Rond de jaren dertig heeft papa zijn atelier gebouwd.
Omdat de veranda niet geschikt was om in te schilderen en te etsen, heeft papa dan zelf een atelier gebouwd. Toen waren nog geen plannen nodig. Hij had er wel eentje getekend, en samen met mama bestudeerd en uitgepluisd. Alles werd besteld en het werk kon beginnen.
Op een keer in ’t voorjaar kwam een grote camion van een betonfabriek van Akeren door het hekken gereden,en begonnen mannen alles met de hand af te laden : betonnen palen met groeven in en platen. Op de plaatsen, die hij had uitgemeten, verstrekte hij de aanduidingen, de palen werden dan geplaatst en ingebetonneerd. ’s Anderdaags werden daar dan de platen ingeschoven. En de muit stond er. De camion van Bompapa kwam ook, en Oscar loste er een vracht hout voor het dak. En stapels schaliën.
Gustaaf, den schrijnwerker, en Sooi, zijnen gast, kwamen met hun velo en begonnen te meten en te zagen en, na een paar uur, rezen de eerste planken omhoog, tot een gebinte.
Op het eind van de week stond het onder een schaliën dak en werd de mei gestoken. Een geluk dat we toen allemaal naar school waren, want het was er gevaarlijk gewoel. In elk geval op een paar weken stond de atelier er helemaal.
Uiterlijk was het af, nu kwam de binnenafwerking. Rondom werden gegroefde kepers geplaatst en in die groeven schoven dan grote eternit platen. Omdat de voordeur langs de noorderkant was heeft hij daar een dubbele deur achtergemaakt. De ramen waren gerecupereerde, maar nog in goeden staat. Het dak werd afgewerkt met plaasterplaten. Rondom was een dikke balk die alles goed samen hield. Het was eenvoudig, maar sterk en degelijk. Omdat het banale grijs zijn werken niet tot hun waarde liet komen werd de ganse zaal gedrapeerd met donker rode jute. De schilderijen en etsen werden aan de muren opgehangen.
Het geheel mat ongeveer negen meter op negen.
Aan de noorderkant was in het dak een groot lanterneau gemaakt uit dubbelglas. Zodat het er helder was en de zon hem geen parten kon spelen zoals in de veranda. Daaronder waren grote ramen die uitgaven op de trappen. Daarvoor de dubbele glazen wegschuifbare vitreaux, met daarvoor de lichtgekleurde triplex luiken. Daaronder waren wegplooibare tafels. Verder waren geen ramen. Op een klein na, dat op de steenput uitgaf. Maar daar waren de luiken altijd dicht. Langs een kant was een kast gemaakt, aan de voorkant was een uurwerk ingewerkt. In een andere hoek had papa zijn afgesloten knutselkot. Daar kondt ge alle gereedschap vinden en wat er nog moest gerepareerd worden.
De vloer was er een, waarvan hij zelf de tekening had ontworpen. In het midden stond de atelieruitvoering van de Harpagon kachel. In het half seizoen werd soms wel eens een gasverwarmer aan gestoken. De etspers stond aan de andere zijde met een tafel en kast bij.
Na een jaar werd de atelier met de woning verbonden met een gang die wegens het hoogteverschil geheel uit trappen bestond. Aan een kant was een grote volière gemaakt. Buiten voor de grijze betonplaten werden hoge planten gezet, om een vriendelijk uitzicht te bekomen. De garage werd toen eveneens gebouwd.
Zo stel ik het geheel me nu nog altijd voor.
Categorie: De Evolutie
Verhalen over hoe het vroeger was, verteld en geïllustreerd door Em. De Cooman uit Appelterre.
De eerste verdieping
Via de gang in de grote keuken liepen we boven. Een smalle trap (oorspronkelijk voor de dienstboden) leidde ons naar de trappenhal.
Een brede met glasraam afgewerkte dubbeldeur gaf toegang naar de arduinen trap buiten.
Rechtover die deur was een andere, volle deur, die leidde naar de ‘Eetplaats’.
De brede houten draaitrap leidde naar de slaapkamers. De onderste trede was uit wit marmer gemaakt. Vandaar af lag een brede kleurrijke tapijtloper, op zijn plaats gehouden door geelkoperen ‘roeën ‘(buisjes). De gladde leuning was uitgevoerd in notelaar met daaronder fijn gedraaide spijlers. Het deel onder de trap was afgesloten en in den hoek leidde een deur naar de trap naar beneden. Daarnaast was de deur naar de veranda. Deze deur had een groen glazen lanterneau. Aan de muur hing een groot schilderij van St. Fransicus met de dieren. Interessant voor ons waren de kleine mussen, die op onze hoogte, meeluisterden naar de preek van den heilige. Ernaast hingen enkele ingelijste etsen over Geraardsbergen.
In het midden van de gang hing een koperen luster, met een dikke gla-zen bolle lampenkap over het gaslicht.
De vloer was als een mozaïek geverfd. Hij moest om de twee jaar met een laag vernis beschermd worden. De muren waren in imitatie Franse steen uitgevoerd. De grote deuren, met elk vier panelen, waren uit echte Vlaamse eik, dus waren er veel ‘wiëren’ (knopen) in. De flink uit de kluiten gewassen geel koperen sloten werkten het geheel af.
Bij mijn weten hebben we daar nooit iets gegeten, wel een paar keer koffie gedronken met een stukje zelfgemaakte taart als er een belangrijk iemand overkwam.
Hier stonden schone, in ‘art-deco’, tedere meubeltjes. Rond de frêle tafel stonden keurig de zes hoge stoelen. Ze liepen verloren in deze enorme plaats. Het mooie geprofileerde plafond met plaasteren hoekmotieven was meer dan drie meter hoog. We betraden deze plaatsen zelden. Boven de rechthoekige tafel met de fijngebouwde stoelen, hing een koperen gasluchter, waar later alleen een elektrische lamp werd in gehangen omdat hij te schoon was om weg te doen. Een schone en zeer decoratieve marmeren schouw met daarboven een hoge gebisoteerde spiegel, beheerste de zaal. In de monumentale marmeren schouw stond de groene ‘Juno’. Die zorgde soms voor opwarming, of om de boel droog te houden. Alleen met Klaasdag was die deur niet op slot, want dan had Klaas daar zijn pakskens afgeleverd. Niet die overdreven vrijgevige heilige van nu. Maar zijn weinige gaf ons misschien meer vreugde : het waren basisspullen als ballen en primitieve autootjes en karretjes. Dit was het hoogtij van de spoorweg treintjes, waarvan het locomotiefje altijd zijn vaste rondjes draaide. Later kwamen daar dan meer educatieve spullen bij: meccano’s en blokkenspellen.
De Blaffeturen (luiken) waren meestal dicht. Die werden enkel geopend als er eens gekuist werd, wat zeker niet elke week gebeurde.
In de aanpalende veranda, toegankelijk door een wijde vierdelendeur, was alles van boven tot beneden en aan drie kanten van glas.
Alleen de witte rolgordijnen temperden het felle licht. Als het donker werd, werden de donkerblauwe rolgordijnen neergelaten. Daar stond in een hoek een grote binnenfontein. Geheel uit zandsteen en in rotsformatie uitgevoerd, moet dit bij werking met water wel een prachtig effect hebben gegeven, als dit water van boven naar beneden, sprenkelend over verschillende plateaus, naar beneden vloeide. In de onderste bak was nu zand aangebracht en daar mochten we als peuter spelen en zelfs kastelen bouwen met de conische confituurpotjes, baantjes in de bergen maken waar we dan onze marbels lieten afrollen. Karretjes maakten we van een planksken, en de wielen maakten we van de deksels van de bokalen van den opgelegde haring. En die rolden ook nog goed den berm af.
In de zomer kon het er stikheet zijn, dan ruilden we voor de koele ruimtes van de keukens. Papa zette dan de grote deuren van het salon open, zo kwam uit de donkere ruimte, een kilte verraderlijk op u vallen. In de winter was het er ondanks de goede grote kachel altijd nog koud. Die stond daar, met een gloeiende kop, midden in de plaats, en met een lange zwarte buis hoog naar de schouw.
Hier moest papa werken met een zelfgenaaide vest van schapenvacht. Men kon het er maar niet warm krijgen, zeker niet als er dikke sneeuwvlokken voorbij snelden, opgejaagd door de gierende wind. Van ‘t stad kon men dan niets meer zien, amper een vage silhouet van de kerktoren in de grauwe akelige lucht. ‘Schilderachtig schoon’, zei men dan. Maar ook de winter kende een einde.
Triestig was het hier, als het regende. De druppels vlogen tegen het glas te pletter en rolden als fijne beekjes naar beneden. Ze liepen soms van hun weg recht bergaf, om dan samen te smelten met andere slachtoffers, en nog sneller verdreven door de wind tot ze op de rand samen vergaarden tot een plasje aan de onderkant van het raam. Want hier kon het akelig waaien en hoorde men de wind schuifelen en gieren. En dan maar urenlang kijken naar die druppels. Terwijl de bladeren van de klimop aan den hoek heen en weer werden geschud.
Prachtig en machtig zicht, als er een onweer overtrok en de stad aan ons oog werd onttrokken door de zware stortvlagen. Als de sparren in den hof heen en weer werden gezwiept.
Men kon hier genieten van het brede zicht over ‘’t stad’. Van hieruit hebben we de grote bouwwerken van de stekskensfabriek langs de Dender meebeleefd, en de Guileminlaan zien aanleggen, alsof we er bij waren. Aan de andere kant zagen we de talrijke bedevaarders naar de kapel trekken, via de Hooiweg, of de toeristen, die een tocht naar het Hemelrijk deden.
Hier had mijn papa zijn eerste atelier ingericht en ook zijn eerste etsen gemaakt. Ik herinner me vaag een tafel met veel papier en een schilders ezel met een paar doeken er rond. En op die tafel lag ook nog andere rommel, als tangen, een ‘zwong’ (handboormachine) en nagels en een zaag en..en… verboden speelgoed voor ons.
In de hoek stond de zelfgemaakte pers, waarmee hij zijn eerste etsen gedrukt heeft. Een paar kasten en rieten zetels en enkele ‘tabourets’ (kleine zitbankjes) vulden de heldere plaats. Een groot versleten tapijt lag op de koele stenen vloer. En, aan het hoge plafond, hing, aan een lange buis, een grote gaslamp met een witte glazen lampenkap. Hoe ze moest ontstoken worden is me nog niet duidelijk. Maar ik vermoed dat papa dat deed, zoals de koster, in de kerk, zijn kaarsen ontsteekt, met een lange stok met een brandende wiek erop.
Boven de kleine keuken lag het zogenaamd salon. Er stonden een paar zetels, met een klein salontafeltje, en een Surdiac continue vuur (ik heb dit nooit weten branden). Aan de muren hier hingen een paar schilderijen, die mijn mama nog had gemaakt in het pensionaat van Eeklo. Ook hier werden de luiken zomer en winter dicht gehouden. Er was hier geen gezellige warme sfeer, die we beneden hadden. Of was het dat hoge plafond dat ons afschrikte, of het donkergroene behang dat de muren sierde, ik weet het niet, maar gezellig is anders. Die beide plaatsen werden door ons dan ook weinig belopen. Enkel als mama, eens om de zoveel weken, er ging kuisen, werden we er toegelaten.
Veel is er daardoor ook niet in mijn geheugen gegrift. Alleen de koele indruk van een niet bewoonde kamer, waar geen kinderen spelen. De ongezelligheid, van een, aan het zonlicht ontdoken, opgesloten donkere ruimte.
Het tweede verdiep
Een verdieping hoger lag onze slaapkamer. Hier was het een gegons van ingehouden lachen en van deugnieterij glinsterende kinderogen.
‘s Avonds in de koude winterdagen, gingen we in processie, met de kaarsdrager op kop, op onze kamer, gekleed in onzen langen tabbaard, met in ons handen, in een handdoek gewikkeld, de warme steen.
’t Eerste dat mama deed, was het oliepitje hoger draaien, zodat we in de pikkedonkeren iets konden zien en dan de blaffetuur toe trekken.
Dat was later, na 1927, heel anders en beter, want dan hadden we in de bovenstad, eindelijk, elektriciteit, en konden we aan het koordje trekken. Toen werd ook de kaars veilig in de kast geborgen, voor als er eens ‘panne’ was.
Het was reeds lang donker en ons bed lokte om er een lekkere duik te nemen, na de lange klim van de vele trappen door de kille spookachtige gang. Maar we moesten er eerst echt inkruipen, want het was erg hoog.
Een stevige duw van ons mama op ons achterwerk, hielp om de warme steen, onder de lakens, op zijn juiste plaats te leggen. Kriebelend op het koude flanellen laken werden de tenen tegen die zalige warmte gestoken. Een bedwelmend gevoel joeg de kille rillingen weg, om plaats te maken voor een hemels genoegen. Nu nog even de dekens over de kop trekken, om dan na enkele minuten langzaam een kleine opening naar buiten te zoeken. Alleen het topje van de neus en de lippen mocht naar buiten. De rest lag samengebundeld als een rolmops in een mayonaise van warme wollen dekens.
Onze kamer was zeer ruim. Als we zeer klein waren sliepen we in een groot dubbelbed met de kop tegen de muur. Maar later werd er een vast schutsel van twee meter hoog gezet, zodat er boven nog opening was (om later spelletjes te doen.)
Nu stond ons bed midden voor het schutsel, en op het ander deel stonden eerst het bed van Lieven en Albert, en later kwam er nog een voor Juul en Gaston. Veel later zijn we dan naar de ‘mansardekamers verhuisd.
Slapen was in de winter lekker plezierig, warm ingeduffeld met een half oog luisterend naar de verhaaltjes, die mama, uit haar verbeelding, voor ons opdiste, en … het verhaaltje is nooit beëindigd, want, we waren reeds weg in dromenland.
In de zomer, toen het om zeven uur nog klaar was, was het een heel andere scène. De taterende kindermondjes waren nog vol levenslust en van in bed duiken was geen sprake. Het in bed klimmen gebeurde door een aaneenschakeling van klimmen en aan de dekens trekken om dan uit te lopen in een danspartij. In onzen, nu dunnen, tabbaard verstuikten we ons soms, en dan krabbelden we weer recht. Soms was het kopkussenoorlog en dan vlogen de kopkussens over de schutting.
Die was gemaakt om de te grote kamer in twee, nog zeer ruime kamers, te verdelen. Dat er dan soms plots, in dat lawaai, een doffe bonk weerklonk, gevolgd door enkele tonen in scherpste en luidste geween in de hoogste muzieknoten, hoeft niet gezegd. Zolang mama nog boven was, was dit niet zo erg, want een kusje deed dan wonderen, maar o wee, als papa moest bovenkomen, dan heerste er stilte vanaf het moment, dat we de deur beneden hoorden opengaan. En dan had er niemand iets gedaan. Maar meestal werd er van beneden eens iets geroepen, om de orde te doen weerkeren.
Uiteindelijk kwam ook hier een einde aan en één voor één werden we geveld door het magische zandmanneken.
Maar als het in de zomer eens ’s nachts durfde donderen was het angstwekkend, hoe die zware donderslagen in verschillende golven over den berg dreunden. Bliksem na bliksem, helderde de kamer op en dan tellen één, twee, drie, “Die is niet voor hier “ zei mama. Die toen in haar wit slaapkleed een kaarsje aanstak en dan, stil, voor de schouw, op de stoel kwam zitten. Angstig telde zij de tijd. Maar als het eens dicht opeen bliksem en donderslag was, schrikte ze, en zei ze “ Dat was ne kastaar!”. En, ze bad in stilte voort.
Als het onweer afnam, en we door de slaap overmand weer insliepen, keerde ze naar haar warm bed terug, blij dat haar kroost weer veilig sliep.
Er was een kleine zwart marmeren schouw, waar, als er eens enen ziek was, een ‘gasrechaud’ (gasverwarmtoestel) in aangebracht werd. Daar op die schouw stonden een kruisken en wat potjes in gleiswerk (faience).
We hadden elk een stoel, om ons kleren op te leggen (maar ik denk meer smijten). Aan de muur was een groten kapstok, maar hij hing te hoog en diende dus voor niets. De grijze sjerp, die er hing, heeft er jaren gehangen. Rechtover ons bed was een grote kleerkast, waar ons zomer en winterkledij in hing.
Naast het venster stond den lavabo met alle bijhorigheden. Maar die zijn nooit gebruikt. In het kammenvakje lag een gele benen kam en in het zeepbaksken heeft het stuk ‘Cadum’ vele jaren van zijn leven gesleten, tot het gekloven en gebarsten, eindelijk met de gewone waszeep geraspt werd voor de fijne was.
De grote hoge dubbele glazen deur, voor het grote balkon, sloot niet goed van onder, en bij regen met wind kon het water tot wel een halve meter binnen waaien en moesten er dweilen tegen aangelegd worden, en dit ondanks de blaffeturen die nooit geopend werden. Als de wind blies, en dat deed hij meestal, kon dat schoon schuifelen, maar bij nacht hadden we dat niet zo gaarne, dan scheen het akelig te passen in de spookverhaaltjes van mama.
Om de drie a vier jaar werd de vloer gevernist of geverfd. Eerst werd er een grondlaag geborsteld en daar op met een andere kleur werd er met behulp van ‘pochoirs ‘ een dessin op aangebracht. Als alles droog was werkte een planchervernis alles af. Het was weer als nieuw.
Dat was een groot evenement. Dan werden de matrassen naar boven gedaan. Op de twee mansardekamers werd er dan op de grond geslapen. Dat duurde dan een paar dagen in de zomer tot alles goed droog was. En dan vertelden we aan iedereen, dat we op reis geweest waren. Want dat was ‘kamperen’. Als den trap vernist werd moesten we ‘al overhand’ op den trap stappen. De kleineren moesten dan gedragen worden. ’s Avonds ging dat nog goed maar ’s morgens, met de vaak nog in de ogen, werd er wel eens verkeerd gestapt (gelukkig was het dan al meestal droog genoeg).
Boven de trap rechtdoor was de kamer van papa en mama. Maar ik geloof niet, dat ze beiden veel rechtdoor zijn gegaan. Als we ze soms hoorden boven komen, richten we ons op, en ja, onze deur ging open, en met het kaarslichtje voorop, kwamen ze binnen. De kaarsenpan werd een beetje omhoog geheven, om ons beter te zien. Als ze dan zagen dat we nog rechtzaten, was het “Wel slaapt ge nog niet!”, en dan was het “Ik heb dorst!” of een ander excuus. Maar alleen hun nabijheid maakte alles weer goed en we sliepen weldra weer verder tot, na een eindeloze nacht, de wekker bij mama en papa afliep.
Met ‘den Elektriek’ kwam ook het groter worden en later ook het ’pillicht’
(zaklamp). We lagen dan, met het deksel over onze kop, in het schamele licht van het lampje, de Vlaamse filmkens te lezen, die we op school met één of anderen uitgewisseld hadden. We waren soms zo geboeid, dat we niemand hoorden binnenkomen. En dan was het : “ Ha, nu weet ik hoe dat het komt dat die pillekens weer al op zijn ”.
Het boeksken werd in beslag genomen met de belofte dat we het ’s anderdaags zouden krijgen. Maar ik verdenk hen dat ze het zelf eerst eens in hun bed gelezen hebben, want ze wisten waarover het ging als we onze mond eens voorbijpraatten.
Eigenaardig hier was wel een gaslamp, die aangestoken werd, want ze had geen waakvlammetje. De stekskes lagen op een vaste plaats op de schouw. De wekker werd aangezet door de drie bollen op te trekken. De uur vergelijken met papa zijn zakuurwerk, was een gewoonte.
Als er een boreling was, lag die in een wieg aan mama’s kant.
Het gaslicht werd op halflicht gezet.
Om, als de kleinen soms ’s nachts moest eten hebben, stond er op een tafeltje naast de lavabo, een klein tafeltje met een éénbekvuurtje.
In een fles stond zijn melk gereed en in het panneken ernaast was water om die fles in op te warmen. Gelukkig waren het allemaal brave kinders, die iedereen lieten slapen. Want als er één zijn kuren kreeg, was gans de nest wakker. En dan zaagt ge ze afkomen op een rij in hun lange tabbaard, ook al janken, want ze wilden allemaal bij mama in bed slapen. Toen moest er wel even streng opgetreden worden.
Hier stond een kleine continu, die enkel brandde als er kleintjes waren, (en dat waren er meestal.)
Op de lavabo stond een porseleinen kan en waskom. Alleen papa waste zich hier, en kwam altijd uitgeborsteld beneden. Mama waste zich beneden, als de kinders naar school waren. Ze liep rond in haar lang slaapkleed, met daarover een dikken gebreide ‘golf’, maar haar haar en zich aankleden, deed ze boven, als ze de beddens ging maken.
In een grote kleerkast aan de andere kant hingen hun kleren, waaronder mama haar wit trouwkleed.
Op de kleerkast met grote spiegeldeur, was een grote schroef en mama zei elke keer, dat het was van onzen Black, de eersten hond die we gehad hebben. Hij had daar een hond in gezien en was erop afgesprongen en.. een dikke ‘krabbe’ in het nieuwe meubel.
Aan de muur hing een portret van Bompapa van Geraardsbergen en een ander schilderij. Op de kant naast de deur hing de wekker. (slingeruurwerk met drie bollen. Eén voor het werk, enen voor de slag en enen voor de wekker.) Als die afliep moest ge uit uw bed of het was een kwartier lang: ping, ping, tot den bol op de grond hing. Naast de marmeren schouw, hing een kapstok, met de dagelijkse kleren en de groten reservehoed van papa.
In de gang van de hal, tussen de twee vensters, stond een zeer grote kleerkast. Daar hing de winterkledij in en achter de zijdeur lagen de reserve dekens en lakens, die niet meer in de kasten op de slaapkamers konden. En nu de trappen op naar de mansardekamers.
Het opperste
Ook op deze trappen lag een loper, maar die eindigde aan de laatste trap. Achter de eerste deur was een schone grote kamer. Het dak was schoon afgewerkt en de schuine balk ermee in verwerkt tot een soort nis. Hier gaf een groot dakvenster voldoende licht. Meer dan een groot dubbelbed met twee nachttafels en een paar stoelen stond er niet in. Dat werd later de slaapkamer van Lieven en Albert. De kamer ernaast had een groot raam dat uitzicht gaf over ‘’t stad’. Dit was onze slaapkamer. In een kast aan de deur lagen al onze spullen, zelfs een kleerkast was er in. Op ons nachttafeltje stond een wekker en op het mijne was er voldoende plaats voor boekjes en mijn bril. Want, reeds van mijn 11 jaar moet ik zo een hebbeding dragen.
Het licht moesten we uitdoen met een koordeken, want toen was er al elektriciteit. Maar dat was te kort en we moesten elken keer rechtstaan om dat uit te doen. Toen we later knopen konden maken hebben we er een langer koordje aan geknoopt.
Het bed stond met zijn kop tegen de muur met ernaast elk zijn stoel. Op de houten geschilderde vloer lag een tapijtje aan elke kant van het bed.
Een grote zolder mogen we het niet noemen. Maar hij was groot genoeg. Hij was volledig gepleisterd. Hij had twee grote dakvensters. Als de wieg eens niet gebruikt werd moest ge die hier zoeken en evenzo het kinderpark. Er stond ook nog onze eerste ‘kindervoituur’, één op grote wielen.
Op een tafel dicht bij de schouw stonden zakken met gedroogde appels en selder.
Aan een kant tegen de muur hingen strobloemen te drogen. Om hun kleur te bewaren werden ze afgedekt met grauw papier (bruin emballage papier) verder nog resten van behangpapier en potten met restanten van verf.
In een hoek aan de schouw was nog een zolderdeur in het plafond. Maar deze was bijna niet bereikbaar. Ten andere, er lagen geen planken op de kepers zodat het plakwerk bloot was. Er lag dan ook niets op.
De stallingen
Omdat er toentertijd alleen met paarden gereden werd, was er ook naast een grote parkeerplaats, een ruime stal. Paarden hebben wij nooit gehad maar wel een paar schapen en lammeren. De meeste schapen heten, ofwel ‘Belle’ ofwel ‘Mie’. Papa had als taak de schapen te melken, mama moest ze voederen in de winter met vers gesneden betraven (bieten) en een greep zemelen. Hoewel een schaap tegen de kou kan, werden de lieve diertjes warm in de stal gehouden. En als ze hen hoorden komen op hun klompen, was het één geblaat. Veel melk gaven die niet, maar ze was veel vetter dan de koemelk, en dat werd ge gewaar bij het bakken van taarten. Mattentaarten van schapenmelk zijn veel beter. Als papa met de verlakte pan melk in huis kwam, werd ze gezeefd en de rest was voor de katten, die de pan schoon afwasten.
Wel hebben we ook soms bezoek gehad van verloren en verwilderde duiven, die op het duivenkot kwamen logeren. Er was een ruime hooi en strozolder, en papa heeft daaronder een paar konijnenkoten gemaakt.
Op een dag kwam een zwarte eend aangevlogen, een woerd (mannetjes eend) en die landde op de helling voor de grote keuken. Een paar minuten later kwam een tweede, een lichtbruine, maar nu was het een vrouwke, en het paar is daar veel jaren gebleven tot hun dood. Het mannetje durfde nog al eens er op uitvliegen, maar na een tocht over ’t stad kwam hij weer. Toen papa ontdekte dat de baas van ’t Hemelrijk een verwoed jager was, heeft hij hem dan maar gekortwiekt, door, in de ene vleugel, de grote slagpennen af te snijden. Dat werd later bij Pie en Triene, de ganzen, ook gedaan.
De eenden verbroederden met de kippen. Na een verkenningsronde, vonden ze hun geliefkoosde plaats, daar waar het vuilwater uit de enorme sterfput kwam. Na een tijdje groeide daar geen gras meer. Ze wroetten immers de wortels bloot op zoek naar wormen.
De konijnen hadden een zeer vrij leventje en we zaten er alle gedurigen (af en toe) met veel te veel, zodat er dan eens eentje moest sneuvelen, en in de pot terechtkwam. Dat was eens een afwisseling in het menu, bezonderlijk als mama het klaarmaakte, zoals ze in Eeklo in ’t school hadden geleerd.
Veel jaren hebben we een mooie Brabantse haan gehad, die fier zijn kippen overal leidde, waar ze niet mochten komen, zodat op het einde alle hekkens, die hun gebied afsloten, voorzien waren van ressorts (veren). De kippen, een zes a zeven, hadden geen vaste woonplaats, die namen heel de stal voor woonst. Maar hun eieren deponeerden ze regelmatig in de nestbakken die aan de muur waren gehangen. Hoog genoeg omdat er nogal eens ongewenst bezoek kwam van de ratten.
Telken jare werden we aangenaam verrast door een kloek, die met verscheidene kleine kippetjes ergens uit de tuin vandaan kwam. Om hun veiligheid werden ze dan in een renne (een uit fijne tralie gemaakt park) op de pelouse gestopt. Hun vaste voederplaats was juist achter de serre daar waar de ‘scramoullen’ (as) van de stoof werden gestort. In de serre stond een grote houten ton met een mengsel van granen maar hoofdzakelijk maïs. Met een halve pan daaruit waren ze weer voor een dag goed. Ze kenden het geluid dat de blauwe pan maakte zo goed, dat ze allen, eenden op kop, met de zwaardere en taterende ganzen in hun zog, de kippen, met mijnheer den haan op kop, kwamen aangelopen soms echt vliegend. De eerste korrels lagen nog niet op de grond of ze werden al opgepeuzeld. Ook de schapen kwamen dan reeds aangerend de jonge lammeren op kop, want, na de kippen kregen de schapen hun stukje brood en andere keukenafval. Er werd een emmer vers water opgehaald en in hun drinkbak gegoten. Deze ceremonie hoorde tot het dagelijks leven, telkens de aardappelen geschild waren.
We hebben er ook nog zeerattekens (Guinese biggetjes) gehouden omdat deze, door hun reuk, de ratten verdreven (beweerde men ). Nochtans hadden we meestal twee katten, maar die lagen liever in de warme veranda te zonnen, dan te jagen. Maar als Martha de melkboerin kwam, waren ze wel op post, want ze kregen dan ook hun part in het kleine stenen kommetje, vlak naast de afwassteen. Hun andere eten kregen ze door mama toegestopt, nadat de kinders gegeten hadden.
Er was eerst een houten hondenkot naast de stal. Omdat het onherstelbaar versleten was heeft papa dan maar een betonnen kot gemaakt. Met een houten vloer erin.
Onzen Black was een straatras maar met veel Labrador in. Zoals toen gebruikelijk was, lag hij aan een ketting gebonden. Hij scheen een gevaarlijk iemand te zijn, maar de ‘djoele’ (sukkelaar) stond, als het regende buiten in de regen, terwijl de kippen, op nog geen 5 meter van hun stal, liever in zijn kot stonden te schuilen. Zijn eten werd hem in een oude aluminiummen pot gegeven dat was de rest van het middageten. dat hij moest delen met de katten. Water kwam van de nabije steenput.
Zijn opvolgers hebben het later beter gehad, en mochten tussen ons meeleven en meeeten.
Op de pelouse van achter langs de stadszijde, liepen ook een paar ganzen. Onze Pie en Triene.
Triene was een gans die we van iemand van Boelare gekregen hadden. De brave mens bracht die zelf, met zijn velo, en onderweg was ze uit de zak, die in de wijmen korf aan zijnen ‘guidon’ (stuur) hing, gekropen en zo eruit gevallen. Maar Juul had dan nog het ongeluk, dat hij over dat arme dier haar poot was gereden. Besluit : de bille ( dijbeen) was gebroken. Papa heeft dat beest haar poot zo goed mogelijk gespalkt met een paar stokjes, en daarna als een echten dokter, er een plaasterverband rond gedaan. Dokter Van der Schueren is na de middag eens komen kijken en keurde zijn werk goed. Het ‘schaapken‘ (eigenlijk een gans ) heeft dan eerst een week, alleen, in een bak in de serre gezeten, en dan nog zes weken met dat plaaster verband buiten rondgelopen. Ze kon er zich goed met beredderen. Na wegname van het verband, is ze altijd nog een beetje blijven manken, vandaar haar naam ‘manke Triene’. Haar Pie was ook een invalide. Die was op een keer door de tralie willen kruipen maar was met zijn hals aan een ijzer blijven hangen, gevolg, zijn hele langen hals lag van boven tot beneden open. Papa heeft hem dan vakkundig, met gekookt zwaar garen, met de speciale medische steek, toegenaaid. Als Van der Schueren het dan nadien keurde, kreeg hij er felicitaties voor. Na enkele dagen was hij weer de oude.
Naast de stal was een grote messing, daar werd alles, wat niet door de dieren eetbaar was, op gegooid.
Het biekot
Omdat papa een fervent imker was heeft hij in de jaren 25 een bijenkot gemaakt op de rand van de scherpe bergaf. Elk jaar werd dan in de lente de honing geoogst, dat was een groot evenement want verschillende kennissen kwamen dan helpen in hun beschermende kledij. Er hing een walm van bedwelmende rook over de korven. Van de drie strokorven, aan de onderste openingen, zijn er nooit meer dan twee bewoond geweest. De rest waren kisten. Ze hadden meer trok bij de bijen. Ook voor het oogsten en bijvoederen waren die handiger. De kisten werden van hun raten ontdaan in het kot zelf, en de bassins, met honing en al, werden dan in de grote keuken in een speciale essoreuse geslingerd. Uit de toot (tuit) kwam dan de goudgele honing. Die in grote kommen werd opgevangen, om dan later in bokalen te worden over geschept. Daarna werd aan de bijen speciale bijensuiker teruggegeven. De eerste dagen moest ge dan wel de nesten mijden, want sommige bijen waren nog een beetje agressief. In de winter werden ze van binnen beschermd met stro.
Toen er een paar jaren later een verwilderde nest kwam huizen is kort daarna de volledige kolonie gestorven. In de Pachterstraat aan de overzijde had een bloemist, Remi Flip, van op de Vesten, zijn serres opgesteld en heeft waarschijnlijk ook de eerste insecticiden gebruikt.
De doening
Dat het een mooie doening was, hoeft geen betoog. Met de koets was het bereikbaar langs twee ingangen. De hoofdingang was aan de voet van de trappen. Door een breed gesmeed ijzeren hekken, waarvan twee vleugels open draaiden, kon men te voet, te paard en ook met de koets het domein betreden. Een breed met kleine kasseien gelegd pad liep rechtdoor, bergop naar de hoofdingang. Voor de brede arduinen trap was een ruime parkeerplaats.
Er was zelfs mogelijkheid de dieren te stallen en te drenken (water geven). Men had gelegenheid iets buiten te nuttigen onder een grote treurolm, waarvan de takken en het dichte loof een waterdichte koepel vormden, die tot bijna aan de grond reikte.
De tweede inkom was gelegen aan de Pachterstraat waar die fameus stijgende Hooiweg kruiste. Via een aarden omweg, langs een portierswoning, steeg het pad langs de rand van de vijvers. Aan de beneden vijver had men een prachtig zicht over de stad.
De andere kant van de weg was de steile bergwand dicht begroeid met struikgewas. Onderweg stonden rustbanken, tegen de wind beschut, opgesteld achter een haag van bloeiende ‘josemienen’ (jasmijnen).
Een dreef van fruitbomen leidde ons verder, langs de tweede vijver naar een waterval, waar het water komend van de een paar meter hoger gelegen vijver, vanonder het brugje neer sijpelde, langs een rotswand van gele zandsteen, dit alles omgeven met diverse waterplanten. Bij het brugsken stonden een paar rustbanken, onder een zeer oude grote dikke linde, naast een hoge treur olm.
Een beukendreef leidde naar de aanlegsteiger voor de kleine roeibootjes. Hier gekomen, kon men kiezen, ofwel door gaan naar de hoofdingang, ofwel naar de inkom via de stadszijde met een grote trappen galerij. Hier kreeg men dan een heel ander zicht op de stad: met onderaan voor zijn voeten de vijver en in de diepte, het bovendeel van de stad met zijn dominante kerktoren.
Langs de oevers was een sterk hellend gazon. Nu zouden we dat gebruiken om te zonnen, maar toentertijd met hun geblankette (witgepoederde) huid ?… Maar men kon er toch lekker picknicken en keuvelen.
De meiden en knechten hadden hier wel altijd iets te doen aan het onderhoud van de tuin en de bloemen. Anderen vonden hun bezigheid in de moestuin.
Door een hekken kwam men rechtsaf op een paadje, dat uitgaf op de uitgang van de Pachterstraat. Aan het hekken rechtdoor lag een grote moestuin. Voor u was een aarden pad, omzoomd door bessenstruiken, halfweg kruiste een baantje, dat omlijst was van verschillende soorten perelaars. Dit leidde rechts boven in een klein ijzeren hekken, dat uitgaf in de nabijheid van de trappen, die naar het Hemelrijk leidden.
Doordat tijdens de oorlog 1914-18 de Duitsers hier hebben verbleven was het geheel sterk vervallen. Toen mijn ouders hier kamen wonen rond 1920 bleef van de pracht niet veel meer over. De vijvers waren gedempt, alleen in de grote weide restte een verzamelput waar het vuil in werd vergaard. Er stond altijd wel een beetje water in dat van den talud afstroomde. Om veiligheidsreden heeft papa dat omgeven met een afsluiting.
Omdat papa een fervent imker was heeft hij in de jaren 25 een bijenkot gemaakt op de rand van de scherpe bergaf. Elk jaar werd dan in de lente de honing geoogst, dat was een groot evenement want verschillende kennissen kwamen dan helpen in hun beschermende kledij. Er hing een walm van bedwelmende rook over de korven. Van de drie strokorven, aan de onderste openingen, zijn er nooit meer dan twee bewoond geweest. De rest waren kisten. Ze hadden meer trok bij de bijen. Ook voor het oogsten en bijvoederen waren die handiger. De kisten werden van hun raten ontdaan in het kot zelf, en de bassins, met honing en al, werden dan in de grote keuken in een speciale essoreuse geslingerd. Uit de toot (tuit) kwam dan de goudgele honing. Die in grote kommen werd opgevangen, om dan later in bokalen te worden over geschept. Daarna werd aan de bijen speciale bijensuiker teruggegeven. De eerste dagen moest ge dan wel de nesten mijden, want sommige bijen waren nog een beetje agressief. In de winter werden ze van binnen beschermd met stro.
Toen er een paar jaren later een verwilderde nest kwam huizen is kort daarna de volledige kolonie gestorven. In de Pachterstraat aan de overzijde had een bloemist, Remi Flip, van op de Vesten, zijn serres opgesteld en heeft waarschijnlijk ook de eerste insecticiden gebruikt.
De wanden van de gemetste vijvers lagen ver onder de dikke grasmat. Dit metswerk van minstens één steen dik, hebben we ontdekt, toen we in 1940 een schuilkelder wilden bouwen aan het brugsken.
Nu liepen hier geen knechten en meiden meer, maar een steeds groeiende bende kleuters.
De grote pelouse was afgezoomd met tralies en daar liepen het hele jaar door een paar schapen. Later kregen die gezelschap van twee ganzen. De pelouse vanvoor die maaide papa soms eens af met de zeis voor het hooi. Sommige periodes werden de schapen er op gestekt. Dat is: de schapen waren altijd voorzien van een halsband. Aan die halsband werd dan een ketting van twee a drie meter gekoppeld, voorzien van een draainagel en, door een grote ring, over een stevige ijzeren staaf vastgemaakt. Zo werd er elke dag, dan een paar meter alles volledig afgegraasd. De schapen eten liever de beste blaadjes eerst, en laten de rest staan voor later, en zo moesten ze nu alles afgrazen of honger lijden. Meestal hadden ze dan ook gezelschap van konijnen in de renne.
Maar als er kleine konijntjes bij waren werd de renne overdekt.
De kippen bleven met de ganzen op de grote pelouse. Soms verdween er één, die haastig naar de stal trok, om voor een ei te zorgen, aan hun gekakel te horen. Als de ganzen met veel tamtam naar de stal trokken was het ook van dat.
Die eieren werden dan regelmatig geroofd. Eén ganzenei verving drie kippeneieren in gebak en gebraad. (Dat was voor ons de lekkerste periode van het jaar.)
De ganzen legden hun eieren in de stal, meestal in de stal een verlaten konijnenkot. Op het einde van de Paasvakantie was het telkenjare de broedperiode. En dan mocht er niemand in de stal komen, behalve papa, om de schapen eten te geven en te melken, maar die had dan ook elke keer een flinke stok mee.
De eenden hadden een andere oplossing. Ze hadden een opening gevonden en konden via het brugsken naar de voor pelouse. Dat brugsken deed voor nog andere zaken dienst. Van de eenden hebben we zelden een ei opgegeten. Als we, op onzen buik gelegen, eens onder dat brugsken keken, zagen we ze wel liggen, maar de opening was te klein en zo moesten we wachten tot moedereend er met haar kroost, van rond de twaalf eendjes, te voorschijn kwam. Ondertussen hield de woerd trouw de wacht en hield elk bezoek ver weg.
Zelfs onzen Fanny (hond) durfde toen niet langs het brugsken komen.
Het grootste deel van het gras werd kort gehouden door de schapen en de ganzen. De voorste pelouse echter moest manueel kort gehouden worden. In de eerste jaren deed papa dit met de zeis.
Bij elke zeisbeweging bleef het gemaaide gras schoon op een rijtje liggen. Dat ging tamelijk snel. Naderhand moest het wel gedraaid en gekeerd worden om ten slotte in hoppers hooi te veranderen. Dat werd dan met de platte kruiwagen in de stal op de hooizolder geborgen. Op een keer kwam papa van bij de ‘voddenman’ thuis met een kapotte handmaaier. Na tien minuten kwam hij uit zijn atelier en testte de machine. Die werkte nu wel goed, men had bij het monteren een deeltje verkeerd gestoken.
Van toen af werd het tot de taak van de groten gerekend: het gras kort te houden. Doordat dit niet geschikt is als dierenvoeding, werd het op een hoop in messing gegooid waar het kon ontbinden.
Eén van de min graag gedane taken was het kasseibaantje van aan het hekken tot aan d’ achterdeur grasvrij te houden en dan werden alle beschikbare handen met een bot mesje uitgerust om dat koppige gras te verwijderen. Een ganse namiddag was er werk aan met mama voorop. Toen later de eerste ‘allesverdelgers’ er door kwamen werden we ook een vast gebruiker, want er liepen nogal wat baantjes hier en in de moestuin.
Onze tuin bevoorraadde ons van bijna alle groenten. De jonge plantjes werden in de serre geteeld, en dan hier uitgeplant. De bemesting kwam van de twee schapen en de konijnen. Scheikundige vetten werden zeer zelden gebruikt. Achter de steenput was een grote plaats ingenomen door de aardbeien. Doordat ze daar beschermd stonden, hadden we er vroeg, en werden ze ook groot. Er werden elk jaar oude struiken gerooid en vervangen door jonge plantjes. Ze brachten wel minder op, maar het waren grotere bessen, het tweede en derde jaar brachten ze het meest op, maar elk jaar werden de bessen kleiner, en dienden de struiken dus te worden vervangen.
De grote helft van de tuin werd met patatten beplant. Daarvoor kwam Phile, de knecht van bij de tanten. Eerst spitte hij de ganse tuin om met de spade en werd het mest ingegraven, dan liet mama de kippen er vrij op lopen, want die waren verzot op de regenwormen, die nu vrijkwamen. Een paar dagen later werden de eerste patatten geplant. De sla die in de serre reeds was uitgezaaid werd hier dan ook een deel uitgeplant. Later kwam het zaaien van de radijsjes en de ajuin en de spinazie. De andere groenten volgden op hun beurt: de erwten met hun rijsters, hiervan werden twee beddekens gezaaid, één voor de sloorkens (nog niet volledig ontwikkelde erwtjes), en één van de gewone erwtjes, naast de bonen met hun hoge staken. Op de beneden kant waren de ene helft bieten, en schorseneren en bitterpeeën, later opgevolgd door rapen voor de beesten.
Nabij het hekken stonden de tuinkruiden met tijm en Franse Selder en zilveruitjes en nog meer.
Tegen de baantjes stonden afwisselend zeem en stekelbessen die voor lekkere gelei zorgden.
Na het rooien van de eerstelingen werden die opgevolgd door de jonge preiplantjes, uit de kweekbakken in de serre. Telkens er een rij aardappels verdween, kwam er prei in de plaats.
Van de fruitbomen, die overal stonden, waren het merendeel perelaars. Sommige hadden een schoon klinkende naam, maar ik ben er nooit echt op verlekkerd geweest. De kerselaar die we hadden was een heel goede soort van ‘krakers’. Maar weet ge wie er het meest van at? : de spreeuwen. We mochten al content zijn als we eens een ongerepte aan troffen. Ge mocht er vogelschrikken in hangen,en pluimen op een patat aan een koordeken, ze schenen er mee te lachen en als ge kwam kijken, lagen er weer lege kersenpitten te blinken. Toen heeft papa een karabijntje gekocht, maar hij mocht er niet mee schieten van ons mama, ’t was van :“ Och arme die beestjes.”en ‘t karabijn is in den hoek van hun kleerkast geborgen voor altijd. De enige appelaar die er toen nog stond was een zeer lekkere en zoete. Maar de schapen waren ons vóór, als het op oogsten aankwam, eerst waren het die met ‘maaisteken’ (madesteken) en later d’ andere. Met hun harde kop konden ze zulke grote bonken geven tegen de stam, dat de rijpere neervielen, om dan te worden opgeknabbeld. Of ze stonden op hun achterste poten en reikten tot aan de takken en dan schudden. De meeste appels die wij aten kwamen van bij de tanten of van bij Bompapa van Zandbergen.
Overal verspreid vond men kriekelaars, en maar goed ook, voor de geliefde confituur die ze ons bezorgden.
Op een verloren hoeksken stonden een drietal rabarberstruiken. Rabarber geeft immers een fijne confituur op, maar is zo uit de hand ook niet te versmaden. Een echte lekstok.
De wasdag
In het begin der twintiger jaren, toen het huishouden nog klein was, behoorde de wasdag reeds tot de zware dagen. Omdat het niet graag gedaan werd, was het normaal, dat verscheidene weken gewacht werd, om de grote wasdag te doen. Er werd dan veel om een wasvrouw gevraagd. Die deden praktisch niet anders dan bij de mensen gaan helpen wassen.
Men had een grotere reserve van vers linnengoed. Maar eens moest het er toch van komen.
In de koperen marmiet, werd de was reeds op zondag avond, op de stoof gezet. Het wasgoed werd erin geweekt, met een grote klot bruine zeep. Met een stok werd alles ondergeduwd.
De maandag morgen werd het vuur in de cuisinière aangemaakt. De ketel moest nog even opzij, want eerst moest de koffie gebrouwen worden. Nadien werden alle ringen van het vuur weggenomen,een grote schep kolen erin en de zware marmiet werd over de vlam geschoven.
De was werd gekookt met de geraspte zeep en ondergehouden met een stok. Als de grote broebels schuim te voorschijn kwamen, werd de ketel op de kant geschoven. Nu viste mama er een paar stukken uit, en druppend hief ze die in een emmer boven de ketel. Die nam ze mee naar het washuis. En ze kieperde dit in de kuip. Ze kon reeds beginnen. Ondertussen was Julia (de wasvrouw) reeds aangekomen en na een ‘jatte koffie’ werden de handen uit de mouwen getrokken. Het dampende wasgoed werd dan met de stok geschikt over de wasplank, en met een beetje koud water overgoten, om zich niet te verbranden. ’t Was dan nog van :“ Oesje! ’t was heet! “.
Na een algemeen schrobben werd er gekeurd op vlekken, die dan met bruin zeep en borstel, werden bewerkt.
Met hunnen tweeën werd de min of meer afgekoelde marmiet naar het washuis gedragen, en in de kuip overgeheveld. Van hieraf gebeurden alle bewerkingen in het washuis. In de zware houten kuipen, op een driepikkel, werd de was gewreven met borstel en zeep op het wasbord (wasplank). Hier werd dan de ‘bruine zeep’ in een gegalvaniseerd bakje aan de kuip gehangen en telkens een greep over de verdachte plekken gesmeerd en dan met de goede kant van de borstel en het nog hete water geschrobd. Het stuk werd dan gekeurd op vlekken, vervolgens uitgewrongen en in de kuip met koud water, op de grond opengeschud en ondergedompeld. Het volgende, en het volgende, en nog, tot de kuip leeg was. In het nu lauwe water werd dan den blauwe was in gedaan. En daarna, in vers lauw water, kwam het fijngoed. Sommige stoffen moesten volledig met de hand bewerkt worden, omdat ze te delicaat waren.
De marmiet moest nu constant voor warm water zorgen, dat werd er uitgeschept met een klein emmertje.
De handen waren rood van het koele of het hete water en de bijtende zeep. Spoelen moest eerst in lauw water in de winter, en daarna in koud, met een zaksken blauwsel erin uitgeloogd. Dat was niets, maar telkens dat uitwringen, wringen en nog maar draaien tot er geen druppel meer uitkwam. Daarna in de wasmand, en met elk een oor vast, trokken de twee vrouwen dan naar buiten tussen de perelaars. Daar hingen veel meters gegalvaniseerde wasdraad gespannen. Die moest eerst afgedroogd en van spinnenwebben ontdaan en gekuist worden en dan kon het beginnen. Papa’s hemden werden eerst gehangen, omdat die nog moesten gesteven worden.
Wij mochten helpen eerst de kinderhemden en dan de lijvekens zoeken, tussen de kopkussens en de lakens. Mama en Julia hingen maar op. Alles, soort bij soort, en wit en gekleurd afzonderlijk. En nu maar waaien, dat het goed droogde. Als het eens durfde regenen, werd er soms wel eens een schietgebedje gelezen, omdat het zou overgaan.
Maar als het menens was, en de eerste druppels als vijffrankstukken neerploften, werd dan snel alles in de wasmand gestopt met wasspelden en al, en in één vlucht naar binnen gedragen.
Vanuit de achterdeur zagen we dat het goot en dat het water neerplensde en zelfs blaaskens maakte op het mul (droge zandgrond).
Nu moesten eerst de draden in de serre afgekuist worden, en het ophangen kon weer herbeginnen. Het was hier wel rapper droog, maar het was niet zo goed uitgewaaid.
Normaal werd buiten ‘s avonds alles opgehaald in de grote wasmand, en wat nog niet goed droog was, werd op een stoel voor de stoof gehangen. De pisdoeken aan den draad boven de stoof.
De hemden van papa werden apart gehouden. Stijven van cols en manchetten en dampen (bevochtigen, besprenkelen met water) was een kennis. De brokken stijfsel werden in heet water gekleind (vergruisd) en geroerd, en met warm water aangelengd tot een wit papje. Daar werd dan het te stijven deel van het hemd in gedoopt, licht uitgewrongen, en stevig samengerold tot een bolleken, en alles samen op den bodem van de wasmand samengeperst. Zo was alles gepast klam voor de strijk van morgen.
De strijk
De dinsdag, later is die vaste strijkdag verhuisd naar woensdag, was het dan ‘de strijk’.
Alles stond reeds klaar op de tafel in de grote keuken. Het weinige dat niet moest gestreken worden in die tijd, was het flanellen ondergoed, maar het werd wel met de hand gestreken en keurig geplooid en op stapeltjes op de kant van de tafel gelegd. Als alles daarvan gedaan was, werd dit reeds in de hoekkast op zijn plaats gelegd. De hoop was al wat kleiner, als dat gedaan was. De lakens werden getrokken en ‘gerokken’ en dan gevouwen. De grootste mocht mee vasthouden en trekken en dan dansten de kleinen daaronder. Het stel lakens dat samen hoorde, werd bijeen gelegd. Even het ijzer erover en weer was er iets af. Nu was de mande goed gezakt. Tussendoor werd er ook nog voor het eten gezorgd. Er werd iets eenvoudig, en toch lekker, klaar gemaakt. Wij, als we vakantie hadden, droomden al van ajuinsaus, want die stond al de hele voormiddag te pruttelen op de stoof.
De namiddag was de echte strijk aan de beurt. Omdat we een gasvuur hadden, werd daarvoor de speciale middelste bek gebruikt. De strijkijzers werden op warmte getest door er eens op te spuwen en als het kisselde was ’t warm genoeg. Met een handlapje werd het van het vuur genomen en op het ijzerken, dat op den hoek van de strijkdeken stond geplaatst, en een ander strijkijzer over de vlam geschoven. Het stuk wasgoed werd opengespreid en dan kon het ijzer zijn werk doen. Door draaien en keren werd het hemdeken zonder plooien en zonder vouwkens gestreken. Vakkundig werd het dan in de juiste plooi gestreken en gevouwen en nog eens met het ijzer overgaan. Klaar, dan werd het op een stapeltje gelegd. Zo verdween alles uit de mand, tot op den bodem, het gesteven goed kwam. Het vetkaarsje lag op een stuk bruin papier klaar om het ijzer te smeren. Hier kwam het moeilijkste deel van de hele was: de col van het hemd (De cols van papa zijn hemden werden met een colknop aan het hemd bevestigd. De onze waren een geheel.) Geen kreukje of plooitje, alles stevig stijf maar niet te hard, zo hoorde het te zijn. Als alles achter de rug was, werd er een tas koffie geschonken samen met een koekje. Veel rust werd er niemand nu gegund, want een blik op de horloge, toonde het uur dat de school uit was, en de bende zou gaan arriveren.
De eerste wasmachine
Naarmate het huishouden groeide, werden er ook andere werkwijzen gebruikt.
Het ondergoed dat de zaterdag werd uitgedaan werd, ofwel in de wasmand van het vuil goed gedaan, ofwel direct in ons nog warme waswater gestoken, als er de maandag nadien gewassen werd.
Dat van uit de wasmand werd daar dan bijgedaan. Ofwel ging alles ongesorteerd in de wasmand.
DE DOUCHE
Dat is een koperen ketel, door papa ingemetseld in boerensteen met klei en die door een vernuftig circulatiesysteem veel sneller warmde. In die koperen ketel had hij een grote koperen trechter omgekeerd geplaatst en daarboven op een koperen hoed. Eens het water begon te verwarmen steeg het naar omhoog en besproeide het wasgoed via de kop. Door die watercirculatie werd het wassen voor een groot deel verlicht en moest de borstel zelden worden gebruikt.
De maandag, als de gastjes naar school waren, begon de wasdag echt. Alle witgoed dat mocht gekookt worden, werd in de douche gestoken zoals het nat uit de tobbe kwam. Daar werden de nodige emmers water van de pomp bijgedaan en kon met het stoken begonnen worden. Eerst een beetje fijn hout en altijd maar dikker. Ondertussen werd de Marseilse zeep geraspt, en in een emmer met warm water gezet. Met een stok werd er af en toe eens in geroerd. Als alles opgelost was, werd het dan over het wasgoed gegoten. (Zeeppoeder werd eerst later gebruikt). Na een tijdje stoken, begon de eigenlijke werking van de douche. Gulp voor gulp sproeide het hete water nu over het wasgoed, het schuim kwam hoger en hoger. Dan mocht men ophouden met stoken.
Het water circuleerde nog een hele tijd verder door.
Ondertussen was het al wel hoog tijd om voor het middageten te zorgen.
Als het water, na de middag, een beetje begon te koelen, zodat men zich niet meer kon verbranden, werden eerst de lakens met een stok uit de douche gehaald en in de houten kuip van de wasmachine getrokken.
De kop met zwengel werd er op gezet over de handvaten en het werk kon beginnen. Met draaien driekwart toer naar enen kant en dan met de andere hand weerdraaien, werd het wasgoed door het water geslingerd. En er moest maar twintig minuten geslingerd worden. Sommigen van de kinders maakten er een spelletje van. Dat was reeds een ware revolutie voor die tijd.
Het wasgoed werd vervolgens nog eens stuk voor stuk nagegaan op vlekken en dan ‘heet geweg’ (warm) uitgewrongen. Waar ergens een plek (vlek) werd opgemerkt, tussen het overvloedige schuim, werd die over de wasplank gelegd en afgezonderd en met een ‘klot bruine zeep’ ingewreven en dan met de zachte kant van de borstel overgaan. Bleef de vlek, dan pakte men ze aan met de andere harde kant van de handborstel.
Nu werd alles goed uitgewrongen en in een andere bassin (het waren toen reeds gegalvaniseerde) met vers water gespoeld. Eenmaal alle was uit de douche door de handen was gegaan, werd de nog warme loog weer in den douche gedaan. Daar kon de blauwe en gekleurde was dan in. Soms moest er wel nog eens wat bijgestookt worden.
De witte was werd twee maal gespoeld en zo nodig werd er in het laatste spoelwater nog wat javel (bleekwater) gedaan. Als het witgoed goed gewrongen was, kon het op den bleek gelegd worden. of aan den draad buiten.
’s Avonds werd dan alles droog binnen gehaald in de grote rieten wasmand. ’s Anderdaags, de dinsdag, was het de beurt aan de gekleurde was, het fijn goed en wolgoed.
De stukken witgoed, die moesten gesteven worden werden uitgesorteerd en behandeld. De gekleurde was kreeg dan zijn schobbeurt en werd ook gedroogd buiten. De wollen stukken werden iets zachter behandeld. Daar kwam geen borstel aan te pas, maar moesten de vlekken tussen de handen weg gewreven worden. Hier moest veel en grondig gespoeld worden. Dat werd dan bij de schouders met een wasspeld opgehangen. Synthetisch goed bestond toen nog niet.