horloge en de torentjes dat het anders gesloten poortje nu openstond. Er waren mannen aan het over en weer lopen, en ze maakten met dikke staken een soort van stelling waar ze hun ladders op stelden. Veel was er nog niet te zien die morgen. Maar tegen de noen waren reeds een heel deel van de schaliën opgebroken en zagen we het blote hout. Hier en daar waren donkere natte vlekken te bespeuren. De mannen waren juist bezig enkele planken weg te breken met koevoeten en het half rotte hout viel omlaag op de gaanderij rond den toren. We moesten vlug naar huis gaan eten, maar we waren wel rap terug, om nog wat te kunnen zien van dat gedoe. Nu waren ze bezig met verse planken op die plaatsen vast te leggen.
Met behulp van de haken waar ze hun ladders overhingen gingen ze steeds hoger en ze maakten weer een nieuw plek schalievrij. Ze moesten er maar eens op slaan met hun pikhamertje. Rammelend vielen de schaliën omlaag. Onderweg vergruisden ze in kleine brokken.
Er was een nieuwe ploeg aangekomen en die was nu bezig met van planken en balken een glijbaan te maken. Zodat niet alles over de ladders en trappen binnen den toren naar beneden moest worden gedragen. Vanonder tegen de kerkmuur stond een driewielkar, waar alles ingestort werd. Met veel gedruis vielen de brokken schaliën naar beneden en ploften met veel stof in de kar.

Hoe hoger ze gingen hoe meer schrik we kregen. Maar die mannen liepen daar op die ladders en op een paar planken, als wij op de vasten grond.
’s Anderdaags gingen de werken normaal verder, de schalen ploften in de kar. De lege plekken werden steeds maar groter. Tot ze op ’t eind van de week, langs onze kant, tot heel boven waren aangekomen. Het was een lollig gezicht, precies of de kerktoren nu sproeten had, maar witte.
De maandag was het onrustig op de markt, men zag van verre dat er iets gebeurd was. Hier en daar, tussen de marktkramers, stond er iemand met grote gebaren iets uit te leggen. Uit de weinig verstaanbare woorden leidden we af, dat er iets moest gebeurd zijn. En ja eindelijk hadden we het beet. Er was een arbeider naar beneden gevallen en de pompiers hebben de zwaargewonde man moeten gaan halen, langs den smalle steile draaitrap, vanachter in de kerk. Het heeft een hele tijd geduurd. Op een brancard vastgebonden, hebben ze hem nog op tijd beneden gekregen. Daar stond den oude, maar zachte ambulancewagen al klaar, en werd er direct langzaam, om niet te schokken naar den kliniek gereden. Dokter Van de Schueren stond er al te wachten en samen met dokter De Bruyne, hebben ze de mens nog kunnen redden, maar hij heeft verscheidene dagen op het randje af gelegen. Een geluk dat het nog een jonge gast was, die rap herstelde, maar hij is nooit meer op een ladder gekropen, zei men later.
Van werken is er die dag niet veel in huis gekomen. Eerst moesten de mannen van het parket van Oudenaarde komen, met den stoomtram en die heren waren ook niet zo gehaast, om op die kaduke smalle trappen en ladders boven te kruipen. Ze hebben niets speciaal gevonden, maar met de koele morgen, was het misschien een beetje nat en glad van den dauw veronderstelde men.
’s Anderdaags waren ze weer bezig, maar niet meer zo gejaagd. En ’t was precies te zien, dat ze nu eerst eens keken, vooraleer ze hun voeten verzetten. Het heeft er nog een paar dagen ingehangen. Nu werden de glimmende verse schaliën aangebracht. Van onderaf werden ze vastgelegd. En langzamerhand werd alles weer normaal. Elken dag verdwenen de lege plekken, en na een goede week was de toren, langs den bovenkant dan toch weer gewoon, alleen blonken de nieuwe schaliën meer dan de andere, maar ge moest er dan toch speciaal op letten. Nadien werden alle andere zijden van de logge toren aangevat en tegen den kermis was alles weer als vroeger.

Schalielegger (uitleg)

Pannenlegger

Ook andere huizen moeten soms na jaren een dakwerker op hun dak krijgen. De stormen en de windstoten blijven niet altijd zonder gevolgen.
De pannenlegger werd er dan bijgehaald. Veel eigenaars hadden op hun zolder meestal een paar pannen staan, voor als er soms één brak.
Dan was zijn eerste vraag : “Hebt ge nog pannen staan?” . Als het ja was, dan klaarde zijn gezicht op. Maar was het nee, dan werd zijn gezicht een vraagteken. Er waren zoveel verschillende soorten en maten. Tot hij besloot eerst eens te gaan kijken. En met zijnen velo was hij rap overal. Van op straat kon hij al zien wat voor een soort het was, en of hij ze in zijn remise staan had. Met een beetje geluk was het rap hersteld.

Oude dakpannen

Van op de zolder had hij direct een overzicht. Overal zag hij spleten en licht, maar alles was dicht op die éne plek na waar de dakpan naar beneden was gevlogen, en een gat in het glazen dak van de veranda had gemaakt. Maar dat was werk voor Skar Fort, de glazenmaker. Met een handige greep stak hij de nieuwe pan door het dak en na wat gewrik en gewrong stond die daar alsof ze er altijd had gestaan.

Terwijl hij er toch was keek hij verder. Als er op de plancher natte plekken waren duidde dat op een lek.
Van op de zolder nam hij er enkele pannen uit zodat hij zijnen kop door het dak kon steken. Gewoonlijk is er ergens een plaats waar een korte pannenlat stak. Hij keek eens rond vooral in den rechter hoek beneden was dat zo. Het was waar de eerste pannenlegger zijn werk had beëindigd. Met een paar stampen van zijn vuist, loste de nagel en kwam een opening vrij waar hij zijn bovenlijf kon doorwringen. Nu kon hij het geheel goed overzien.
Eerst keek hij naar de goot. Die scheen hem droog. Alles werd goedgekeurd.
Maar het kon voorvallen dat hij ook geen reservepannen meer had. Hij had wel veel soorten, maar het viel wel eens voor dat hij er geen juiste meer had, dan was dat een groot probleem. Misschien kon hij nog een glazen pan vinden om dat gat te dichten, of kon het opgelost worden met een dakvenster te steken.
Als hij met een donker gezicht naar huis reed, stond hem niet anders te doen, dan voor te stellen een hele hoek te vervangen met jongere pannen, waarvan hij zeker was, dat ze binnen enkele jaren nog bestonden. De eigenaar, die woning verhuurde, zocht naar de goedkoopste oplossing. En zo kwam het dat er op één dak soms twee soorten pannen lagen. Als het nog een stevige woning was, en de eigenaar er zelf in woonde, kon hij hem wel eens een voorlopige schatting maken van een heel nieuw dak met verse panlatten en al. Maar dat was dan voor in den uitkomen als het wat droog weer was. Als hij zijn herstelling gedaan had, nam hij zijn emmerken met witte cement, en lei van op zijn ladder de kanten met een goede plak mortel nog eens goed vast, bijzonderlijk de zijkanten en rond de schouw. Dat waren de zwakke plekken. De vorstpannen overging hij nog ne keer, omdat van daar het meeste kwaad kwam. De loden voegen klopte hij nog eens wat aan en gaf de voeg een vulsel zodat alles weer goed werkte.
Nen druppel sloot het bezoek af, want hij had nen roden neus gekregen van die kou daarboven.

 

Fotograaf

In Geraardsbergen hebben we ook een pionier gehad in de fotografie. ’t Schijnt dat hij eerst beneden de Nieuwstraat heeft gewoond, maar ik heb hem altijd in de Grote straat op de ‘Kalottenberg’ weten wonen. ’t Was nen specialen, die zijnen tijd ver vooruit was. Als hij soms eens in de geburen was, kwam hij binnen en samen met papa rookten zij een sigaartje. Foto van Jan De CoomanPapa, die ook een fotomaniak was, en Theofiel wisselden van gedachten over hun nieuwste evenementen en proeven. Als ze in onze donker kamer geraakten, geraakten ze er niet meer uit.
En ’t was dan elke keer laat, als er van naar huis gaan sprake was.
’t Was in die tijd dat er voor van alles een pasfoto nodig was. Hij heeft dan zo een fotoapparaat zelf ineen gestoken, waar hij op één plaat (glazen plaat) verschillende foto’s kon maken, telkens in een andere pose. Dan draaide hij aan de zijkant aan een manivelleken (zwengel) en elken keer stonden we er zo op, dan u een beetje draaien en zo tot twaalf keer. Als we dan juist met ons ogen moest knipperen, dan stonden we er zo dan ook op. Maar om daarmee te kunnen werken had hij veel licht nodig, en daarom had hij verschillende projectoren met sterke lampen staan, zodat het wel eens voorviel dat er plots één dienst weigerde, of dat er nen plomb (zekering) sprong , en dat het allemaal mislukt was. Dan stopte hij, en nam zijn oude vertrouwde magnesium flits ter hand en deed wat magnesium poeder op zijn planksken, en nam de rest zo maar op met zijn gewoon apparaat. Alles verliep als anders, want nu kwam een felle flits de ogen van het slachtoffer verblinden. Maar hij stond er goed op.

Uitleg over het fototoestel

En om zeker te zijn deed hij het nog ne keer, maar het gebeurde dikwijls dat dan de ogen alle twee dicht waren, ze hadden nog schrik van daarjuist, en hadden in plaats van naar het vogeltje te kijken, hun ogen ferm goed toegeknepen. Zodat Theofiel echt kwaad werd, en er dus nog ne keer moest herbegonnen worden. Maar aan het eind was er telkens een goede foto.
Het duurde wat langer, maar men was toch goed bediend.
Als er een lief kind was, dat door de natuur niet al te best bedeeld was, zei hij tegen dat meisken : “’k Zal van u een filmsterre maken” en klopte bemoedigend op haar schouder.
“ ’t Hangt veel van de pose en het licht af !”, zei hij dan. En hij sprak uit ervaring. Werkelijk, de scheven neus werd recht, en de rimpels verdwenen. Zodat de eigenares zich zelf bijna niet meer herkende.
’t Was een grote doeninge daar, in de Grote straat, met verscheidene vitrines. Den ingang was met een trapken op, en via een klein alleeken (gangsken) was er een grote glazen deur. Als ze openging, luidde een grote klok, zodat iedereen verschoot, bij het binnen komen. Meestal was het zijn vrouw die voorkwam, en als hij thuis was, konden de foto’s direct gemaakt worden, anders werd er een uur afgesproken.
Als de klanten de brede trap naar boven gingen, moesten ze eerst hun haar of krullekens een beetje opmaken en dan kwam hij met zijn poederdoos en zijn lippenstift eens aandraven, deed een verse handdoek over hun schouder en poederde er wat op los.’t Schijnt dat dit betere foto’s geeft, omdat ze anders onder die lampen nogal rap gaan zweten, en dat het dan blinkende plekken geeft. Als ze zo dan een beetje op hun gemak waren, werden ze vóór het gepaste decor geplaatst, naast een tafeltje, of in een zeteltje gezet en dan moesten ze zedig en toch glimlachend naar hem kijken.
In de tuin van Theofiel L'HaireAlle lampen werden aangestoken. Er waren er zelfs, die in een witte paraplu hingen. Dan kroop hij achter zijn zwaar studioapparaat op wielkens en rolde ermee over en weer van onder een zwarten doek. Hij deed het kapken van voor de lens, pierde op het matglas en draaide aan een paar wieltjes tot het scherp stond. Rolde nog wat over en weer, en uit het kot ernaast haalde hij zijn platenkas, stak die van boven een beetje in het apparaat, keek nog eens vanonder zijn doek, en dan zette hij het dekseltje weer op zijn plaats. Hij duwde de platenbak omlaag, en trok toen een dunne ijzeren plaat omhoog. Hij keek nog eens van naast zijn appareil (apparaat), en zei toen, wijzend op het objectief “ En nu naar het vogeltje kijken ! ”. Het slachtoffer keek maar zag niets, dan dat hij snel dat dekselken had weggenomen en dan luidop telde “Één, twee, en drie.” En het dekseltje zat alweer op zijn plaats. Dan schoof hij, in één keer, die ijzerplaat naar beneden. Dan nam hij zijn platenbak en draaide die achterste voren, want er zaten 2 platen in. Voor alle zekerheid maakte hij nog een tweede ‘pose’ (beeld). Tegen het einde van de week mocht de klant dan zijn werk komen afhalen. Netjes in een omslag van voor met een tekeningsken stond dan ‘foto L’Haire’
En dat werd dan in de vitrine gelegd, zodat men kon zien dat de foto klaar was.
Hij schilderde zelf zijn decors en er waren er zeer schone bij. Om het jaar veranderde hij eens zijnen ‘studio’ boven. Hij schilderde ook op doek, maar heeft er nooit mee geëxposeerd, en hij sculpteerde soms ook. Maar het liefst van al zat hij in zijn donker kot. In het zwakke rode licht ontwikkelde hij zijn foto’s. Ze werden aan een draad boven zijn kop, te drogen gehangen.
Als hij er uitkwam moest hij toch eerst een paar keren met zijn ogen knipperen.
Dan ging hij een paar minuutjes in zijn hof, hij had in het midden ervan een groot heilig Harte staan, hij had het zelf nog gemaakt. Hij kuierde een beetje rond en stak een cigarillo aan. Op het einde van zijn rozentuin stond een ijzeren bank, en als hij zich dierf neerzetten, was hij al een paar minuten later aan ’t slapen. Soms nog met een struiksken onkruid nog in de hand.
En dan trok hij vol verse moed naar zijn ander kamer, waar hij dan de werken moest retoucheren. Met een vergrootglas gewapend, en met een zwart potlood haarfijn aangescherpt, werkte hij de stofjes en pluisjes weg. De zwarte peperkoor werd met een fijn mesje weggetoverd en daar ging hij dan ne keer voorzichtig met zijn nagel over. Het volgende, en zo voort, tot alles weg was. Maar die foto met dat lief kind met die scheve neus, dat nam hij dan voor het laatste. Daar kon hij tot een gat in den nacht zitten aan werken, tot hij het zelf goed vond. Hij had weer eens iemand gelukkig gemaakt.
Monument voor de kolonialen GeraardsbergenAls het stadsbestuur een monument wou oprichten voor de oud kolonialen, viel de keuze op Theofiel. Na eerst uitgemaakt te hebben wat ze wilden, kwam het ontwerp met den olifant. Maar het mocht niet teveel kosten, dus maakte Theofiel het dan maar zelf. Hij werd toch bijgestaan door de stadsdiensten, die hem zijn mortel aanbrachten op de stelling, zodat hij het maar moest aanbrengen op de juiste plaats. Hij had het dus ontworpen en nog zelf gemaakt in beton. Hij droeg er zelfs zijn vuil kostuum aan toe, en is er zeker niet rijk van geworden. En het mag nog gezien worden ook en dat maakte hem gelukkig.

De kermisfotograaf

Met den kermis stond er op de vesten soms een fotograaf, waar elkeen na een beetje te wachten zijn foto kon meenemen. Dat was natuurlijk iets voor de boerkens. En ze moesten voor nen groten opgestelde doek gaan poseren. Vanonder zijnen zwarten doek zette de jonge fotograaf zijn beeld scherp, en juist gelijk Theofiel laadde hij zijn platen en nam hij het dekseltje weg en was de foto gemaakt. Dan ging hij onder die zwarte rok wat staan prutsen, en na een poosje kwam hij ervan onder met een negatief. Hij zette dat op een armken dat aan zijn statief stond en maakte daarvan een foto. Weer ging hij onder die zwarten doek en op het laatste hief hij alles op, en toonde de foto. Nu stak hij ze nog wat in een emmer water. “ Om te spoelen ! ” zei hij. Met een klein aftrekkerken maakte hij alles droog, en zette het op een rek om in de zon snel droog te worden.
Als den boer terug passeerde, kon hij zo zijn foto meepakken. Met een paar krabbetjes van een potlood maakte hij de witte vlekjes zwart. En ’t was gedaan. Den boer trok naar huis, zo fier als nen gieter.

 

Electricien

We hebben op den berg lange moeten wachten op den ‘elektriek’. We waren al naar school toen den elektricien hier ons placement kwam doen. Berken, die boven de Brugstraat woonde, had al op een zondag geweest zien, wat er zo allemaal van zake was: hier een lamp, daar een ‘interrupteur’ (schakelaar) en een prise (contactdoos) en zo het hele huis door. Hij had beloofd dat het allemaal gedaan zou zijn tegen ’t einde van ’t jaar, en dat hij misschien, al binnen een veertien dagen al zou kunnen beginnen.
ElektricienMaar de veertien dagen waren voorbij en er was niemand te zien. Mama had al verschillende keren gebeld (getelefoneerd) naar den elektricien en telkens was het zijn vrouw, en ’t was van: aja, dat ze haar werk daar dan kon naar schikken, en als het vakantie was, dat de gasten dan in de weg zouden lopen, en zo van die redenen. En elke keer kreeg ze de belofte, dat het voor van de week wel zou zijn. Op een morgen verscheen hij dan toch. Met op zijn stootkar een stapel lange buizen en een paar ladders, en enkele rollen gekleurde draad. Hij is het hekken dan maar binnengereden tot voor de voordeur.
Al het materiaal werd afgeladen en in de gang van ’t eerste verdiep gelegd.
Hij moest eerst weten waar de compteur (teller) moest komen en dat paste het best in papa zijn donker kamer. Daar was het best want met al die kadeeën, ge weet maar nooit, was de reden. Vandaar zou hij vertrekken hij met al zijn buizen. Met een langen hollen beitel met scherpe tanden, maakte hij van op een klein ladderken enkele gaten in de muur. Dat was het zwaarste werk, zei hij, en hij haalde zijn zakdoek boven en kuiste het zweet van zijn voorhoofd. Dat was rood van ’t stof van die stenen. ’t Waren harde muren, maar het plaksel dat was niet veel waard, het brokkelde gemakkelijk af. Mama had haar werk met al dat steengruis op te ruimen. Maar stof afdoen was geen avance.
Zo ging hij verder overal, in elke kamer in gans het huis. Het heeft wel een paar dagen geduurd, eer hij overal geweest was. Dan begon hij overal ronde blokskens hout vast te maken tegen de chambran van de deuren, en op dezelfde hoogte , maar omdat de muren al zo oud waren heeft hij overal eerst een gat gemaakt en er dan met plaaster een blok hout in gemetseld.
Oude lampOp de plafond in het midden van de kamers deed hij anders, daar moest hij eerst de gepaste plaats vinden. Met zijn kneukel klopte hij zo wat rond, en waar hij aan de klank hoorde, dat het een keper was, stak hij daar zijn priem in, en ja, hij had de goede plaats. Nu vees hij daar een grote oogvijs in, waar dan later een luster kon komen. De rosace maakte hij direct met lange vijzen vast op het plafond. Maar bij ons waren reeds overal gasleidingen, zodat de lusters bleven hangen. Daar heeft hij dan een ‘plafonier’ gezet.
Eindelijk begon hij dan met zijn buizen, van de ene plaats naar de andere en vanop de plafond naar de schakelaar en naar de prisen. Dat waren maar van buiten dikke buizen, ze waren gemaakt van dun gegalvaniseerd ijzer en van binnen stak er pekpapier in. Dat was voor de ‘isolatie’ zei Berken. Als hij een hoek moest maken, haalde hij zijn plooi-ijzer uit, en met een paar keer te nijpen plooide de leiding, en telkens bleef er in de buis een klein vouwken staan. Met een attache en een nagel maakte hij dat dan vast. Hij heeft veel keer gevloekt, want het was ofwel rot plaksel of nen harde steen, maar op den duur lukte het toch met papa zijn gedacht. Papa had van die kleine staalnageltjes waarmee hij kaders aan de muur haakte en die gingen er beter in.
De rollen draad werden gehaald en de verschillende gekleurde draden werden daar dan samen in de buizen gestoken. Nu kwamen door een gat in de ronde blokskens, stukken draad uitsteken. Zo ging dat het hele huis door. Verschillende rollen werden zo verbruikt. D’ eerste plaats waar hij dan eindelijk begon met af te werken was de klein keuken. Daar waar de schakelaar moest komen, haalde hij uit een kartonnen doos eerst een stuk porselein en stak daar de draden door en maakte dit vast met twee vijskens op het bloksken. Met zijn nijptang sneed hij den te langen eind af, en met zijn mes maakte hij de uiteinden bloot, plooide met zijn rond tangsken de draad, en vees die met een koperen vijsje vast. Hij zette er het andere porseleinen stuk op en dan kwam het porseleinen knopje. Telkens probeerde hij of hij goed marcheerde door er een paar keer aan te draaien. Vandaar ging hij naar het midden van de plaats en na een paar minuten hing daar een lamp. De abat-jour (lampekap) dat was voor later. Die moest mama nog eerst gaan kiezen in den winkel. In den hoek tegen de schouw monteerde hij een prise, voor als er een radio zou komen. Zo heeft hij alle kamers gedaan en overal hingen nu lampen.
Enkele dagen later zijn ze van de ‘Centrale’ gekomen en er werd een ijzeren anker geplaatst op de buiten muur van de veranda en van daar werd er een paar draden gespannen naar de straat. Er werd een gat in de muur gemaakt en de dikke rode kabel werd binnen geleid recht naar de plaats waar den compteur moest komen . Ze hebben dat gat weer toe gepleisterd met een beetje roodgekleurde cement en lieten die dikke kabel daar zo maar hangen en zijn dan weggegaan.
CompteurTwee dagen later kwam een andere ploeg van drie man. Eerst hebben ze de kabel binnen verder afgewerkt en een compteur gemonteerd. De schakelaar stond uit. Ondertussen was één van de twee op de paal aan ’t straat gekropen en heeft daar dan de verbinding gemaakt. Als hij terug op de vasten grond stond is er dan enen naar het kabien gegaan en heeft daar de stroom terug opgezet. De buren die al allemaal stroom hadden zullen wel content geweest zijn. Want het heeft een helen voornoen geduurd. Toen kwam den chef binnen en met veel geste heeft hij dan de plombs ingevezen, er een loodje aan gehangen en de schakelaar aangezet. Hij draaide aan een knop en daar floepte de lamp aan. Hemeltje, wat was dat klaar. ’t Was alsof de zon binnenscheen. Ze dronken een grote pint, en ze wilden een sigaret rollen, maar papa trakteerde hen op een sigaartje.
Ze zijn dan overal gaan zien of alles in orde was, en na een krieksken (kriek op jenever) zijn ze dan met hun velo weg gereden. Zij waren content en wij ook, want we hadden eindelijk elektriek. Één van de eerste dingen, die nadien werden aangekocht was een elektrisch strijkijzer. Mama was in den hemel, bijzonderlijk in den zomer als er moest gestreken worden. Het was iets heel anders dan met de stoof of zelfs met de ‘gas’. Het bleef koel in de keuken, en als het ijzer warm was, kon mama altijd door werken.
Maar Berken, den elektricien, deed ook onder de radio’s. Zo kwam het dat papa hem eens gevraagd had, of hij niets had, waar de groeiende jongens zich konden mee amuseren. Op ne keer kwam hij den hof op met zijn auto, en uit de koffer haalde hij een grote doos met van alles in. Enkele oude radiolampen waarvan hij beweerde dat ze nog gingen en dan van die dikke bollekens die hij condensators noemde en hij sprak van weerstanden en van al die vreemde woorden. Hij had er ook enkele oude boeken bijgedaan, want hij moest van zijn vrouw ne keer een grote kuis houden in al die oude rommel. Alles werd naar de veranda gebracht. Die stond daar nu toch leeg, sinds papa zijn atelier gezet had.
Er stond nog de grote tafel en enkele stoelen. In het schooljaar mochten we er niet in, maar in de vakantie, als het regende, dan trokken we allen naar ons ‘speelruimte’.
Zelfgemaakte radioEerst werden de verschillende plannen doorgelezen en leerden we zo de verschillende onderdelen van elkaar onderscheiden. Er waren bij de rommel ook een paar batterijen, die hun besten tijd gehad hadden, maar er kwam toch nog stroom uit, want als we de draden tegeneen deden kwamen er nog vonken uit. Op een dag, het moest er dan toch eens van komen, wilden we ook onze radio zelf maken. Nonkel Pol uit Luik was eens op bezoek, en leerde ons hoe we galène (een kristal) moesten maken door lood en solfer in een proefbuisje te verwarmen boven de bunzenlamp (gasbrander) van papa. Na een paar keren lukte het ons om een aaneenklevend kristal te maken.
We waren in den hemel. Nu restte nog alleen een regelbare condensator ineen te flikken, want dat was bij den rommel niet bij. Samen overlegden we hoe we dat konden maken en op den duur, met veel geduld, hadden we iets dat aan de vereisten voldeed. Met enkele repen zink tussen een paar plankskens en geïsoleerd met boterhammen papier lieten we met een paar koordjes een ander stel plaatjes omlaag met een bobijn, waar we moesten aan draaien. Het scheen misschien wel primitief maar het ging. Een hoorn van een telefoon, die we van ‘Bert van den telefoon’ hadden gekregen, samen met een langen eind telefoondraad, moest dienen om iets te horen. De telefoondraad werd van op de stal verbonden met het dak van de veranda en voorzien van de nodige isolatoren, gaf ons een zeer goede antenne. Door het verluchtingsgat kwam de geïsoleerde draad juist boven onze tafel binnen. Mon, van de tantes, heeft dat nog gedaan, en het was in orde.
Als alles ineen zat konden we beginnen met testen en ja, er kwam muziek uit. Maar het was van zeer verre dat we de radio ‘Tour Eifel’ en ‘radio Huisden’ konden oppakken. Brussel bestond toen nog niet. We hadden de smaak te pakken en zo werden dan ook de lampen geprobeerd en met een luidspreker werd er een klank geproduceerd, die we van op een paar meter reeds konden horen. De hele tafel stond vol lampen. En, na veel zagen, is papa dan toch bij Berken een regelbare condensator gaan halen. De kwaliteit was veel beter. Maar de vakantie was ook ten einde en in ’t schooljaar was de deur op slot. ’t Was niet erg want we hadden ons goed geamuseerd, veel geleerd en handigheid gekweekt.

Galene radio

Glazenmaker

Veel pannenleggers kenden Skar, den glazenmaker, want ze zaten dikwijls te werken in hetzelfde gebouw.
Als het eens flink gewaaid had, werden ze alle twee opgeroepen om de brave zielen te komen depanneren. Skar kwam eerst altijd zelf de maat nemen van het glas dat kapot was en moest vervangen worden. Hij had al te veel keren gefopt geweest met de verkeerde maten die ze hem hadden doorgebeld met den telefoon, of op een papierken waren meegedeeld, en met de kleinen die naar school moest, werd meegegeven.
GlazenmakerMet zijnen velo was hij pertanks (nochtans) overal rap ter plaatse. En in zijn zakken had hij altijd wel een paar meters, maar het liefst van al had hij nog zijnen houten plooimeter.
Als hij de maat nam, keek hij ook of het raam niet scheef was. Hij mat het raam dan overhoeks en als de twee maten gelijk of ongeveer gelijk waren, was hij gerust. Met zijn rechterhand, want anders was hij linkshandig, schreef hij alles keurig op een stuksken papier, dat hij dan in zijn pijpzak opborg. Als hij een kwartier of een half uurke later weerkwam, met op zijn velo zijn glasstoel, stond daarop het glas vastgebonden met een ouden singel. Eerst probeerde hij, en nu gebruikte hij zijn linkerhand, alle losse stukken weg te breken, en deed de stukken in een groten zwaren zak.
Als er nog fijne en kleine splinters bleven maakte hij die eerst los met zijn kapmes, en zijnen kleinen hamer en daarna verwijderde hij snel den ouden mastiek uit het raam of de deur. De paar fijne nageltjes of wat er nog van overbleef, deed hij met zijn kleine trektang weg. Hij blies met zijn ogen toe achter zijnen dikken bril, nog eens goed alle restjes weg. Wij moesten elke keer lachen met zijnen ‘slinkepoot’ (linkshandig). Dan vertelde hij dat hij veel tikken van de meester zijn regel heeft gekregen, zodat hij rechtshandig schrijft maar voor de rest linkshandig is gebleven.
Voor alle zekerheid paste hij toch eerst zijn ruit en zette ze nadien terug op zijn glasstoel. Het viel zelden voor dat hij met zijnen ruitensnijder nog een kantje moest bijwerken. De tafel werd dan leeggemaakt en een deken opengespreid en met zijn ijzeren lat op de juiste maat, zette hij zijn ruitensnijder erop. “Als ge het hoort zingen is het goed!” zei hij en werkelijk, er kwam een schril geluid. Hij hief het glas een beetje omhoog en met de rug van zijnen ruitensnijder gaf hij enkele tikken op den onderkant, juist daar waar hij gesneden had.
En dan ging hij over de koolbak met zijn glas en met een fijn tangsken brak hij dat reepken eraf, recht in den koolbak. Zo kon er zich niemand zeer aan doen, zei hij.

Glas

Nu haalde hij uit een grauw papier een greep gele mastiek. Maar die was nog stijf van de kou en dus begon hij hem te kneden en maar kneden. In den winter moest hij hem soms op de buis van de stoof leggen. Hij liet expres een brok vallen en wij raapten het gauw op, maar hij wilde het niet meer, hij zei dat het een harde brok was, en dat het veel te lang zou duren om hem mals te krijgen. We begonnen er ook in te knijpen en dan samenvouwen en weer te bewerken. Op den langen duur was het zacht. We hebben er later nog beestjes mee gemaakt. Maar Skar had onderwijl niet stilgezeten en met zijn mes had hij een dun reepken stopverf aangebracht in den slag van het raam. Hij had het glas al weer van zijnen glasstoel gehaald en zette het op zijn plaats. Hij had de maat juist genomen, want het paste heel goed. Hij duwde voorzichtig in het midden op het glas, en dan aan de kanten, zodat den mastiek langs binnen uit de slag omhoog kroop. Hij nam een paar fijne nageltjes, stak ze in zijn mond, en zocht in zijnen alaambak naar een onnozel klein hamerken. Nu nam hij een fijn nageltje van tussen zijn tanden, zette het met een paar tikken vast tegen het glas en dan sloeg hij het krom om straks niet uit te steken.
GlazenmakerZo deed hij rondom. De rest van zijn nageltjes deed hij weer in zijn doosje, en nu mocht hij weer spreken want heel den tijd heeft hij moeten zwijgen. Nu nam hij weer zijn bol mastiek, brak er een brok af, en begon die tot een saucies (worstje) uit te kneden, en dan tussen zijn twee handen maakte hij er een lange trip van. Hij deed dit in den buitenkant van de slag en met zijn mastiekijzer duwde hij alles vast, zo ging hij rinkerrond (rondom). Dan spuwde hij ne keer in zijn hand, smeerde zijn mes daarin, en zette het in een hoek en trok in één keer naar beneden. Overal vielen fijne repen mastiek op den grond, maar de voeg, die was perfect gevuld. “Daaraan kent men de stielman”, zei mama dan. Met een oude gazet kuiste hij de vette vingers weg.
“ Nu moet ge nog een paar dagen wachten, vooraleer ze af te kuisen “ zei hij, dronk zijn jatte kaffee leeg, zoog zijn stuksken broodsuiker op en vertrok, want met dat lelijk weer van verleden nacht, had hij veel werk en iedereen wilde graag rap bediend zijn.

Als er door het één of ander ongeluk een vitrine van nen winkel kapot was, en hij dat niet direct kon leveren, kwam hij ter plaatse met een paar stukken triplex en dichtte dat gat daarmee af, en dan bestelde hij het grote glas bij den groothandelaar, en die leverde dat dan een paar dagen later met zijn paardenkar, die moest van Aalst daarmee komen. Dat was een heel karwij. Op de grote platte wagen stond een grote glasstoel en dat glas was er met brede singels op vastgebonden. Als alles goed voorbereid was, werd met een paar mannen het zware glas op zijn plaats gezet. Dat mastieken liet Skar door de mannen van de grossist zelf doen. En na een half uurken stond het glas erin. Omdat den winkelier niet graag met vuile venster etaleerde, plakte hij er van binnen een groot papier op. Na een achttal dagen verdween alles en kwam de winkelwaar weer te voorschijn. Men had ervan geprofiteerd alles ook eens te vernieuwen, en er dan maar direct een nieuwe etalage van te maken.

 

Glasraam

GlasraamOp den reep woonde er een man en die deed niet anders dan vitreaus maken. Van op de straat kondt ge hem bezig zien. Want hij werkte aan de tafel en die stond plat tegen het venster. Aan de muur hingen twee of drie pakken loodbandjes van verschillende grootte. In den gang stonden verschillende soorten gekleurd glas op een glasstoel, en vanachter in zijn remise stonden nog meer grote bladen van soorten glas in alle dikten en kleuren, en in zijn werkplaats van voren aan ’t straat, stonden kleinere stukken, want elk stuksken kon nog van pas komen.
Hij werkte voor een baas ergens in het Gentse. En die bezorgde hem de tekeningen met ook een aanduiding van de kleur.
Als het een gewoon stuk was, tot zo nen meter, deed hij dat op zijn tafel in één stuk. Als het groter was maakte hij dat in verschillende stukken, en zette die dan achteraf aan elkaar. Zijn eerste werk was de hele tekening op een karton overtekenen. De dikke lijnen moesten later de loodstrips tussen de glaasjes worden. Dan begon hij met in elk vakje een gekleurd papier te passen. Dat diende als model voor zijn glasstukje. Daar zette hij een nummer op dat overeenstemde met de glassoort. Met een beetje cirage (was) plakte hij dat op zijn plaats.
Hij begon met eerst de verschillende glassoorten bijeen te zoeken. Maar hij wreef er eerst altijd eens over met een propken watte dat stonk naar den terpentijn. En dan overging hij den naad nog eens, maar nu zag het nat van den terpentijn en sneed hij het met zijn ruitensnijder, op de aangegeven vorm, juist zoals zijn model. ’t Was wel wat peuterwerk en soms zag hij dat het glaasje gebarsten was en moest hij het afkeuren en vloog het onder de tafel bij den anderen afval. Er moest dan eerst een nieuw gevonden en gesneden worden. Hij deed meestal alles uit de losse hand, maar als het langere rechte stukken waren, deed hij dat met zijn dikke ijzeren lat. Daarna gaf hij er langs den onderkant een tiksken tegen en viel den afval op den grond. Als hij zo alles gesneden had, vaagde hij den vloer op en met zijn vuilblik deed hij alles in een houten bak.
Dan begon hij met een dikke lat vast te zetten aan de zijkant en daartegen lei hij zijn dikkere loodband. In de buitenste groef lei hij een ijzeren baartje omdat het op zijn plek zou blijven, en later werd dat dan, als alles af was, vervangen door een ijzeren geraamte, om het wat steviger te maken.
De loodstrip kocht hij liefst zelf, want zijnen baas had er hem eens meegegeven, en daar kon hij niets mee doen, hij was veel te dun, het was er waarmee ze vitreaukens maakten voor in de meubels. Hij begon dan met een hoek uit te werken. En nam zijn eerste stuksken glas en maakte er een kruisken mee. Nu begon het ernstige werk. Met een lederen handschoen aan, zette hij het eerste glaasje op zijn plaats in den hoek en duwde het met een stuksken hout tussen de opening van het lood tot zover hij kon. Dan nam hij een strip lood en duwde die over het open deel en sneed het lood af met zijn krom mes. Ondertussen hield hij zijn tekening in ’t oog, want hij mocht niet verlopen, of het kwam niet uit. Zo paste hij stuksken voor stuksken alles in elkaar. telkens werkte hij het af met een nieuw stuk loodband. Omdat hij er reeds zoveel had gemaakt, was hij daar zeer handig in geworden. Toen het allemaal op zijn plaats zat begon hij de loodeindjes vast te solderen. Hij had op zijn stoof een gasbrandertje staan met een groten roodkoperen soldeerbout op een zelfgemaakt steunstuk. Daar konden twee bouten tegelijk op warmen. Hij zette op de kant van de tafel een glazen potje met een speciaal borsteltje, dat was ‘spritsel’ (esprit de sel) zei hij, en daarmee overwreef hij elke naad die hij moest toedoen. Als zijnen bout warm genoeg was, en dat zaagt ge als de soudure op den top van den bout fel blonk, dan nam hij een baguette soudure, drukte alles samen op den naad en als hij dan alles losliet was de snede van daarjuist nu toegesmolten en er blonk nen dikken boebel (dikte, bubbel ) op. Zo deed hij den hele kant en we mochten mee komen zoeken of hij er geen vergeten was. Vervolgens nam hij het hele boelken op en keerde het onderste boven op de tafel. Het was nog wat slapjes en boog gevaarlijk door, maar het lag nu weer plat. Nu was het weer solderen van voren af aan te beginnen. Hij plooide een ijzeren baartje tot een grote U en lei dit in de open buitenste voeg, één kant bleef open en daar maakte hij met zijn grote tang een oog aan. Uit een lade nam hij een kettingsken, en kneep er met zijn nijptang een eind af, deed die in de oogskens, en hing zijn werkstuk op aan een haak in het deurgat. Zodat iedereen het moest zien, als hij binnen wilde. ’t Was ondertussen al late geworden en de rest zou voor morgen zijn. Voor alle zekerheid heeft hij het kunstwerk dan maar terug op de tafel gelegd.

Den volgenden dag heeft hij het met zwarten mastiek ingewreven en met een rond houtje de boordjes van het lood goed tegen het glas aangedrukt. Hij overwreef het geheel dan met nieuw zagemeel, tot alle vette vingers verdwenen waren. Hij heeft het dan aan de muur opgehangen tot zijnen baas het is komen afhalen. Maar ondertussen had hij er weer al andere gemaakt. Brandschilderen, dat deed hij niet, want hij kon niet tekenen, zei hij. Daarbij hij was al veel te oud om nog een branderoventje te kopen.

 

Biseauteren

In de meubelwinkels stonden er in den tijd ook veel spiegels die gebiseauteerd (afgeschuind) waren .
Of er in Geraardsbergen waren die dat deden, weet ik niet, maar het was geweten dat Aalst ervoor gekend was. Daar waren verschillende spiegelslijperijen. De meubelmakers, die dan een spiegel voor nen lavabo vandoen hadden, bestelden die, en als het een gewone maat was had ge die op een paar dagen, maar als hij buiten maat was kon het wel enkele weken duren.

glassnijder

Haringventer

Boven de Veste woonde Charel, de Haringman. Het was een kraaknet winkeltje, volledig afgewerkt met witte faience tegeltjes. Het was in twee verdeeld, langs den enen kant stond een wit geverfde toog met den onafscheidelijke koperen baskuul. Hier was echter geen rol met papier, maar het gesneden beenhouwerspapier hing aan de zijkant van den toog. De muren waren voorzien van witte legplanken, met daarop de verschillende soorten haring, en rolmops in kleine en grote bokalen en teilen. Aan den anderen kant, aan een paar ijzers hingen de soorten wijting en stokvis. Een weeïge lucht hing hier rond. In de etalage stonden een paar kistjes met haring in ijsbrokken.
Nelle, zijn vrouw, bestelde ons in haar speciaal accent, want ze was van Oostende.
HaringventerHij deed zijn ronde in de benedenstad met zijnen triporteur. Met een grote bel maakte hij de hele straat attent dat hij er was. Ik geloof niet dat hij de katten wakker belde, want die zaten al te wachten en zelfs tot op enige meters van hem stonden ze te loeren, surtout (bijzonder) in de Penitentenstraat. Zo waren er toch bij die het riskeerden dicht bij te komen. Maar toen ze aanstalten maakten om op zijn triporteur te springen joeg hij ze onverbiddelijk weg. ’t Was eigenlijk een beetje zijn eigen fout, want toen hij over zoveel jaren zijn beroep begon, had hij uit medelijden eens een haringkop aan een van die dieren gesmeten.
Eerst was er ruzie onder de katten, en daarna is er nen kater mee gaan lopen. ’t Gevolg was dat de week daarop er verschillende katten op de afspraak waren. En steeds stouter werden ze, en ze dierven (durfden) tot op een meter komen.
Tot er ene plots vlak voor hem op zijn plank sprong. Hij liet nen vreselijken vloek horen, en allen waren ze nu weg, maar de volgende week waren ze er toch weer. Hij heeft nog geprobeerd met een klasj (zweep) maar ’t hielp niet veel af. Tot er hem enen in zijn oor fluisterde dat hij moest een hond pakken, dat dit ook zijn werk in de stad zou verlichten, en de katten weghouden. Hij moet dat een goed gedacht gevonden hebben, want de week daarop liep neven den triporteur een zwaren trekhond in een gareel, en hij moest nog wel een beetje gewennen, maar hij kreeg er zin in. De katten bleven wijselijk weg. En nu kon hij rustig werken en als hij nu den bergop moest, moest hij niet meer afstappen en duwen, maar hij werd naar huis getrokken. Maar hij heeft er niet lang kunnen van genieten, want op een morgen was dat braaf beest dood. Hij heeft er lang in geweten. Bezonderlijk dat het zo een brave was. Maar hij moest voortdoen. En had rap nen nieuwen trekhond.
Opgelegde haringOp zijn driewielfiets stonden de wit emaillen bakskens met de verschillende soorten haring. Hij lag daar fris en koel tussen die ijsbrokken. Als de klant een bokaaltje moest hebben, was dat vlug gedaan, want ze stonden kant en klaar in zijn groten bak.
De versen haring nam hij uit het baksken, zette van achter den bek zijn mes erin, en daar haalde hij de darmen eruit. In sommige periodes was er zelfs een heel dik pak kuit bij. Sommige mensen vonden dat een lekkernij en ze haalden vlug een telloor (bord) in huis, om dat mee te nemen. De vis werd gekuist en gewassen in een wit bassinksken. Hij wikkelde het in een vel beenhouders papier en na afrekenen trok hij verder. Soms was er iemand die een wijting vroeg en dan rommelde hij in zijnen bak en stak dan dat drollig stuk omhoog, “ Is hij groot genoeg” vroeg hij dan, en de gelukkige had zijn goeste (gedacht). Hij verkocht ook stokvis, maar daarvoor had hij een beenhouwerszaag bij, want die was keihard, en de klant wou hem telkens hebben in kleine porties gesneden, omdat hij anders hem niet in zijn kom zou krijgen. Die moest immers nog een helen nacht weken in water en dan moest hij nog lange koken eer hij op de tafel verscheen. Een van zijn geliefdste soorten was zijnen gerookten haring, daar had hij er elken keer tekort van. Zijnen gerookten haring maakte hij zelf klaar thuis na zijn ronde. Vanachter, achter zijn keuken, had hij een kot bijgezet, en dat volledig in de witte tegeltjes afgezet.
In een hoek had hij een rookschouw gezet, waar hij zijnen haring in rookte. Veel hebben we er niet van kunnen zien, want het rookte niet alleen in de schouw met den haring, maar ook daarbuiten, tot zelfs in den winkel, en dan moesten we al hoesten buiten gaan.  Gerookte haringMaar mama had dat graag, en soms moesten we er één gaan halen.
Ze kon dat zo smakelijk oppeuzelen, en telkens moest ze die fijne graatjes uit haar mond plukken. Haar handen glommen van het vet. En dat met een dikken boterham vond ze een fijn avondetentje. We mochten er ook van Wijtingproeven, maar het beviel ons niet zo goed. We hadden veel liever een rolmops in de mayonaise. Die maakte Nelle klaar in haar keuken. De kistjes, die ze met de ijzeren weg, direct van de vismijn in Oostende toegestuurd kreeg, staken vol met ijs, en daarin, flink koud, zat dan een hoop haring.

HaringwinkelZe haalde ze er één voor één uit en sneed ze de vinnen af en reepte hem van voor tot vanachter open. In een grote faience kom lei ze die dan allemaal open naast elkaar. Dan overstrooide ze alles met peper en zout. En een halve citroen. Dan ging ze op het koerken in de buitenlucht haar ajuin schillen, en sneed die in fijne schellekens. Haar baksken met speciale kruiden stond al klaar. Eerst maakte ze de bokaaltjes schoon en begon ze dan te vullen met een beetje peperbollen en enkele kruidnagels. Een paar laurierblaadjes lei ze van onder, daarop enkele ajuinsneetjes, en toen plooide ze haar haring samen, en vulde zo de bokaaltjes. Dan nam ze de grote fles met azijn en goot er enkele lepels in en dan volgde het water tot aan de rand. Ze draaide er het deksel op, schudde nog eens goed en schoof hem op naar de rand van de tafel. In de klein bokaaltjes zaten minsten zes haringen en soms moest ze duwen om ze er in te krijgen. In de grote bokalen waren het er twintig, maar er zaten toch altijd een paar kleinere meer bij. Etiketten moesten er niet op want ge zaagt toch van buiten wat er in zat. Rolmops maakte ze anders gereed. Als ze gekuist waren, stak ze er van binnen een greepje ajuin en een stuksken cornichon in, stak daar een paar stokskens door, omdat ze zouden aaneenblijven, deed eerst een schep mayonaise in de pot en duwde den dikken haring in de mayonaise. Ze vulde het bokaaltje en dan deed ze er nog een schep mayonaise van boven op. Nu nog het deksel en met een aniline potlood schreef ze daar een getal op, zo wist ze, wanneer ze hem gemaakt had, want dat kon men zo lang niet bewaren. Ze verkocht ook ongepelde garnalen, maar veel was het niet, want de klanten hadden liever haren gepelde. Ze deed dat allemaal zelve. Als ’s morgens zo rond tien uur de postkarre was geweest, was ze aan de slag en tussendoor nog de klanten bedienen. ’t Ging haar goed af, want ze was er slekkevet (dik) van geworden.

Garnalen

Slotenmaker

Toen we nog klein waren was Mon, de koster, op een dag in de maand mei, het slachtoffer van zijn haast. Zoals gewoonte ging hij ’s morgens gauw naar de kapel om ze open te doen. En in zijn gewone kledij wilde hij vlug den bergop vliegen, maar hij was nog niet goed buiten of hij voelde dat er tussen de windvlagen door, ook regen was. Hij wilde aga (gauw) weerkeren maar … de deur was op slot. ’t Was een springslot, en hij had al verschillende keren aan de paters om een ander slot gevraagd. ’t Was of hij een voorgevoel had. De sleutel hing aan de sleutelbos die in zijn ander kostuum stak, want ze waren gisteren bij familie op bezoek geweest.
SleutelEn Margriet lag nog te ronken in haar bed. Hij liet stillekens ne grote kastaar van een vloek vallen, en begon op de deur te bonken. Niets hielp. Hij trok dan langs het baantje naar vanachter en een geluk dat het remiseken niet vast kon, want daar stond zijn redding: de houten ladder. Met een opgezweept gemoed haalde hij ze te voorschijn, en zette ze aan het raam van de slaapkamer. Het venster stond winter en zomer op een kiertje. Hij had en een koperen obus van uit den oorlog van binnen tegen gezet, tegen het open waaien. Opgewonden beklom hij de ladder en beukte tegen de venster. Eerst ging het niet, maar bij de derde poging, viel de zware obus van de vensterbank, en rolde met veel gedruis op de houten vloer. Margriet, die nog aan het slapen was, sprong een gat in de lucht, liet een ijselijke schreeuw, en was opeens klaar wakker van dat lawaai. Met opengesperde ogen, wilde ze naderbij komen, maar moest zich eerst een beetje op de rand van het bed zetten, om te bekomen.
Mon zijn grootste koleire was nu wat over, en bezorgd wreef hij een beetje op haar kop, ging in de kast naar zijn schoon kostuum en haalde de sleutel uit zijn zak. “ Hier is de schuldige “ zei hij en legde alles uit. Hij is dan wel met een beetje vertraging zijn kapel gaan opendoen. Toen hij weerkwam, was Margriet al weer te been. Maar nu was zij opgewonden, en in een vliegende koleire (woede) trok ze dezelfden voornoen nog naar de paters.’t Was anders een braaf mens, maar als ze kwaad was, bleef iedereen wel uit haar weg. Die pater zal nogal wat moeten horen hebben, want ze deinsde voor niemand of niets terug.

SlotenmakerZe had voldoening gekregen, want de slotenmaker, die daar niet ver van het klooster woonde, liep naast haar. Dezelfden dag nog was er een ander slot op de voordeur. Charel Steppe, die een bekwaam stielman was, moest er eens om lachen, want hij had het al voor gehad, dat hij uit zijn bed gehaald werd door één of anderen zattepee, die zijn sleutel verloren had en die hem dan, in ’t gat van den nacht, kwam wakker maken om hem in zijn eigen kot binnen te laten. Dan nam hij zijn alaambak mee op zijnen velo en trok naar het opgegeven adres en meestal stond hij dan de buitengeslotene al op te wachten in het geopende deurgat, als die dan eindelijk al waggelen arriveerde. En omdat Charel zelf ook graag een glaasje had, dronken ze samen nog eentje om te bekomen. ’t Zal wel een duren keer geweest zijn, maar allez, hij was toch weer binnen.
Ze hebben mij nog willen doen geloven, dat hij ne keer om tien uur een slot is moeten gaan openen, en dat ze hem een verkeerde nummer hadden gegeven, en dat hij daar bij de mensen binnenviel die juist naar bed wilden gaan, een geluk dat Charel elken keer luid riep, vooraleer hij begon met zijn verschillende lopers te zoeken naar de goede sleutel. Ze zeggen dat hij ne keer een emmer over zijn kop heeft gekregen en dat hij drie dagen later nog stonk, maar dat zijn praatjes.

 

Garagist

Iemand met een auto maakt altijd wel eens kennis met een garage, al ware het maar om eens olie te verversen.
In onze tijd waren de garagisten meer verwant met de smeden dan nu. Ze moesten nog al eens een stuk zelf maken.
NaftpompOnze eerste garage was in de Lessense straat, rechtover de Pateelstraat. Het was er niet groot, maar een wagen of drie kon er binnen. Aan de straat stond de bekende benzinepomp, waar men met een zwengel eerst de glazen bokalen moest vullen, om die dan met een kraan en doormiddel van een lange caoutchouen darm, de 5 liter naft in uw tank deed verdwijnen. Onderwijl kon de garagist of zijn vrouw wel de andere bokaal vullen. Het was dan ook zelden, dat er meer dan 20 liter werd getankt. Maar er waren pompen genoeg. Terwijl de capeau (motordeksel ) dan toch openlag, keek men dan ook maar eens naar de olie. Een lange ijzeren stang op de zijkant van de motor werd er uitgetrokken en vanonder was er een spoor van zwarte olie te zien. Als die hoog genoeg was, was alles goed, maar eens beneden het meetje moest er weer bijgevuld worden.
Dat de banen er niet al te best bijlagen, en dat kwaliteit van de banden ook nog niet zo goed was, was de reden dat er veel platte banden waren. Gelukkig had ieder wel een reservewiel en een krik. Bij hevig schokken en rammelen, stapte men maar uit, want negen op tien was het van dat. Een blik buiten volstond. Uit de koffer werd dan de krik gehaald en eerst volledig weer ingevezen, want het waren meestal schroefkrikken, er werd een plankje onder de as geschoven en daarop kwam de krik. Met een lange zwonk (zwengel) draaide men de as omhoog. Met een manivel (hendel) schroefde men de vijzen eerst een beetje los en dan vees men de wagen verder omhoog. De vijzen werden uitgevezen en het wiel vervangen door het reservewiel. Alles opgeruimd en men kon weer verder, maar aan de eerste garage stopte men wijselijk, want er lag altijd wel een nagel op de loer, die met de asse van de stoof op het baanvak belandde.
GaragsitBanden repareren was in de garage een intensieve bezigheid, zodat elke garagist meestal een gast had, die niet anders deed.
Het wiel werd op een werkbank gegooid en de soupappe (ventiel) werd losgeschroefd. Met lange platte ijzers werd de buitenband los geduwd en aan één zijde over de jante (velg) geheven. Met zijn hand haalde de gast dan den binnenband eruit, en duwde het ventiel mee. Hij ging naar de compresseur en pompte de band een beetje op. Dan ging hij ermee naar een grote waterkuip en stak den binnenband erin. Op een plaats kwamen broebelkens uit de rode of zwarte binnenband. Daar was het gat. Met een fijn raspken overkrabde hij de hele omgeving en deed er een beetje solutie (kleefstof) op, hij nam uit de kast een klein ‘rustineken’ (herstellapje) en streek het ook maar even aan, na eerst het papierke te hebben weggedaan. Nu moest dat een beetje rusten, totdat het niet meer kleverig aanvoelde. Dan kwam het plakken eindelijk aan. De pleister werd op de goede plaats gelegd en flink aangedrukt. Latere jaren werd dit gevulcaniseerd.
De binnenband werd dan terug op zijn plaats gestoken, maar eerst werd de nagel eruitgetrokken. De buitenband werd weer met de ijzers over de jante getrokken en het oppompen kon beginnen. De vroegere manier was met een grote handpomp, wat nog al eens voorkwam op de buiten, maar naderhand had elke garagist wel een compresseur. Er werd altijd een beetje teveel druk opgezet dan vereist was, want lucht uitlaten was eenvoudiger, dan erbij doen. Ge moest maar aan de ‘soupappe’ het pinneken induwen, maar het was best dat men er afbleef. De bougies en de batterij waren de zwakke punten, als men een beetje te lang aan de choque had getrokken als ‘mijnheer de motor’ niet direct wilde draaien, dan was het vast en zeker dat de bougies verzopen waren. Met den bougiesleutel werden die dan losgedraaid en de pinnekens droog geblazen. Als ze zwart waren, of vettig, moesten ze vervangen worden door andere die de garagist met zijn chalumo (brander) had uitgebrand. Er staken er altijd wel een dozijn in een doosje in de koffer. Met een beetje geluk wou hij dan starten. Of anders kon men zijn batterij leeg demarreren. Men moest dan toch veel malchance hebben, om geen telefoon in de geburen te vinden om zijn garagist op te bellen. Die kwam wel met een versgeladen batterij, en als het dan niet ging moest men gesleept worden naar de garage. De ontelbare schietgebeden hebben we wijselijk weggelaten. Maar het waren er zeer veel. In de garage werd dan alles onderzocht tot er op den duur iemand vroeg : “Hebt gij al eens naar den naft gekeken ?” Alleman keek op en er werd geschaterd over den dien die zonder naft wil rijden.
Want één van de vele andere pannes was eenvoudig geen naft meer in de reservoir. Er waren nog geen benzinemeters op de wagens, en als men een verre etappe maakte, en niet vooraf in zijn tank had gekeken met zijn meetstok kon het wel voorvallen, dat nonkel niet meer verder wou. Één keer kon dat voorvallen, maar in ’t vervolg lag er in de koffer altijd een flaconsken met een paar liter naft genoeg om tot bij een pomp te geraken. De oliebus, met de bijhorende trechter, was onvermijdelijk, bijzonder met onze Minerva, die verbruikte maar liefst 1 liter olie per 100 km. Dat is dan later verbeterd met een Citroën motor.
Als een wagen begon met veel olie te verbruiken, wees dat erop dat de cilinders begonnen te verslijten. Dan moest de motor worden gereviseerd (uitgeboord). De wagen moest dan voor een week op zijn minst in de garage. De motor werd eruit genomen, wat op zich al een heel karwij was. Aan een katrol werd hij dan uit de chassis getild en op de werkbank gelegd en daar helemaal uit elkaar genomen. Alleen den motorblok bleef over, en die ging dan naar een specialist, die de cilinders weer mooi rond maakte, en ook polijstte. Terwijl hij nu toch openlag, werd er maar direct naar de soupappen gekeken. Er was altijd een reden om ze te roderen. En dat was volledig handwerk, dat de garagist liefst zelf deed. Het was van een beetje emeriolie erop doen, een paar keren draaien in één zin, het eens oplichten en een paar keren in den anderen. Tot de klep volledig sloot. Een nieuwe joint de culasse was ook regel, en alles weer op zijn plaats krijgen en aanspannen was voor de vakman. De eerste dagen dat men weer kon rijden, moest dat langzaam, men was terug ‘en rodage’. De wagen had weer opnieuw adem en kon met meer gemak den berg op.
Als men het ongeluk had, van ’t onderste van de grote garagist zijn groten tank naft te krijgen, kon het wel eens voorkomen dat er een haartje of een vuiltje tot in de carburator verzeilde. Dan sputterde de motor en dan moest er eindelijk gestopt worden. De capeau werd opengegooid en de carburator opengevezen. Met een sleutelken werd de sproeier uitgedraaid en er eens duchtig op geblazen. Bah!, wat een vuile smaak had die naft!
Alles werd weer gemonteerd en met een beetje geluk was men weg, anders moest men maar zien, al sputterend tot bij de garagist te geraken.
In den winter was het in den wagen zo koud als buiten. Om dat te verhelpen bestonden er verwarmingsbussen voor onder de voeten. Daar werd heet water in gedaan. Met een deken over de knieën was het draaglijk. En de vensters bedompten (bedampten), maar daartegen werden ze vóór vertrek, ingewreven met een stuk Marseillezeep en dat werd dan met papier verder opgekuist, en dat hielp. ’t Ergst van al was als men zo eens tegen een straatborduur reed, en men nadien ondervond dat hij jimmie (slingerende bewegingen) had, want het was geen rijden met dat schommelen. Dan moest hij binnen om de fusees (lagerbussen) van de voortrein (vooras) te reviseren of te vervangen. Ook een groot ongeval was, als men vergat ‘antigel’ in zijn koelwater te doen. (Dat was toen doodgewone glycerine.) ’t Was of de motorblok – en dan was men gezien aan een nieuwe motor – of de radiateur. De radiateur die toen nog gemaakt werd van dun koper, lekte bij de eerste vorst, en dan was er maar één middel: warm water opgieten om alles te ontdooien. Waar het lek was werd goed aangeduid en dan werd de bewuste plaats met fijngeknabbeld brood volgestopt en vastgekleefd. Het lekken was voorbij. Het heeft zolang gehouden als de hele wagen zelf.
GaragistVoor den chauffeur was het altijd niet zo gemakkelijk. Want als het regende, moest hij zijn ruitenwisser manueel eens draaien met een zwengeltje boven aan de ruit, en als het hard regende, moest men maar stoppen en wachten tot de bui over was, of stoppen en met de hand afkuisen. Aan de buitenkant hing den claxon, die met een luchtpeer geknepen werd en een brullend geluid produceerde. Op onze Minerva was het een elektrische toeter, die met een hese stem krijste.
Met het kopen van een andere wagen verhuisden we ook van garagist. Het was nu énen op de Reep. ’t Was een slimme jongen gast nog, die gaarne aan auto’s werkte. Hij had van de oude schuur een garage gemaakt. Zijn vrouw verdiende een beetje bij met het bedienen van de naftpomp, en de bussen olie. Als er een platten band werd afgegeven zorgde ze ervoor dat hij rap werd hersteld.
Het was er ruim en hij had zelfs een draaibank, om de remtrommels weer rond te draaien. Maar een etalage had hij niet.
Als er door één of ander stom accident een bluts in de wagen was. haalde Jerom, de garagist, zijn hamers te voorschijn. En met enkele rake klappen werd de buil er eerst wat uitgeslagen en dan met een klein hamerke en een tas (tegenijzer) werd tot de laatste oneffenheid eruit gehaald. Met een beetje rode mastiek en een paar dagen later een spuitbeurt over de bewuste plaats was alle schade onzichtbaar.
Op de rechterkant van de ruime garage was een diepe betonnen put. Daar lagen dikke balken over, omdat er niemand zou invallen. Als er vanonder aan de cardan, of iets anders, iets mankeerde deed hij de put open en reed er zeer nauwkeurig de wagen over. Met een ouden stoel geraakte hij daar dan beneden en kon rechtop zijn werk doen.“ En zeggen, dat we vroeger als ik nog leerjongen was, we dat allemaal op onze rugge moesten doen. Beneden kunnen we wegspringen voor een spuit olien maar toen niet. Nu is het toch veel handiger he!”, was zijn uitleg.
In een hoek van de garage stond een grote compressor en die stond een helen dag te draaien. Hij maakte zoveel lawijt, dat we moesten roepen om iets te zeggen. Jerom had al dikwijls gezegd, dat het maker ervan maar een kleinigheid was, dat hoop en al een half uurtje werk vroeg, maar hij vond echt den tijd niet om eraan te beginnen, want telkens kwam er iets in de weg. Tot op den duur de compresseur er de brui aan gaf en geen perslucht meer afleverde. Er is dan maar een nieuwe gekomen en die hoorden we bijna niet, of maar telkens voor een klein minuutje. “ ‘k Had dat al eerder moeten doen,” zei hij dan, “ den anderen was toch maar een occasie.”
In de Kattestraat was er zo een garage met een schoon façade en een etalage van wel vier ruiten, met een grote inrijpoort. In de grote etalage stonden de nieuwste modellen van de Chevrolet, één en al ‘chromée’ en in de mooiste zwarte blinkende lakken. Op de zwarte banden was een witte velg geschilderd. Het waren pronkstukken. Toen nonkel Artuur zich een wagen aanschafte was dat een Buick. Één en al luxe. Als men daar in de garage kwam, stond er op één twee drie, een flink uitgedoste heer naast u in een splinternieuw blauw uniform, en met veel gesticuleren werd men daar bediend. Als men moest wachten kon men in een zaaltje een koffie dronken. De service was goed, maar de rekening ook.

Als er soms een camion in panne stond, dan werd die ter plaatse gerepareerd. Dan kwam de garagist en een gast ter plaatse alles nazien. Als er ne ressort (veer) gebroken was, moest alles opgekrikt worden en gekalleerd (vastgezet), en werd die dan gedemonteerd en meegenomen naar de garage. Het was een zwaar geval, om dat vanonder die zware vrachtwagen te halen. Gelukkig waren het nog niet van die duivels van nu, maar een 3 tonner was toen de regel. Als het de motor was werd die ter plaatse gerepareerd, als het kon, en bleef er nadien, een met olie besmeurde straat over. Alleen werd er soms wat zagemeel over gestrooid.
De garagist lastAls het niet ter plaatse kon gerepareerd worden, dan werden de oude boerenpaarden ervoor gespannen en met veel gelach begeleid, trok met het gevaarte naar de garage. De chauffeur zat dan bloedrood van schaamte achter zijn stuur en alleen op de kruispunten deed hij zijnen claxon ne keer gaan. In de garage hing een grote katrol aan een dikken ijzeren balk, en met kettingen werd dan de motor er uitgehaald, dat was die dagen dan zwaar werk met al die zware onderdelen. En bij sommige merken moest ge soms lang wachten op de wisselstukken, en als ze er niet meer te vinden waren moest de garagist gaan zoeken in de afbraak garages, waar men alles en nog wat recupereerde. Met een beetje geluk kon alles verholpen worden. Maar als er iets aan het chassis mankeerde deed de garagist dat zelf en met zijn soudeerpost laste hij alles wat gebroken was. Op den buiten waren er nog die met een carbuurpost werkten, maar in de stad ging dat al met acetyleen – en zuurstof bombonnen. Het was niet altijd gemakkelijk voor die garagisten om die karretjes draaiende te houden, maar ze kenden hun vak.

 

Kleermaker

Meerdere kleermakers woonden in onze stad. Maar niet alle hadden een winkelruimte met etalage. Bij ons thuis hadden we er énen die in Boelare woonde, op de ‘Bastrenke’. Hij, Sooi, (Francois) de kleermaker, was getrouwd met een Walin, en hoewel het schaap haar beste deed, het lukte haar toch niet enkele deftige woorden in het Vlaams, of zelfs in het dialect uit te brengen.
Kleermaker’t Was in een soort villaatje dat hij woonde. Hij had ook een auto, een oude fiat, maar hij kwam er niet veel mee buiten. Alleen om naar de winkel te rijden waar hij de kostuums voor de klanten maakte. Hij zat geïnstalleerd in een grote kamer. Aan het één venster stond een grote tafel. En voor ’t ander raam stond een zwaar naaimachine. Er stonden verschillende kleermakerspoppen op een poot. Aan één ervan hing een kostuum dat half afgewerkt was. In een hoek stond een kast waar de rollen stof uitstaken, aan de andere kant lagen de rollen met verschillende soorten van voering. In de kast lagen verschillende soorten epauletten of schouderstukken, en vulsel. De gepaste knopen staken op kartonnekens in een kartonnen doos op de schouw waar een grote spiegel bovenhing. Een grote houtkachel stond in het midden en daarop stond een groot strijkijzer met een schouwken aan.

Sooi had ook bijen, en was ook een knutselaar zoals papa en af en toe maakte hij eens een schilderij, zo noemde hij dat toch, en zo was er een vriendenrelatie ontstaan. Hij maakte de kostuums voor papa. Als het lukte, konden we wel eens meegaan. ’t Eerst wat gebeurde was de stof kiezen. Voor zijn wekendaags kostuum was dat niet moeilijk, het was altijd zwart geribd velours. Maar toen hij die stalen uitnam, verschoten we dat er zoveel soorten van waren, van grove ribben, tot fijne, en effen, en van blinkend tot half mat. Papa had liefst van dat soepel, waarin ge zeer gemakkelijk zit, dus niet te dik en te stijf.

KleermakersijzerHet was een leuk gezicht dat maten nemen. Met zijn boeksken dichtbij op de tafel, begon Sooi te meten, eerst de borstomtrek, de armlengte en de beenlengte en daarvoor zette hij zich op zijn knieën. Terwijl hij de maat nam, had hij zijn potloodje stevig in de mond, zodat hij niet kon spreken. En dan mommelde hij wat, maar niemand verstond er een gebenedijd woord van. Op het eind schreef hij dan alles op en overliep nog eens zijn getallen, of alles wel klopte.

Een geluk, hij had de stof in zijn reeks liggen. Dan gooide hij de dikke rol op de grote tafel en rolde die open. Van een haak neven het raam hief hij een bundel papieren schablone en ritselde daar een paar uit. De verschillende stukken schikte hij naast elkaar. Maar hier moest hij nu rekening houden met de richting van de ribbeken van het velours. Na een beetje schikken, spelde hij de modellen vast op de stof, zodat ze niet verschoven bij het aftekenen. Met behulp van zijn lintmeter tekende hij met zijn wit kleermakerskrijt enkele lijnen op de stof. Hij mat voor alle zekerheid nog eens na, en knipte met een grote zware zwarte schaar juist op de lijntjes. Hij sneed er zo een paar lappen uit, en stak die dan samen met een kopspeldeken. Zo deed hij verder. Kleermakerspop
Alles werd zorgvuldig op een stoel gelegd. Hij haalde een kleermakersbuste naar voor. Daar hingen reeds verschillende soorten stijve stof op vastgeprikt. Dat was om het model te geven, en de plooi erin te houden. Daar zat paardenhaar in verwerkt, verklaarde hij ons.
Met zijn doos met kopspeldekens naast hem begon hij de verschillende vers gesneden lappen erop te spelden. Dan met een witten driegdraad naaide hij alles samen zodat het meer en meer op een vest begon te lijken. ’s Anderdaags kon papa reeds komen passen. Daar hing werkelijk reeds een kostuum klaar. Papa moest daar nu eens als een model recht staan en alle bewegingen doen die Sooi hem voordeed. En dan plots trok hij de mouw los en zette ze weer op haar plaats, streek er eens over met zijn hand van den énen kant naar den anderen en dan nam hij een stukske kleermakerskrijt en maakte hij enkele tekens, en stak met een paar kopspeldekens de mouw weer vast. Zo kwam elk onderdeel aan de beurt. KleermakerDe lengte van de mouwen werd afgetekend en omgeslagen en met een kopspeldeken vastgelegd. Twee dagen later moest hij nog ne keer gaan passen. Gewoonlijk moest dit niet, maar velours was zo een moeilijke stof naar het schijnt, dat hij liever nog eens paste. Hij wilde niet dat papa in een ongemakkelijk en slecht zittend kostuum rond liep.
Onder den éne schouder stak hij nog een dikteken bij en zo waren de schouders nu mooi gelijk van hoogte. Ook werd nu de juiste maat van de knopen aangegeven. Op ne zaterdag kon hij het kostuum gaan afhalen en werkelijk, het paste hem als gegoten.

Voor ons, de kinderen, was het veel eenvoudiger. Maar er was één moeilijkheid, mama stond erop dat ze van dezelfde stof en model waren. Wij togen met mama naar een winkel in de Nieuwstraat. Daar werd confectiekledij verkocht die in een fabriek gemaakt werd, en hun specialiteit was kinderkostuums. Er werd door mama eerst een keuze gedaan in de soorten, waar er verschillende maten ter beschikking waren en dan mochten we, we waren toen met vier, elk zo een kostuum passen. Achter een gordijn dat openstond, werden we eerst een broek gepast. Het was toen nog mode dat kinderen tot hun plechtige Communie met een korte broek liepen. Om goed te zijn mocht ze niet langer dan ’t halvend de knie. Of toch maar een klein beetje langer. En zo stonden we daar dan, voorzichtig, wegens die prikkedingen. Als er één te lang was werd die dan ook ingevouwd en met een kopspeldeken vastgelegd. Voorzichtig werd de broek dan uitgedaan. De zoom werd voorzichtig losgepeuterd en op de goede maat weer met de hand vastgenaaid.
De vest was gemakkelijker, alleen de mouwen dienden soms te worden aangepast. Een paar dagen later, vóór ’t één of ’t ander feest werden die keurig verpakt thuis afgeleverd. En fier dat we waren die dag, dat we ons zondagskostuum voor het eerst mochten dragen. We tastten eerst in de zakken, maar nee niets te bespeuren. ’t Eerst wat mama dan deed was er een zakdoek in steken. Zodat we daar onzen neus konden aan afvegen, in plaats van aan ons mouw.
Voor mama’s kledij was het anders. Zij had een ‘kleermoakesse’ (kleermaakster) op de Buizemont. Ze waren van dezelfden ouderdom en ze waren alle twee naar Hunnegem naar school geweest. Haren man was lang geleden gestorven, en nu moest zij met kleermaken haren kost zien te verdienen. Als het een schoon kleed was dat ze in haar kop had, zochten ze eerst onder het babbelen, soms uren in de verschillende boekskens, anders kocht mama een modelleken in een winkel in de Brugstraat. Ze had een grote keus aan alle soorten krapkens (resten stof) en hadden alle twee nogal dezelfden smaak en het duurde niet lang of de keuze was gemaakt. Ze lei er de schabloon op en stak die vast, en tekende alles nauwkeurig over. Met een witten driegdraad werd alles voorlopig in elkaar gestoken, en gepast. Mits enkele kleine aanpassingen was het goed. En na een paar keer passen werd alles definitief vastgenaaid. Met een kanten boordlint of een stuksken kant werd het zelfs nog fleuriger. Zodat we mama eerst twee keren moesten aankijken eer we bekomen waren van haar verschijning.
En zo was mama altijd eenvoudig, goed, en schoon gekleed. Ze heeft nooit geprobeerd, alhoewel ze goed kon naaien, met van zo een pasmodel zelf een kleed te maken.

Hoedenmaker en modiste

Een oud beroep dat ook in onze stad nog in ere werd gehouden, was den hoedenmaker. We hadden zelfs op de Zakkaai een fabrieksken, dat niet anders dan ‘kabouchen’ (klakken) maakte.

Muts en kaboucheEen kabouche is een muts voorzien van een klak (klep) uit dezelfde stof als de platte muts. Er zijn natuurlijk ook verschillende modes geweest, maar in het algemeen was er een lederen bandje rond het hoofd, dat doorliep en waar aan één zijde de klep werd bevestigd, die het voorhoofd beschermde. Bij sommige gelegenheden werd er ook eens gevraagd om een kabouche uit dezelfde stof te maken van het kostuum, dat men bij den kleermaker had laten maken.
Soms trok de kleermaker het zich ter harte en ging die zelf naar de kabouchenfabriek. Anders nam men een stuk stof mee en ging dan zelf. Daar kon de conciërge u wel bedienen, en ze trok met u naar den atelier achteraan. Eerst moest men natuurlijk een model kiezen, want er waren verschillende soorten. De maat van de kop was rap genomen met een lintmeter, of beter nog, men nam een model en paste dat. Normaal duurde dat een week eer men zijn eigen klak had, maar als men iets in de conciërge haar handen duwde, ging dat veel rapper, en naar gelang de grootte van het briefken, kon dat zelfs nog op enkele uurtjes.
Muts en kaboucheIn het fabriek zelf werkten niet veel mensen, het waren meestal thuisarbeidsters. In de zaal stonden wel enkele zware naaimachines en een paar grote tafels om op te snijden en te verpakken. De hele muur van de ruime werkplaats hing vol met verschillende patronen, en daaronder op een rij hingen dan de verschillende maten. Maar ne keer (eens) boven de maat 59 moest mijnheer André zelf het patroon tekenen, dat waren immers ‘buiten maten’ en dat kwam niet voor in de normale productie.
Bij het maken van een reeks, werd de stof op een tafel opengerold in verscheidene diktes overeen. De patronen werden daarop zo profijtig mogelijk geschikt en dan vastgespeld.
Dan kwam de snijder, en met een gevaarlijke machinale schaar sneed hij de verschillende onderdelen. Ze werden allen apart gehouden en samengeprikt met kopspeldekens.
Sommige pakjes gingen eerst nog naar de ‘surfileuse’, die met een speciale naaimachine de lapjes bewerkte tegen het uitrafelen. Alles werd dan in een zwarten doek samenverpakt met de naam van de naaister erbovenop.
Die kregen de gesneden lapkens bij hun aan huis, en konden die daar dan samen stikken. Er werd nogal veel tweed (stof) verwerkt voor de goedkope klakken, die ook geen voering hadden, maar de fijne stoffen waren veel duurder en delicater om te verwerken. De verschillen in de modellen waren soms klein, met een knop of een pomponnetje of een garnituurken in geel koper, maar zo was er voor ieders smaak.
Als het bovenstuk uit verschillende lapjes was samengesteld, werd er waar ze samenkwamen, nogal eens een knoopje genaaid, omdat men die dikte niet kon wegwerken. Als er een stoffen knoopje in het midden van de kop stond, was die met dezelfde stof overtrokken. Anders was het een zwart bolknoopje.
Soms werd er eens een ander model geproduceerd, en dan werden er eerst in de fabriek een paar modellen gemaakt, en moest de naaister er een paar uitproberen, alvorens ze op de serie afvloog. Want het was, hoe meer stukken er werden afgeleverd, hoe meer ze verdiende. Anderen moesten dan alleen de voering stikken, en de verschillende soorten bandjes die eraan verwerkt werden. De lederen bandjes werden in den atelier zelf gemaakt en met een stempel werd de gouden opdruk gemaakt en zo het bandje opgefleurd.
Het samenzetten was volledig handwerk. De voering moest op de gepaste plaats vastgenaaid worden, en de lederen band moest met een onzichtbare steek vastgelegd worden. Oude schrijfmachineOp de plaats van achter waar het leder samenkwam, waren een paar gaatjes gemaakt, waar een stukje zwarte rijgkoord ze verbond. Zo kon men het beter doen passen.
In den bureau van mijnheer André was er één van de oudste schrijfmachines te zien.“ Nog van mijn vader, zaliger “ zei hij dan. Maar het werkte nog. Hij deed zijn correspondentie met een jonger type van een kantoormachine. Hij had zelfs een rekenmachine, hoe dat werkte heb ik toen niet begrepen. Hij verschoof enkele ijzerkens, en toen draaide hij een paar keer aan een draaierken en daar stond het resultaat. We keken onze ogen uit. Zo iets zou fijn geweest zijn op school, of thuis om ons huiswerk met te maken.
Meneer André, de fabrikant, kwam met zijnen auto elke week vers werk brengen, en het afgewerkte meenemen. ’t Was een gezapige kerel van rond de vijftig, met een fijn gouden brilletje. Hoewel hij kabouchen (klakken) maakte, droeg hijzelf een bolhoed. Hij was niet van de kleinste, en hij moest zich telkens bukken, als hij in zijnen auto stapte. Hij had ne keer, al babbelen, dat vergeten en zijnen hoed lag in de ‘marrache’(modder). Hij nam hem in een lachen op, wou hem droog wrijven met zijn zakdoek. Maar de werkster hield hem tegen, en nam zijnen besmeurden hoed uit zijn handen, en trok er mee naar binnen. Hij moest gedwee blootshoofds volgen.
BolhoedZe maakte de bolhoed met een beetje water en een sponsken proper en droogde hem dan goed af. Hij blonk nog een beetje van het water, maar het was een heel verademing voor hem, want hij was delicaat op zijn kledij.
Hij deed graag zijn babbelken, en was de vriendelijkheid zelve. Maar als er dan soms eens een ‘commande’ (order) af moest, dan kon hij ook op zijn werksters rekenen, het zou van hen niet afhangen. Zelf was hij niet beschaamd, om ook achter een machine te gaan zitten en zo te tonen dat hij er ook iets van kende. Maar hij was bijlange zo rap niet, lachten ze dan samen.
Bij de meeste kreeg hij een jatte koffie. Hij was een ‘zoetlippe’, zoals ze zeggen, want hij was altijd aan ’t knabbelen. Soms had hij zelf een koekendoos mee, en die bleef daar dan natuurlijk staan. Als er kinderen rondliepen, gaf hij hen soms ne keer een kwartje (0.25 centiem, in den tijd van de frank.) want hij verdiende goed zijnen boterham en hij had toch geen kinderen, alleen maar zeer verre familie. Er was maar één ding waar hij niet tegen kon, dat was drank. Daarvoor heeft hij zelfs bijna één van zijn beste naaisters afgedankt, maar met haar belofte van niet meer te drinken, heeft hij het dan zo gelaten. En ze heeft woord gehouden.

De afwerking en het voeren (voorzien van voering) werd in ’t fabriek zelf gedaan. In de klep werd een op model gesneden karton vastgekleefd, zodat ze stevig werd. Er was wel een kinband aan voorzien, maar die werd nooit gebruikt, want hij was met een draadje vastgelegd, zogezegd om de mooie vorm te houden.

Hoedenwinkel

HoedenvergroterThuis verkocht hij in theorie niet, maar hij had wel een winkel in de Nieuwstraat, die werd bediend door een gerant. Die werkte precies als het voor haar eigen was. De kabouchen, dat was aan den énen kant. Ze stonden schoon op een staandertje naast elkaar en wedijverden om de gunst van de koper. En in de glazen kast hingen ze met tientallen naast en op elkaar, netjes op maat gerangschikt.
’t Was soms een moeilijke keuze. Als er soms de gepaste maat niet meer bij hing, deed ze een telefoontje en tien minuten later stond mijnheer André in hoogsteigen persoon er met de ontbrekende maat en ’t was juist dezelfde kleur en afwerking. De klanten gingen buiten met een groten kleurrijke papieren zak, met in grote letters de naam van den winkel. Maar weet ge wat erin zat? De vuile klakke waar ze mee binnen gekomen waren. Vilt hoed
Ze had ook nog hoeden in den anderen helft van de winkel. Daar stonden alle soorten in volgorde van de maat, mooi geëtaleerd achter glazen vitrines. Op haren toog stonden slappe deukhoeden in alle prijzen: van eenvoudige feuter (vilt) met een simpel leren bandje en geen voering, tot zware stevige, met een witte zijden voering, bedrukt met gouden symbolen.
Als de maat niet juist paste ging ze ermee naar achter en zette hem een beetje op een rekkop (hoedenvergroter). Met een paar draaien spande ze de stof op en het rekte een beetje. Na een paar minuten kwam ze weer en nu ging het goed. Anders pakte ze een maat groter en stak achter de leren band een samengevouwd papier, want in alle merken had ge geen halve maten en ook de één fabriek zijn maat was niet altijd gelijk aan d’ andere.
Als de keuze gedaan was trok ze er mee naar achter om de voorkant in de gepaste plooi te zetten boven haren moor, die jaar in jaar uit op haar stoof stond te dampen. Nog warm van de stoom werd hij dan verpakt.
Een goedkopen hoed werd meegegeven in een simpele zak, maar een dure kreeg een kartonnen doos als verpakking.
Hoge hoedSommige hoeden hadden zelfs een fabrieksverpakking, waar de hoed in een met witte zijden stof bekleedde stevige en prachtige doos werd meegegeven. Maar die had men dan toch meebetaald. In een aparte kast stonden de zwarte bolhoeden en de ‘chapeau bus’ (hoge hoed). Als we daar, als kleuters, naar wezen schitterde er iets in haar ogen en dan zei ze : “ Da’s nog geen spek voor auwen bek! “ en ze friemelde wat met haar vingers. Papa had een speciale hoed, een ‘Brumels’, die moest uit Engeland komen. Hij had nogal een grote maat, en die durfde ze niet inleggen, want ze had niet veel klanten met zo nen dikke kop en dat speciaal model, verklaarde ze. Strohoed
Vanaf de eerste dagen dat de zon scheen stonden de strohoeden al in de vitrine. Maar de meest elegante was toch die, waar de zanger ‘Maurice Chevalier’ (Franse Chansonnier uit die tijd) met op zijn affiches stond. Daarnaast hadden we van alle soorten, zelfs spotgoedkope met een uitgerafelde boord, die vloog het jaar nadien op de vogelschrik zijnen kop. Hij had toch maar een paar frank gekost. En hij had zijn werk gedaan bij het binnenhalen van den oogst.
HoedenmeterEr lopen zo van die ‘gezegselkens’ (verhaaltjes) van: ter kwam ne keer een boer met een dikke kop in den hoedenwinkel en hij paste alle maten. Toen hij de vrouw radeloos naar achter zag gaan, hoorde hij dat haren man luidop zei: “Awel, zet hem dan de doos op!” , hetgeen zij dan vertaalde in: “Ik zal de maat eens nemen en er énen bestellen”.

Omdat ze niet graag had dat alleman alle hoeden paste, wegens het gevaar van die kleine beestjes, nam ze eerst eens de maat met een lintmeter of zette de muts die hij aanhad, eens op een koperen meettoestelletje. En zo kon ze het direct aflezen.

Modiste

Wanneer een madam zich op straat begaf, of met de sjees meereed, moest ze eerst deftig zijn aangekleed, en zeker mocht ze niet vergeten haar hoed op te zetten. Die werden gekocht bij een modiste.

Modiste

Er waren er verscheidene in ’t stad. Zo was er éne, bijna vlak naast den hoedenwinkel in de Nieuwstraat. Berta was er als dienstmeisje begonnen bij een oude modiste, die jong gebleven was, en dus geen kinderen had, en heeft daar dan ook de stiel geleerd. Toen de bazin ouder werd, zag ze niet meer zo goed, en moest ze meer en meer inspringen en zodoende leerde ze alle knepen en finesses van het vak. En ze heeft het later nog allemaal geërfd ook, want ze heeft haar liefdevol verzorgd tot haren laatsten dag.
Ze voerden toen nog alle nieuwe modellen in uit Parijs (zogezegd). Maar ze schrokken er niet voor terug zelf enkele ontwerpen zelf te creëren, op basis van die dure stukken. Ze bestudeerde in de maand- en weekbladen de verschillende foto waar de dames van de wereld op stonden en soms probeerde ze er een paar uit. Of het nu een klokmodel was of met een breden rand. Ze had alle modellen in huis. Ze kocht haar vilt- en strovormen in een groot magazijn in Brussel en garneerde ze dan op eigen smaak. En ze ondervond dat ze evenveel aantrok hadden dan die vreemde exemplaren.
’t Voornaamste voor het vrouwvolk, was dat Berta nen ‘wreed’ goeden smaak had en haar gedacht, naar de mode van toen, kon aanpraten aan de klant. Die had zo wel reeds iets in het hoofd als ze binnenkwam, maar ging dikwijls met een heel ander model opgezet naar buiten. De jonge modiste, hoorde eerst geduldig naar den uitleg en omdat ze verschillende modellen staan had, kon reeds een eerste keuze gemaakt worden. Maar, als ze het ophad, dan ging de klant toch welgezind buiten met haar gedacht. Soms moest er wel eens een andere vouw ingelegd worden, of een ander soort pluim of een gekleurd lintje. Maar ge had altijd van die vrouwen die iets extravagant moesten hebben, en die dan wou dat iedereen op straat naar haar omkeek.
Als de maat van het model niet paste, of te groot of te klein was, dan mocht ze ’s anderdaags al achter een nieuw gemaakte komen, want ze had alles in huis. Van den eerste vorm zonder franjes en in alle maten,tot deze met brede en smalle randen. De lintjes en voiles deed ze er dan zelf rond naar de keuze van de opgetogen klant, of zoals op het model en ’t bijzonderste van al: hij was nog veel goedkoper dan het origineel model , dat zogezegd uit Parijs kwam.

Hoed van de modiste