Lantarenman

Een van de aardige beroepen, die we in de stad hadden, was de lantarenman. Doreken noemden we hem, omdat mama ons eens een verhaaltje had verteld van Doreken, de lantarenman, die zand in de oogskens van de kinderen kwam strooien en daarom vroeg naar bed moesten. Isidoor was zijnen echten naam. ‘t Was geen al te groot manneken, die twee keren per dag zijn ronde deed langs alle straten van de bovenstad, om de gaslantarens aan te steken en uit te doen. Er was een anderen voor die van over de canal ( over de Dender).

Lantarenman’s Avonds kwam hij met een flinke pas, zo een halfuurken vóór dat de zon onderging, met zijnen stok van zo een twee meter. Daar zat van boven een wieksken in een potteken in te branden. Men zag het niet, maar af en toe kwam er een snuifken rook uit. En als het regende, en hij daar dan liep met zijnen capuchon tot aan zijn knieën en een vissersmutse over zijn kop, kieselde (knerpend geluid maken) het soms ne keer, als er een dikken regendruppel op den brandhaard viel.
In den kop waren aan de kant een paar gaten, ’t was allemaal zwartgerookt. Hij kwam onder de lantaren staan, stak met de top van zijnen stok eens tegen een ijzerken, dat aan de kant van de lantaren, onder een kapken stond. En dan hoorden we “floep”, en de lange gaskous brandde helder op. ‘s Morgens kwam hij dan weer en met zijnen stok duwde hij aan de anderen kant en ’t licht was uit.
Als het winter was, kon het wel eens zijn dat er wat vertraging was en hij dan in den halven donkeren zijn werk kwam doen. ’t Was altijd aan ons lantaarn, dat hij een plat flesken uit zijn zak haalde, eens goed rondkeek of het niemand zag, en dan snel zette hij het aan zijn mond en dronk aga (gauw) een sloksken. In de zomer konden we hem van op ons slaapkamer zien aankomen. Hij deed eerst de Pachterstraat en we konden hem zo volgen.
Van aan ’t Heilig Harte begon de lamp te branden en dan die van ’t halvend de straat en dan een tien minuten later was het ons beurt. Dan was het de moment om in ’t bed te kruipen.
Die man had nog een andere bezigheid. Om de twee à drie weken kwam hij overdag met een ladderken op zijn schouder en een emmer met water aan de ander hand zijn dagtaak doen. Zijn zakken staken vol met dooskens met verse gloeikousen.
Wij hadden hier beneden de trappen een lantaarn, die was van een ander model dan deze die aan de huizen in de stad hingen. Ze stond op een gietijzeren paal, die vanonder dikker was. Van boven was een ijzeren baar waar hij zijn ladder kon tegen zetten. Op de top stond den lichtbak met het mechanisme. Boven alles troonde een groengeverfd kopstuk in de vorm van een kroontje. Dat moest beletten dat de wind de vlam zou uitblazen. De twee glazen van gebombeerd glas zaten in een ijzeren geraamte. Het één deel draaide volledig open. Het geheel was van binnen in de witten email. Hij zette zijn leerken (laddertje) tegen één van de armen van de paal en kroop er met zijnen emmer op. Het eerste wat hij deed, was de grote koperen kraan onderaan toe draaien met een speciale sleutel, die altijd in zijnen rechterzak stak. Hij hing zijnen kleinen emmer aan een haak, en viste er zijn spons en zijn zeemleerken uit. Met dezelfde sleutel deed hij de lantaarn open en kuiste de glazen van binnen en van buiten. En hij wreef overal het vuil weg. ’t Was precies een nieuwe lamp geworden.
Om zeker te zijn dat de gloeikous het nog zou doen, werd ze vervangen door een verse, die hij uit een kartonnen doosje in zijn zak haalde. Heel voorzichtig moest hij daar mee omgaan en alleen bij het porseleinen deel voorzichtig vastnemen. Als hij per toeval er ergens mee tegenkwam viel er een stuk uit, en werd ze dan met een lief woordje, dat met ‘sakker’ begon, weer in het doosken gestoken. De oude versleten kous stak hij in een papieren zak. Maar ze viel al in gruizelingen uiteen vóór dat ze erin zat. De lantaarn werd dan ne keer geprobeerd en aan het kraantje een beetje speciaal vet gedaan. Tevreden aanschouwde hij zijn werk. Alles werd weer dicht gedaan.
Hij trok zijn toebakdoos uit zijn zak en rolde zich een sigaretje. En smaken dat dat deed. Hij trok dan verder de trappen op want daar stond zijn volgende, dat was ook nog één op ne paal, tegen het Hemelrijk, daar was zijn laatste voor dien dag. Al walmen is hij dan den berg op getrokken. Hij had alleen goede en contente klanten , zei hij, “want ze reclameerden nooit !”

LantarenDie lampen in ’t stad hadden een beetje meer fantasie, ze waren gemonteerd op een kunstig gesmede arm, voorzien van de nodige krullen, maar ook met een kroontje erboven op. De trapezium glazen beschutten de vlam maar hier was er een bolvormige gloeikous en het schijnt dat die meer licht gaven, maar ’t ontsteken was hetzelfde. Doreken onderhield die en bijzonderlijk die in de gebuurte van het stadhuis kregen een speciale beurt. Hier was hij nen keer bij het van zijn ladder te komen achterwaarts op een gaminne gelopen. Van ‘t één kwam het ander en hij is er dan later mee getrouwd. Om die lantarens van de kiosk te doen had hij wel een helen dag vandoen. Want hij kon er maar aan beginnen, na eerst zijn ronde te hebben gedaan.
Als Doreken begon van ouderdom te worden hebben ze de ronde gemoderniseerd.
Op een keer kwamen ze van ‘de gas’ en ze demonteerden de lamp en zetten er een systeem op met een veilleus (waakvlam), dat met een soort wekker de kraan open en dicht deed. Nu moest hij maar om de zoveel dagen nog ne keer komen om de wekker op te winden en de uren van het functioneren in te stellen op een klein cadrangsken (wijzerplaat) en zijnen gewonen kuis te doen. In het begin was het wel een gesukkel en brandden soms de lichten overdag, en was er geen lichtje te bespeuren als het donker was. Doreken, die van zijn jachtig leven verlost was, was wel content. Op ne keer is hij van zijn laddertje gevallen, ze hebben hem nog naar de kliniek gebracht, maar het was te laat. Een attaque (hartstilstand) zeiden ze. Ze hebben hem dan vervangen door een jonge snuiter, maar de lampen waren zo proper niet meer.

Mandenmaker

E-mailAfdrukkenPDF

Eén van de beroepen dat ons als kind heeft beziggehouden was de mandenmaker. Toen we nog bij zuster Himelda in de kleuterklas waren werden we geconfronteerd met vlechten. We hebben dat dan ook thuis geprobeerd met kleine dunne twijgjes maar onze handen waren nog niet zo geoefend en het liep meestal faliekant af zodat ons vlechtwerk in de stoof belandde.
MandenmakerOp de marktdag, de maandag, want er was ook nog een marktdag voor vis en kaas op vrijdag, stond er altijd een kraam juist aan de trappen van het stadhuis. ’t Was een groot kraam, en het paardje dat de karre hierheen trok stond den helen voormiddag achter het kraam. Af en toe stampte het ne keer op de kassei en voortdurend zwiepte het met zijn lange staart de vliegen weg. De ‘mannemaker’ liep bij het begin van den markt, voordat hij zijn kraam opzette, gauw ne keer tot aan den marbol en schepte er een emmerke water uit en zette die in een hoeksken tegen de muur, zodat het niet kon omstoten. In een anderen emmer lag een handvol zemelen. Maar dat duurde niet lang. Het was uitgespannen en met zijn zeel vastgemaakt aan één van de ijzeren ringen van de muur.
Zijn kraam bestond uit enkele wasmanden: een paar grote ronde en ovale, zelfs vierkantige met daarin twee of drie kleinere. Ze waren van schoongebleekte wijmen gevlochten. Ze hingen aan de dwarslat van den hemel die het kraam overspande. Aan een andere kant hingen de mattenkloppers met tientallen. Dat was een hoek die we liever negeerden, want hij werd niet alleen voor de matten gebruikt, ook ons achterwerk kende het.
Op een klein tafelken van een paar schraagskens met een paar planken stonden de eiermandekens. Aan de kant stonden de duivenkeven. Daar waren er verschillende groottes, er waren er zelfs waar een rood biesje doorliep. Naast de goedkopere wijmen duivenmanden waren er die gemaakt waren van ‘pietriet‘ en weet gij welke het meest verkocht werden? Wel de duurdere, want die beestjes moesten goed gesoigneerd worden. Ze werden gekeurd van binnen en van buiten, er mocht niets aan ontbreken, en er mocht zelfs geen splinter aan te zien zijn.

Mandenmaker

Ne keer dat de markt begonnen was kwamen reeds verschillende vrouwen hun keuze doen. Er was er één en die wou een vierkanten wasmande maar ze mocht maar zestig centimeter breed zijn en zeventig lang want anders kon ze niet tussen de kast in de badkamer en op dat laatste woord drukte ze zo hard, dat de verkoper antwoordde: “ Ja , madammeken heeft een badkamer, ik ook, en ik heb zelfs nen gegalvaniseerde bassin, maar ‘k heb nog geen water.” Iedereen moest er om lachen. Hij beloofde haar dat ze tegen ’t einde van de markt een wasmande zou hebben. Hij ging in zijn treemkarre (tweewielkar getrokken met 2 tremen (berries)) zien of hij genoeg fijne witte wijmen mee had en zette zich achteraan in zijn kraam direct aan den arbeid. Zijn vrouw moest het nu maar alleen doen.
Op een laag kerkstoelken zette hij zich neer en begon er aan. Een paar twijgen er dan een paar in de anderen zin en zo op één twee drie had hij een bodem dan nam hij eens zijn meter en plooide hij alle takjes omhoog. Hoe dat hij die rand gevormd had weten we niet maar ’t duurde maar ne pink en nu was hij aan het vlechten één op en één neer. Aan de hoek had hij een dikkere tak bijgestoken en dan ging het weer op en neer. Men zag het groeien. Af en toe grabbelde hij een verse twijg en stak die er mee tussen en weer ging het van op en neer. Alleen aan de hoeken bleef het een beetje langer duren, want dan moest hij zijn stuk een beetje draaien. Af en toe stond hij ne keer op en bekeek zijn werkstuk of het wel recht in zijn haak stond. En dan gaf hij er een flinken duw aan en ging verder. Hij keek eens rond en dat madammeken stond daar nog tussen de anderen hoop te kijken. Hij wist van ondervinding dat als het droog weer was en hij dan eens iets kon maken, hij direct veel volk rond zijn kraam had. Hij vroeg haar hoe hoog dat haar mande moest zijn, en ze toonde met haar hand. Na een paar minuten vroeg hij, eh, ze was weg. Hij maakte dan maar een boord eraan. Tegen zo een uur of elf kwam ze erdoor. En luid bellend verklaarde ze tegen zijn vrouw dat ze bijna vergeten was, dat ze nog nen kilo pijptabak moest meepakken van dat kraam dat juist over het Visstraatje zijn plaats had en dat haren man dezen het liefst had omdat hij zo smakelijk was. ’t Was een vrouwke met haar hart op haar tong en alleman mocht alles weten.
Toen ze haar mande in ’t oog kreeg lachte ze goedgezind en ze vroeg : “en waar is het deksel?”. “ Als ge nog een beetje wacht, ga ik er u eentje maken. “ zei den vakman. Hij begon eerst enkele fijne wissen bijeen te zoeken en vlocht ze ineen en het deksel kreeg stilaan vorm. Hij paste een keer en plooide dan de twijgen af en doorvlocht de rest met zijn fijnste soort. Er kropen wel een paar wisjes meer in maar het mocht toch geen lomp model zijn. Het paste als gegoten. En toen hij er een priem wou doorsteken om er een scharnier aan te zetten hield ze hem tegen. “Nee, geen scharnieren, ik heb dat niet geerne!, maar als ge er een paar oren wilt aan zetten”. Dat duurde maar een pink en daar stond haar gerief dan te blinken.
BroodmandjeZe betaalde en trok met haar wasmand naar huis. Een geluk dat ze er oren had doen aanzetten om ze te dragen.
Opzij van het kraam stonden een paar rieten zetels kunstig gevlochten en comfortabel om in te zitten, want ze verkochten er de kussekens bij. Op één met een hoge rugkant was er een zitting van een fijn gevlochten matje van fijn pietriet, doorvlecht met een rood en groen boordeken. Het voelde veel zachter aan, maar op het papierken met de prijs was het wel een stuksken duurder. Zijn vrouw, een echt tatergat, maakte de kijkers er op attent dat zulke zetels ook buiten mochten staan. En dat ze geen onderhoud nodig hadden. Ondertussen emballeerde ze een kaaskorfje, dat was een fijn stuksken, maar dat had ze zelf niet gemaakt: dat kwam uit Frankrijk, waar ze zulk riet kweken, beweerde ze. Allemaal ’d ander stukken waren eigen werk. Ze woonden in een dorpken boven Oudenaarde en kweekten hun wissen zelf.
DuivenkeefToen we eens naar Oudenaarde reden en vandaar naar Kruishoutem, deed papa ons opmerken dat ze daar aan de oevers van de Schelde bezig waren de ‘tenen’ van de struiken af te snijden. Dat waren allemaal lange fijne zwiepen van wel twee meter, en meer, lang. Ze werden daar in bussels gebonden en een paar dagen te drogen gelegd. Na een paar dagen werden ze geschild maar dat ging vlug. Ze moesten één voor één de twijgen door een ijzer halen. Dat vernauwde naar onder toe, en als ge de tak erin sloeg, werd die gevangen, en als men dan trok verloor hij zijn bast.
Een paar weken voordat de wissen gingen verwerkt worden, werden ze in de beek naast hun huis gelegd, om er zo een veertien dagen in te weken. Dan werden de bussels natgeweg (nat) in een schuurken gestapeld. Elken dag werden er een pak uitgenomen en onder een natten doek in de werkplaats gelegd, om dan den dag nadien te worden verwerkt. In het midden van hun plaats stond op een houten plankier een laag oud kerkstoeltje.
Het begin van een mande trok op een spinnenweb. Hij pakte drie dikkere twijgjes samen en begon er een andere tussen te vlechten hij moest altijd zorgen dat hij onpaar had, zo kon men altijd verder. Als de juiste plaats voor den boord kwam, vlocht hij er verschillende rechtstaande takken bij. De uitstekende stoppels werden met een snoeischaar of een krom mes afgesneden. In den bovenrand verwerkte hij de rechtopstaande takken samen in een boordvlecht. Als alles af was werd het netjes gesneden, zodat het wasgoed er veilig kon in liggen en niet aan een splinter bleef vasthaken.
Bij zetels maakte hij eerst een geraamte van dikke rechte geschilde wilgentakken, waar nodig werden die geplooid met een plooi-ijzer op de juiste vorm van het model. Dit werd dan met nagels ineengezet. En de verbinding werd dan met wijmen aan elkaar gevlochten. Soms werd er een twijgje met een fijn nageltje vastgelegd. De kraag over de leuning en de rug werd met de zitting vervlochten tot een samenhangend geheel.
Het vrouwvolk maakte thuis op hun naaimachine de kussentjes om op het zitvlak te leggen. D’ andere vlochten met pitriet het klein werk: de eiermandekens en de duivekerven.
Voor de ronde die ze regelmatig deden werd alles op de treemkar geladen. De klein stukken in den bak en de grote zetels werden er bovenaan aan de kap gebonden. Zo kon iedereen zien dat de mandenmaker op baan was.
Zo kwam er eens énen de berg opgestoven, hij had zijn zweep nog in de hand en dreef het arme diertje tot het uiterste. Hijzelf zat op de zitbank en voelde niet hoe stijl het hier was. Vlak voor de trappen hield hij halt. Vandaaruit trok hij naar elke woning in de omgeving. Met een paar handkorfjes aan den arm. Toen hij bij ons direct het hekken binnenwou en naar de voordeur stapte, stond onze Fanny plots voor zijn neus. Ze blafte niet maar al haar haar stond recht. Hij was zo geschrokken dat hij bleef staan. Het duurde een poosje en toen krabbelde hij heel langzaam angstig achteruit. Mandenmaker met paardHij hield de korven voor zich om zich tegen een aanval te beschermen. Ééns buiten het hekken kalmeerde Fanny. Toen zag hij de bel, en wou er aan trekken, maar bedacht zich en ging naar zijn kar terug. Onderwijl stonden een paar mensen te kijken naar zijn vlechtwerk op zijn kar. Maar toen ze zijn prijzen hoorden, draaiden ze zich om en verdwenen. Hij is van armoe moeten vertrekken. Die hebben we nooit meer weergezien. Maanden later is er nog eens énen gekomen, kalm naast zijn karre lopend, hijgde hij meer dan zijn paard. Hij had een grote bel en nodigde zo de mensen uit. Schuchter kwam hier en daar een vrouw uit haar deur. Ze keurden de wasmanden en de prijs was niet te veel. Dus werd de koop gesloten. Maar dat schaap heeft het zich achteraf beklaagd dat ze niet goed geluisterd had, maar wat wilt ge, ze verstond maar d’ helft van hetgeen hij babbelde. Ze had ze niet eerst uitgeschrobt, zoals hij haar had gezegd en haren natten was, was helemaal met vuile strepen geplekt, ze heeft dan alles nog ne keer mogen herbeginnen. Maar eerst heeft ze haar mande een goede wasbeurt gegeven.

 

Lederbewerker / Zadelmaker

Valies

Een winkel met de daarbij horende vakman, vooral bij de boerkens gekend, was Panny in de Lessense straat. Als we er voorbij gingen, nu ne keer niet lopend, snoven we de bedwelmende geur van leder. Aan de eerste vitrine zag men al dat we met een artikel te doen hadden, dat vooral voor de beesten bestemd was. Van alle soorten riemen en gespen, in ruwe lederen uitvoering met daarnaast de fijne varkenslederen modellen voor de rijpaarden, versierd met veel blinkend koperwerk. In het midden hing een groot halsjuk dat zeker bestemd was voor een reus van een paard. De zwaarste die we hier in de omgeving kenden waren deze van Beirens, beneden de Oudensteenweg aan het Laureinestraatje.
De kettingen waren beschermd met een lederen omhulsel, om bij het schuren tegen het vel de beesten te beschermen. Omschijnen moest men er niet zoeken, dat was werk voor den ‘ kalier’ (wagenmaker) of de smid. ‘Omschijn’ of ‘Zwengel’ is de dwarsbalk, die de trekkettingen van de paarden met de kar verbindt.
In d’ ander vitrine waren het lederen artikels voor de heren en dames. Chieke portefeuilles en portemonnees en halsbanden en riemen voor de honden. Soms met koperen nagels versierd en verchroomde draainagels. Aan de kant was den hoek met boekentassen, en achteraan verschillende soorten van valiezen. Er hingen ook wel een paar stoffen valiesjes bij, maar ook daar was wel wat leder aan verwerkt aan de hoeken, en er lagen lederen riemen rond. Daarnaast de kalkslederen valiezen met de hand gemaakt met een wit garen genaaid.

Een paar weken voor we naar het eerst studiejaar gingen, mochten we met mama mee, om onze eerste carnachière (boekentas) te kiezen. Het was een hele trip dwars door de stad. Als we de deur openstaken verschoten we nogal. Midden in de grote winkel stond een levensgroot opgezet paard, met alle garnituren erop en eraan. Toen de madam van de winkel begon enkele modellen boekentassen te tonen, was onze aandacht snel afgeleid, en mochten we mee kiezen.

’t Zou een eenvoudige kleine bruine worden met een gemakkelijk slot en met twee vakken van binnen. Één compartiment dat moest dienen voor de boeken en een ander voor het beurzeken met marbels of schieters en van die andere speeldingen.
Terwijl dat mama nog een beetje nababbelde keken we goed rond. Soms vroegen we: “ Waarom dient dat? En dat?”. Maar meestal kregen we een vaag antwoord. Van al die soorten gerief voor de paarden bleven alleen nog het mondstuk en het gareel in onze hersenen plakken. Toen we den dag voor de school begonnen onze boekentas klaar te zetten heeft mama er met Chinese inkt van papa onzen naam van binnen in geschilderd, want met een pen was het niet te doen.
En fier dat we waren !
Papa kwam hier regelmatig om het zoolleder voor onze schoenen. En als hij hier of daar een riem voor nodig had, zoals het lederen riemken voor de naaimachine.

Paardentuig

Beirens Paarden

Om het nog ne keer over de paarden van Beirens te hebben. De twee die we het meest tegenkwamen, was een reus van een hengst, Max, en een bijna even zware merrie, Marie.
Ze deden het meest aan het behelpen van vreemden die met hun karre de Kloosterstraat boven wilden en dan halverwege bleven steken. Ze moesten dan hun kar of wagen tot tegen den borduur laten glijden, alles goed blokkeren met blokken en hun beesten losmaken, en laten bekomen.

Beirens paardenTen einde raad werd er dan tot bij Beirens gelopen, zeg maar gegaan, want ’t was bergop. Daar stonden de twee kampioenen altijd klaar. Ze waren er zo gewend aan, dat, als ze aan de wagen kwamen, ze zich direct omdraaiden om de plaats van hun lotgenoten in te nemen.
De karre was geblokkeerd met een paar dikke blokken. Ming (Firmin) van Beirens was een blok van een mens, met ros stroepelhaar, met stevige rijlaarzen aan, en zijn zweep in zijn één hand. Al van ver had hij gezien wat er was, en gremelend kwam hij naderbij. Hij had zijn aanschijnen over de paarden hunne rug gelegd want anders slibberden ze tussen de beesten hun poten. Veel moest er niet gezegd worden. Zijn kerels waren de sterkste van uren in de ronde. En als hij ze niet boven kreeg dan moesten ze er een driespan (met drie ingespannen paarden) voorleggen , maar dat is maar zeer zelden gebeurd. Hij had een paar blokken mee die op een lange stok stonden. Zo was het niet zo gevaarlijk, en konden de begeleiders elke centimeter mee volgen.
Als Ming zijn beestjes aanhaakte, liepen we veiligheidshalve ver weg en schuilden in een deurgat, of op de ‘trappenop’ (trappen vóór de inkomdeur) vóór de woonsten. Zodra de reuzen voelden, dat het aanschijn vast hing, ging er een rilling door hun lijf. Gespannen wachtten ze. Ming spuwde ne keer in zijn handen en ging neven Max staan. Er hing spanning in de lucht. De paardenoren lagen in de nek en er liepen nerveuze rillingen van voor naar achter.
En dan liet Ming een vreselijke kletter van een vloek horen, trok aan zijn gareel en beval ” Allee Ju ! “. Hij ging naast Max staan, die wel een kop boven hem uitstak, nam hem bij zijn gareel en trok mee.
Ze zetten zich eerst klaar, we zagen hoe de dieren met hun gespoorde hoefijzers een voeg zochten tussen de stenen en langzaam spanden ze hun spieren op. Den hengst hief zijn kop omhoog en blies vervaarlijk twee stoomstralen uit zijn neusgaten en met een heftige krachtinspanning kwam er beweging in het gevaarte. Hun zware lijf was bijna tot op den grond doorgezakt en vormden één lijn met hun achterpoten. Met hun tenen kapten ze zich vast. Er kwamen bobbels op hun billen, en armdikke bloedaderen zwollen op, en … ja ’t kwam los.

Zwengel en ommeschijn

Centimeter voor centimeter trokken ze op, voorzichtig de voegen tastend vooraleer ze aantrokken. Er spatte soms vuur onder hun ijzers. Er kwam vaart in, en ze versnelden hun pas. Ming kwam naast zijn werkgenoot en klopte hem bemoedigend op de schouder. Trots stampten ze verder, tot ze op hun gewone tred waren. Met een blik van voldoening liep Ming nu naast het gevaarte. Ze hadden weer eens hun kunnen getoond. Niet de brute macht, maar het samenwerken was hun middel.
Deze beesten waren samen opgeleid om zoiets in beweging te brengen: ze liepen eerst schuin naar den linkerkant van de straat en zetten de karre dwars over de straat en dan naar rechts en zo gingen ze langzaam al zigzaggen naar boven. Normaal liep hun traject tot boven de Vesten, en kwamen de twee vermoeide paarden mee achterna. Daar werd dan weer geruild. Maar, als ze op de Oudensteenweg zelf moesten zijn, dan deden de reuzen het maar voort, tot aan de bestemming. Alles werd altijd goed geblokkeerd.
Naar beneden rijden was schijnbaar gemakkelijker, maar we hebben veel wagens de bergaf zien rijden met één wiel in de zeppe, slibberend tegen den hogen borduursteen, alle wielen flink geblokkeerd zodat ze niet meer draaien konden. De menners liepen dan ver van hun wagen om van daaruit hun dieren te bevelen. Het was beter dat ze lichtjes moesten trekken. Zo sleepten ze de wagen naar beneden. Als ze aan de Boelarestraat waren, draaiden de meesten maar in, om langs die omweg het steilste deel van de Denderstraat te vermijden. Zij die dat traject meerdere malen deden, hadden ijzeren schoenen mee. Daar reden ze met hun wiel op en gleden daarmee, als een slede als er aan getrokken werd, de bergaf. Ze lieten allemaal zonder uitzondering een diepe zucht als ze op ’t einde waren.
Bergop kon men u helpen, maar bergaf moest men leren, en vooral zijnen tijd hebben.
’t Grappigste dat we ooit meegemaakt hebben, was een grote voiture met veel chromeersel versierd, die voor de deur van de nonnekens wou vertrekken.

PaardenkrachtMet veel zwier was hij de Wijngaardstraat doorgereden de brug over en in hoogste snelheid de Denderstraat opgereden. Hij keek nogal raar op toen hij den berg voor zich zag. Hij gaf gas zoveel hij kon en geraakte tot boven de Denderstraat. Toen hij naar een lagere snelheid wou overschakelen viel hij bijna stil. Met dat tussengas geven en vóór hij in tweede geraakte stond hij volledig stil. Snel trok hij den handrem op want hij begon al achteruit te bollen. Veiligheidshalve had hij den wagen tegen den borduur gezet. Hij stapte uit en plaatste den blok, die elken goede chaufeur altijd bij had, achter zijn achterwiel. Hij probeerde nu nog eens, maar in eerste. Langzaam gas geven en dan zijn embrayage lossen, nee hij bewoog niet, hij deed het nog een paar keer, nee, ’t was hopeloos.

Er waren enkele mensen komen rond staan en ze probeerden hem wat te duwen, ook dat ging niet. Veel lawaai kwam er wel uit maar in plaats van omhoog te rijden bleef hij staan, er kwam zelfs al rook vanonder. Ten einde raad moest hij ook beroep doen op Beirens. Hij trok met veel moed den bergop maar snel kwamen de zweetdruppels te voorschijn. Buiten adem belandde hij bij de voerman. Ming kwam direct mee met zijn tweespan zoals gewoonlijk. Samen kwamen ze naar het geval kijken. Toen Ming dat zag wedde hij met den gast voor nen bak bier, dat hij met één paard dat zou opknappen.
Een geluk dat hij altijd een rolleke zeel aan de paarden hun flank hangen had. Hij zette zijnen Max, de grootste, een hengst, klaar, en kroop onder den auto. Met dat zeel bond hij het omschijn (zwengel) vast. En Marie , de merrie, bond hij met haar gareel vanachter aan de parechoc van de wagen vast, ze moest maar volgen. Hij had nog niet Ju gezegd, of Max lei ne keer aan, en dan ging hij gezwind met de chieke voituur op stap.
De chauffeur nam het in een lachen op en groette de vele kijkers. Ze reden tot voor Beirens zijn deur, en toen is hij uitgestapt en mee binnen gegaan. ’t Schijnt dat hij waggelde toen hij veel later wou weggaan.
Maar toen kwam Treze, Ming zijn vrouw, en hield hem tegen. Hij heeft dan eerst nog een halve kanne koffie moeten drinken, eer dat hij verder mocht.

Snelheidsschakelaar

Beirens was een gewone vervoerdienst die met paard en kar het normale vervoer in de stad deed. Hij had enkele zware trekpaarden die altijd klaar stonden iets te vervoeren. Er stonden enkele karren altijd op zijn hof. Het liefst stuurde hij één van zijn knechten, als er gewoon vervoer of een verhuis te doen was. Er stond zelfs een gesloten karre met vier wielen. Er waren wel een paar man altijd aanwezig en als ze niet op bane waren, hielpen ze in de boerderij. Want achteraan het Loreinestraatje was het volop den buiten. Er liepen zelfs een paar koeien op zijn weide. Hijzelf bleef op het erf, want als er één in panne stond met zijn karre, en den berg niet opkon moest hij altijd paraat staan. Zelfs zijn vader, die toen reeds een oude, maar nog kranige pee (oude man) was, hielp nog. Als Ming om de één of andere grondige reden niet zijn werk kon doen sprong hij in. En zelfs Max was voor hem een gedwee beestje. Hij kon er zelfs meer uithalen dan Ming zelve. Treze was de bazin en regelde de werkzaamheden, en ondertussen gaf ze in de herberg de mensen nog hun pint ook. Binnen enige jaren zou ze er uit zijn want haar twee dochters werden al een beetje groter.

DraainagelBij Panny, de zadelmaker, was het de maandag altijd vollen bak. Er was altijd een riemken, of een loze mulle ( kettingoog met opening aan de zijkant), die versleten of kapot was, en dat was dan de gelegenheid om naar ’t stad te trekken. Eerst liepen ze de markt rond, maar eerst naar de Vesten voor den beestenmarkt, en dan den andere op de Grote Markt, en dan kwamen ze in de Grote straat daar moesten ze voorbij ‘Pietje Kouse’ voor de ijzerwaren. En boven de Grote straat was Vande Pontsele met zijn landbouwmachines. Nen keer kijken wat voor nieuw er zo allemaal was, en uiteindelijk kwamen ze bij Pannyken hun gerief kopen.
Maar de keuze was er zo groot dat hij niet meer wist welke maat hij moest hebben en hij mat met zijn armen zo breed en zo lang. Hij kocht het dan toch maar op de conditie dat als het te groot of te klein was hij het zou mogen terugbrengen. En.. de volgende week stond hij er weer: het was te groot. Maar nu had hij de maat mee: hij had op een koordeken de juiste maat geknoopt. Toen Pannyken hem vroeg welken eind de juiste was vloekte den boer “ Awel , mardjie, (zachte vloek) de langste.” Ze lachten er om en het nu was het goed.
Als ze met den trein gekomen waren, was het niet ver tot aan de statie, maar met den tram moesten ze nog over de bareel van de Kalottenberg en een geluk dat er een passerelle was want die bareel was meer toe dan open.
De maandag was altijd een evenement voor de inwoners van de omliggende dorpen.

 

Steenbakker

Wie zou er ooit gedacht hebben dat we op den kop van den berg in Geraardsbergen ooit een steenbakkerij hebben gehad. Als men vanaf de vijver het baantje volgde naar den ‘Drijpikkel’, die op de verlengde van den Oudensteenweg ligt, stond rechts een kalvaar met een ruime tuin rond en links was een herberg met de steenbakkerij achteraan.
KleistekerIn den uitkomen gonsde het daar van het werk. Den tallud naar den berg toe werd verder afgegraven. Eerst werd de cultuur aarde tot zo een dertig centimeter met schop en troefel weggegraven en met een bakkruiwagen op een groten hoop gegooid.
Dan kwam de goudgele kleiaarde bloot. Eerst werd onderaan alle vuile aarde van een hele winter weggeruimd en op een hoop apart gestort.
Dan werd met etagekens de klei een meter breed uitgespit en naar beneden gegooid. Ze waren met zo een drie vier man bezig van ’s morgens vroeg tot in de laten namiddag. Als den hoop groot genoeg was, werd met oude stellingplanken een baantje aangelegd naar een ruimte achter de herberg waar enkele kuipen water gereed stonden. Met kruiwagens werd de nog droge klei aangebracht en op een klein hoopje gekapt. Daar werd er in het midden een kuil in gemaakt en een emmer water ingekletst. Met een houten brake (haakse schop) werd dan alles gemengd, tot er een homogene kleverige deeg ontstond. Het mocht niet te nat zijn of het kleefde aan den modelbak maar moest nat genoeg zijn om aaneen te kleven.
Vlak ernaast stond de vormbak. Dat was een eenvoudig eigengemaakt toestel. Van boven was er een opening met de vorm van twee stenen naast elkaar alleen gescheiden met een dunne plank. Eerst strooide er één een handvol rijnzand over het geheel, en met een troefel schoot er nen anderen een hele schop halfdroge brij in dit bakje. Den bediener vaagde met een traweel het teveel weg, sloot het geheel af met een dikke plank over de vorm en dan trok er énen uit volle macht aan den langen hefboom om de klei samen te persen van vanonderen uit.
Ze wisten tot hoever ze moesten trekken en dan werd de bovenste plank weer weggedraaid en duwde hij zijn hefboom verder tot aan den grond. Daar kwamen de donker grijs-gele stenen uit het bakje omhoog. Er stond al nen gast klaar om die stenen op een speciale kruiwagen te laden. Dat was een kruiwagen met een rug die rechtop stond en veel hoger was dan een gewonen.

Stenen vormen

De volgende stenen zette hij er schrijlings op en zo stapelde hij zijn kruiwagen vol. Daarmee reed hij op het planken baantje weg naar een open plaats waar hij dan de stenen één voor één neerzette op een paar centimeter van elkaar en netjes op een rij. De stenen rij groeide gestaag. Als het straffe zonne was werd er een vlake (scherm van gevlochten stro) over gelegd, omdat het niet te rap zou drogen, want dan kwamen er barsten in de stenen. Daar was er iemand die de stenen af en toe eens onderste boven keerde.
Zolang het droog weer was, was het goed werken, maar als er regen dreigde werd alarm geslagen en werden de reeds droge stenen onder een hangar van ijzeren golfplaten opeengestapeld, maar telkens werd er op gelet dat de stenen niet aan elkaar kwamen en de lucht overal goed aan kon.
DrooghangarOok bij regenachtig weer werd er doorgewerkt en dan was het alles een vieze brij waar in en mee gewerkt werd. De gevormde stenen werden dan rechtstreeks onder het afdak gezet. Na enkele weken waren er genoeg gevormd, want alle afdaken waren volgestapeld. Dan kwam de chef eens voelen aan de stenen of die genoeg droog waren. De plaats voor de steenoven werd ontruimd en er werden verscheidene karren met kolen aangebracht. De stapeling begon. Op een drogen bodem werden de gedroogde stenen nu volgens de instructies van de meester brander gestapeld. Als er zo een vijftal lagen geplaatst waren, werd op een vastbepaalde plaats het vuur aangestoken en de stenen zo geplaatst dat de warmte overal rond de stenen kon. Er waren gangen in voorzien en overal werden kolen tussen de stenen gelegd.

Steenoven

Aan de buitenzijde werden openingen voorzien, zodat de vlam geregeld kon worden door de gaten groter en kleiner te maken. De buitenwand werd met verse klei afgedicht. De meester bakker regelde zo de gang van zaken en de vierkante oven groeide gestaag. Er kwam een vuile vieze lucht uit van kolengas en vocht. Er werden altijd nog kolen en stenen aangevoerd met die drollige kruiwagens. De meester zette de stenen oordeelkundig verder opeen en gritste er kolen tussen, zodat overal vuur kwam. Het was een heel zware dag voor iedereen. De kruiwagens kropen op stellingplanken en stellingen omhoog als de laatste laag gelegd was werd met klei alles dicht gemaakt op een paar schouwen na. Alles werd ontruimd en het boeltje werd verlaten. ’t Was gedaan, en nu maar minstens enige dagen wachten. En dan mocht het kaarsken voor de lieve vrouw gedoofd worden. Dan kwam de meester met zijn gasten weer ten tonele. Met een pioche werd er in een wand een gat gekapt en de warme stenen vooraan gekeurd. Als ze de gepaste kleur hadden was het hoera, en volgde een goede pint. Maar het kon ook voorkomen dat ze er maar bleekskens uitzagen, dan werden nog een paar andere gaten gemaakt, en de kleur bekeken. Meestal waren die goed. Waar als het vuur te hevig was geweest waren de stenen zelfs aaneengesmolten en zagen ze zwart. Deze die voor de façades werden gebruikt, waren de schoonste met de witte plekken op van de ingebakken asse. De te zacht gebakkene werden ook verwerkt op plaatsen, waar ze overplakt werden, of in de stallingen. De verbrande stenen had men het liefst in de fondamenten. En den afval en gebroken brol werd gebruikt om in de veldwegen de moddergaten te vullen. Alles kon dienen.
Meesterzetten was een stiel apart en die werden gevraagd door den vormer om zijn oven te komen zetten. Die kwam dan met een paar van zijn mannen om het secure werk te doen. Hij werd dan ook gewoonlijk betaald na het beoordelen van zijn resultaat.

Het was het vak van de zetters de stenen zo te plaatsen dat er voldoende trok in kon en dat de stenen gelijkmatig verwarmd werden. Elke oven verschilde, want de klei was niet overal van gelijke structuur.
Na enkele dagen koelen, kwamen dan de eerste karren de stenen ophalen.
Er werden normaal daar twee ovens per jaar gezet, en het was steen van zeer goede kwaliteit, want den baas van het café was den meesterzetter zelf. Een reus van nen vent maar met een heel klein harteken.

 

Spelletjes: Hoepelen

hoepelenEen van de favoriete spelen was het hoepelen.
Met een lange dunne rechte tak werd er een ronde band gemaakt en die werd dan met een dun koordje goed vast geknoopt. Die lieten we eerst eens bergaf lopen en als het een goede was, die rechtdoor bolde, dan werd hij in gebruik genomen door de jongsten. Zo moesten er eerst meerdere gemaakt worden vooraleer wij eigenlijk en eindelijk konden spelen.
Dan was het van, wie het rapst tot aan het hekken kon. Bergaf ging dat zonder moeite, ge moest uwen band zelfs afremmen om te kunnen volgen. Maar bergop was het zwaarder, ge moest uwen band dan telkens vooruitslaan ,en zien dat hij in de goede richting bleef bollen, en niet omviel, want dan waart ge verloren. De langste benen wonnen gewoonlijk, maar af en toe lieten we eens een kleinen winnen, want anders gingen die binnen gaan zagen, dat ze niet mochten meedoen.


Volgend artikel: Fluitjes

Spelletjes: Fluitjes

Ik wou toch nog eens proberen een fluitje te maken, zoals papa er voor ons had gesneden, en we er nadien met tientallen hebben nagemaakt. We hadden op een talud een vlierbessen struik staan, die leverde ons het geschikte materiaal. Als negen of tienjarigen hadden we een mes uit de keuken weggeritst en konden we met onze experimenten beginnen.
Er werden verschillende takken van de grote struik afgebroken. Maar onhandig als we nog waren gebeurde het. Bij het afsnijden van een eindje hout, schoof het mes uit en… “Aai! “ , weerklonk het, en er verscheen een kleine druppel bloed aan mijn middenvinger. Rap dat eraf zuigen, maar weer was er een druppel en dan angstig naar binnen want het begon erg te pikken en roepen naar mama. Stil kwam ze tevoorschijn, zei niets maar ging met mij naar de klein keuken, onder het fameuze kastje hield ze halt . Ze opende het en nam het gevreesde bruine flesje met ‘teintuur d’jod’ eruit, drenkte een vodje erin en dopte dit dan op mijn middenvinger. Gekerm en geschreeuw en dansen van de prikkelende pijn, was het resultaat. Nog een keer afvegen en het bloeden scheen gestopt. Een stukske verbanddoekje met een beetje zalf kwam op de miniwond terecht, daarover legde ze een doekje, en wond er verschillende keren mijn ongelukkige vinger in. Het eind scheurde ze in twee en knoopte, die eindjes dan samen rond mijn hand.
Een kusje genas, en verloste mij van de pijn. D’ anderen waren mee komen kijken en becommentarieerden het gebeuren. Nadien hebben we eerst niet meer voortgedaan, maar ’s anderdaags konden we ons niet meer houden, en hebben dan met papa’s hulp toch ons fluitje gemaakt.

 

Spelletjes: Meikevers

In den uitkomen kwamen, na een moment van enige warme dagen, de meikevers te voorschijn. Dan zat elke jongen met een stekskens doosje in zijn broekzak. Er waren er van alle soorten, mulders en melkboeren, naargelang ze min of meer grijs waren. We hebben vele keren ’s morgens vroeg op tocht geweest om ‘preekheren” te vangen. Speciaal aan de hagen of aan de lindebomen waren ze te vangen en ge moest dan rap zijn want eens de zon op, was het voorbij. Het viel ook voor dat we er ’s avonds vingen. Als het donker was, en het licht brandde kwamen die op het licht af en vlogen ze tegen de ruiten en dan moest ge maar het raam openen om hem op te rapen want ze waren een beetje versuft. Papa heeft er zo veel voor ons gevangen.

meikevers

Hem vast grabbelen en dan in een leeg stekskens doosken steken en dat in de warmen broekzak. Er werd een paar blaadjes bijgestoken voor zijn eten.
Menige huisvrouw heeft toen vruchteloos naar haar naaigaren gezocht, want het hoorde nu bij het speelgoed. Met een knoop werd het garen aan één van de achterpoten geknoopt en dan werd hij op de rug van de hand gezet en zie eensklaps gingen de schelpachtige vleugels open en hoep hij was de lucht in. Diegene die het langst in de lucht bleef was winnaar.

 

Spelletjes: Balspel

De bal in onzen tijd was meestal van mousse, zeer sterk, en ging alleen kapot doordat den hond er soms mee speelde en die dan met zijn tanden brokken uittrok. Maar ook dan nog werd er voetbal mee gespeeld. De goal was meestal een paar perelaars die op een paar meter vaneen stonden.  Alles ging goed tot er een doelpunt gemaakt werd en dan was er normaal ruzie. Met veel kabaal werd er toen gelijk gezocht bij mama of papa met het simpele gevolg dat de bal op de kast werd gelegd en het spelleken uit was. Om dan een afleiding te hebben moest er dan iets naar den winkel gehaald worden en na de terugkeer was alles vergeten .

 

Spelletjes: Marbels

E-mailAfdrukkenPDF
marbels (knikkers)Er waren ook andere seizoensgebonden spelen zoals marbelspel (knikkeren). Wij hadden verschillende soorten marbels: de eenvoudigste waren deze van gebakken aarde in verschillende doffe kleuren,  maar waar als ge er te hard met een glazen schieter tegen aanschoot, vielen er soms stukken af. Die marbels moesten in een getekend rondeken liggen.  Iedereen die meedeed legde er een gelijk aantal in.  Dan werd afgepot om te zien wie er mocht beginnen. Vanaf de meet (lijn) moest ge dan met de dikkere glazen marbels de kleine marbels uit dat rondeke schieten. Er waren kereltjes bij die daar zeer goed mee weg konden en den anderen zijn beste schieters konden afspelen. Want telkens dat ge er een uit het rondje schoot was die van u. Wee, als uwen schieter in dat rondeke bleef, dan moest die blijven liggen en was het een beste doelwit voor de tegenpartij.  Er waren daar ook verschillende varianten op.
Knikkeren met de marbelsIn de plaats van glazen marbels hadden we ook de ‘boeleketten’  dat waren witte gebakken stenen bollen van zo ‘n twee centimeter dik. Maar dat was dan meer voor de groteren. Er werd eerst een klein bolleken ge-gooid en dan moest men zijn boeleket zo dicht mogelijk erbij gooien.
Elk had minstens twee boeleketten. Maar men mocht ook deze van den anderen weg ketsen en daar ging soms geweld mee te pas. Afmeten van de dichtstbijzijnde ging soms met een schoenmaat of twee in de lengte of in de breedte, of met een koordeken. De dichtste had gewonnen
Er werd daar zeer hard mee gegooid en ‘amai’ dat venster dat in de weg stond.