Glazenmaker

Veel pannenleggers kenden Skar, den glazenmaker, want ze zaten dikwijls te werken in hetzelfde gebouw.
Als het eens flink gewaaid had, werden ze alle twee opgeroepen om de brave zielen te komen depanneren. Skar kwam eerst altijd zelf de maat nemen van het glas dat kapot was en moest vervangen worden. Hij had al te veel keren gefopt geweest met de verkeerde maten die ze hem hadden doorgebeld met den telefoon, of op een papierken waren meegedeeld, en met de kleinen die naar school moest, werd meegegeven.
GlazenmakerMet zijnen velo was hij pertanks (nochtans) overal rap ter plaatse. En in zijn zakken had hij altijd wel een paar meters, maar het liefst van al had hij nog zijnen houten plooimeter.
Als hij de maat nam, keek hij ook of het raam niet scheef was. Hij mat het raam dan overhoeks en als de twee maten gelijk of ongeveer gelijk waren, was hij gerust. Met zijn rechterhand, want anders was hij linkshandig, schreef hij alles keurig op een stuksken papier, dat hij dan in zijn pijpzak opborg. Als hij een kwartier of een half uurke later weerkwam, met op zijn velo zijn glasstoel, stond daarop het glas vastgebonden met een ouden singel. Eerst probeerde hij, en nu gebruikte hij zijn linkerhand, alle losse stukken weg te breken, en deed de stukken in een groten zwaren zak.
Als er nog fijne en kleine splinters bleven maakte hij die eerst los met zijn kapmes, en zijnen kleinen hamer en daarna verwijderde hij snel den ouden mastiek uit het raam of de deur. De paar fijne nageltjes of wat er nog van overbleef, deed hij met zijn kleine trektang weg. Hij blies met zijn ogen toe achter zijnen dikken bril, nog eens goed alle restjes weg. Wij moesten elke keer lachen met zijnen ‘slinkepoot’ (linkshandig). Dan vertelde hij dat hij veel tikken van de meester zijn regel heeft gekregen, zodat hij rechtshandig schrijft maar voor de rest linkshandig is gebleven.
Voor alle zekerheid paste hij toch eerst zijn ruit en zette ze nadien terug op zijn glasstoel. Het viel zelden voor dat hij met zijnen ruitensnijder nog een kantje moest bijwerken. De tafel werd dan leeggemaakt en een deken opengespreid en met zijn ijzeren lat op de juiste maat, zette hij zijn ruitensnijder erop. “Als ge het hoort zingen is het goed!” zei hij en werkelijk, er kwam een schril geluid. Hij hief het glas een beetje omhoog en met de rug van zijnen ruitensnijder gaf hij enkele tikken op den onderkant, juist daar waar hij gesneden had.
En dan ging hij over de koolbak met zijn glas en met een fijn tangsken brak hij dat reepken eraf, recht in den koolbak. Zo kon er zich niemand zeer aan doen, zei hij.

Glas

Nu haalde hij uit een grauw papier een greep gele mastiek. Maar die was nog stijf van de kou en dus begon hij hem te kneden en maar kneden. In den winter moest hij hem soms op de buis van de stoof leggen. Hij liet expres een brok vallen en wij raapten het gauw op, maar hij wilde het niet meer, hij zei dat het een harde brok was, en dat het veel te lang zou duren om hem mals te krijgen. We begonnen er ook in te knijpen en dan samenvouwen en weer te bewerken. Op den langen duur was het zacht. We hebben er later nog beestjes mee gemaakt. Maar Skar had onderwijl niet stilgezeten en met zijn mes had hij een dun reepken stopverf aangebracht in den slag van het raam. Hij had het glas al weer van zijnen glasstoel gehaald en zette het op zijn plaats. Hij had de maat juist genomen, want het paste heel goed. Hij duwde voorzichtig in het midden op het glas, en dan aan de kanten, zodat den mastiek langs binnen uit de slag omhoog kroop. Hij nam een paar fijne nageltjes, stak ze in zijn mond, en zocht in zijnen alaambak naar een onnozel klein hamerken. Nu nam hij een fijn nageltje van tussen zijn tanden, zette het met een paar tikken vast tegen het glas en dan sloeg hij het krom om straks niet uit te steken.
GlazenmakerZo deed hij rondom. De rest van zijn nageltjes deed hij weer in zijn doosje, en nu mocht hij weer spreken want heel den tijd heeft hij moeten zwijgen. Nu nam hij weer zijn bol mastiek, brak er een brok af, en begon die tot een saucies (worstje) uit te kneden, en dan tussen zijn twee handen maakte hij er een lange trip van. Hij deed dit in den buitenkant van de slag en met zijn mastiekijzer duwde hij alles vast, zo ging hij rinkerrond (rondom). Dan spuwde hij ne keer in zijn hand, smeerde zijn mes daarin, en zette het in een hoek en trok in één keer naar beneden. Overal vielen fijne repen mastiek op den grond, maar de voeg, die was perfect gevuld. “Daaraan kent men de stielman”, zei mama dan. Met een oude gazet kuiste hij de vette vingers weg.
“ Nu moet ge nog een paar dagen wachten, vooraleer ze af te kuisen “ zei hij, dronk zijn jatte kaffee leeg, zoog zijn stuksken broodsuiker op en vertrok, want met dat lelijk weer van verleden nacht, had hij veel werk en iedereen wilde graag rap bediend zijn.

Als er door het één of ander ongeluk een vitrine van nen winkel kapot was, en hij dat niet direct kon leveren, kwam hij ter plaatse met een paar stukken triplex en dichtte dat gat daarmee af, en dan bestelde hij het grote glas bij den groothandelaar, en die leverde dat dan een paar dagen later met zijn paardenkar, die moest van Aalst daarmee komen. Dat was een heel karwij. Op de grote platte wagen stond een grote glasstoel en dat glas was er met brede singels op vastgebonden. Als alles goed voorbereid was, werd met een paar mannen het zware glas op zijn plaats gezet. Dat mastieken liet Skar door de mannen van de grossist zelf doen. En na een half uurken stond het glas erin. Omdat den winkelier niet graag met vuile venster etaleerde, plakte hij er van binnen een groot papier op. Na een achttal dagen verdween alles en kwam de winkelwaar weer te voorschijn. Men had ervan geprofiteerd alles ook eens te vernieuwen, en er dan maar direct een nieuwe etalage van te maken.

 

Glasraam

GlasraamOp den reep woonde er een man en die deed niet anders dan vitreaus maken. Van op de straat kondt ge hem bezig zien. Want hij werkte aan de tafel en die stond plat tegen het venster. Aan de muur hingen twee of drie pakken loodbandjes van verschillende grootte. In den gang stonden verschillende soorten gekleurd glas op een glasstoel, en vanachter in zijn remise stonden nog meer grote bladen van soorten glas in alle dikten en kleuren, en in zijn werkplaats van voren aan ’t straat, stonden kleinere stukken, want elk stuksken kon nog van pas komen.
Hij werkte voor een baas ergens in het Gentse. En die bezorgde hem de tekeningen met ook een aanduiding van de kleur.
Als het een gewoon stuk was, tot zo nen meter, deed hij dat op zijn tafel in één stuk. Als het groter was maakte hij dat in verschillende stukken, en zette die dan achteraf aan elkaar. Zijn eerste werk was de hele tekening op een karton overtekenen. De dikke lijnen moesten later de loodstrips tussen de glaasjes worden. Dan begon hij met in elk vakje een gekleurd papier te passen. Dat diende als model voor zijn glasstukje. Daar zette hij een nummer op dat overeenstemde met de glassoort. Met een beetje cirage (was) plakte hij dat op zijn plaats.
Hij begon met eerst de verschillende glassoorten bijeen te zoeken. Maar hij wreef er eerst altijd eens over met een propken watte dat stonk naar den terpentijn. En dan overging hij den naad nog eens, maar nu zag het nat van den terpentijn en sneed hij het met zijn ruitensnijder, op de aangegeven vorm, juist zoals zijn model. ’t Was wel wat peuterwerk en soms zag hij dat het glaasje gebarsten was en moest hij het afkeuren en vloog het onder de tafel bij den anderen afval. Er moest dan eerst een nieuw gevonden en gesneden worden. Hij deed meestal alles uit de losse hand, maar als het langere rechte stukken waren, deed hij dat met zijn dikke ijzeren lat. Daarna gaf hij er langs den onderkant een tiksken tegen en viel den afval op den grond. Als hij zo alles gesneden had, vaagde hij den vloer op en met zijn vuilblik deed hij alles in een houten bak.
Dan begon hij met een dikke lat vast te zetten aan de zijkant en daartegen lei hij zijn dikkere loodband. In de buitenste groef lei hij een ijzeren baartje omdat het op zijn plek zou blijven, en later werd dat dan, als alles af was, vervangen door een ijzeren geraamte, om het wat steviger te maken.
De loodstrip kocht hij liefst zelf, want zijnen baas had er hem eens meegegeven, en daar kon hij niets mee doen, hij was veel te dun, het was er waarmee ze vitreaukens maakten voor in de meubels. Hij begon dan met een hoek uit te werken. En nam zijn eerste stuksken glas en maakte er een kruisken mee. Nu begon het ernstige werk. Met een lederen handschoen aan, zette hij het eerste glaasje op zijn plaats in den hoek en duwde het met een stuksken hout tussen de opening van het lood tot zover hij kon. Dan nam hij een strip lood en duwde die over het open deel en sneed het lood af met zijn krom mes. Ondertussen hield hij zijn tekening in ’t oog, want hij mocht niet verlopen, of het kwam niet uit. Zo paste hij stuksken voor stuksken alles in elkaar. telkens werkte hij het af met een nieuw stuk loodband. Omdat hij er reeds zoveel had gemaakt, was hij daar zeer handig in geworden. Toen het allemaal op zijn plaats zat begon hij de loodeindjes vast te solderen. Hij had op zijn stoof een gasbrandertje staan met een groten roodkoperen soldeerbout op een zelfgemaakt steunstuk. Daar konden twee bouten tegelijk op warmen. Hij zette op de kant van de tafel een glazen potje met een speciaal borsteltje, dat was ‘spritsel’ (esprit de sel) zei hij, en daarmee overwreef hij elke naad die hij moest toedoen. Als zijnen bout warm genoeg was, en dat zaagt ge als de soudure op den top van den bout fel blonk, dan nam hij een baguette soudure, drukte alles samen op den naad en als hij dan alles losliet was de snede van daarjuist nu toegesmolten en er blonk nen dikken boebel (dikte, bubbel ) op. Zo deed hij den hele kant en we mochten mee komen zoeken of hij er geen vergeten was. Vervolgens nam hij het hele boelken op en keerde het onderste boven op de tafel. Het was nog wat slapjes en boog gevaarlijk door, maar het lag nu weer plat. Nu was het weer solderen van voren af aan te beginnen. Hij plooide een ijzeren baartje tot een grote U en lei dit in de open buitenste voeg, één kant bleef open en daar maakte hij met zijn grote tang een oog aan. Uit een lade nam hij een kettingsken, en kneep er met zijn nijptang een eind af, deed die in de oogskens, en hing zijn werkstuk op aan een haak in het deurgat. Zodat iedereen het moest zien, als hij binnen wilde. ’t Was ondertussen al late geworden en de rest zou voor morgen zijn. Voor alle zekerheid heeft hij het kunstwerk dan maar terug op de tafel gelegd.

Den volgenden dag heeft hij het met zwarten mastiek ingewreven en met een rond houtje de boordjes van het lood goed tegen het glas aangedrukt. Hij overwreef het geheel dan met nieuw zagemeel, tot alle vette vingers verdwenen waren. Hij heeft het dan aan de muur opgehangen tot zijnen baas het is komen afhalen. Maar ondertussen had hij er weer al andere gemaakt. Brandschilderen, dat deed hij niet, want hij kon niet tekenen, zei hij. Daarbij hij was al veel te oud om nog een branderoventje te kopen.

 

Biseauteren

In de meubelwinkels stonden er in den tijd ook veel spiegels die gebiseauteerd (afgeschuind) waren .
Of er in Geraardsbergen waren die dat deden, weet ik niet, maar het was geweten dat Aalst ervoor gekend was. Daar waren verschillende spiegelslijperijen. De meubelmakers, die dan een spiegel voor nen lavabo vandoen hadden, bestelden die, en als het een gewone maat was had ge die op een paar dagen, maar als hij buiten maat was kon het wel enkele weken duren.

glassnijder

Haringventer

Boven de Veste woonde Charel, de Haringman. Het was een kraaknet winkeltje, volledig afgewerkt met witte faience tegeltjes. Het was in twee verdeeld, langs den enen kant stond een wit geverfde toog met den onafscheidelijke koperen baskuul. Hier was echter geen rol met papier, maar het gesneden beenhouwerspapier hing aan de zijkant van den toog. De muren waren voorzien van witte legplanken, met daarop de verschillende soorten haring, en rolmops in kleine en grote bokalen en teilen. Aan den anderen kant, aan een paar ijzers hingen de soorten wijting en stokvis. Een weeïge lucht hing hier rond. In de etalage stonden een paar kistjes met haring in ijsbrokken.
Nelle, zijn vrouw, bestelde ons in haar speciaal accent, want ze was van Oostende.
HaringventerHij deed zijn ronde in de benedenstad met zijnen triporteur. Met een grote bel maakte hij de hele straat attent dat hij er was. Ik geloof niet dat hij de katten wakker belde, want die zaten al te wachten en zelfs tot op enige meters van hem stonden ze te loeren, surtout (bijzonder) in de Penitentenstraat. Zo waren er toch bij die het riskeerden dicht bij te komen. Maar toen ze aanstalten maakten om op zijn triporteur te springen joeg hij ze onverbiddelijk weg. ’t Was eigenlijk een beetje zijn eigen fout, want toen hij over zoveel jaren zijn beroep begon, had hij uit medelijden eens een haringkop aan een van die dieren gesmeten.
Eerst was er ruzie onder de katten, en daarna is er nen kater mee gaan lopen. ’t Gevolg was dat de week daarop er verschillende katten op de afspraak waren. En steeds stouter werden ze, en ze dierven (durfden) tot op een meter komen.
Tot er ene plots vlak voor hem op zijn plank sprong. Hij liet nen vreselijken vloek horen, en allen waren ze nu weg, maar de volgende week waren ze er toch weer. Hij heeft nog geprobeerd met een klasj (zweep) maar ’t hielp niet veel af. Tot er hem enen in zijn oor fluisterde dat hij moest een hond pakken, dat dit ook zijn werk in de stad zou verlichten, en de katten weghouden. Hij moet dat een goed gedacht gevonden hebben, want de week daarop liep neven den triporteur een zwaren trekhond in een gareel, en hij moest nog wel een beetje gewennen, maar hij kreeg er zin in. De katten bleven wijselijk weg. En nu kon hij rustig werken en als hij nu den bergop moest, moest hij niet meer afstappen en duwen, maar hij werd naar huis getrokken. Maar hij heeft er niet lang kunnen van genieten, want op een morgen was dat braaf beest dood. Hij heeft er lang in geweten. Bezonderlijk dat het zo een brave was. Maar hij moest voortdoen. En had rap nen nieuwen trekhond.
Opgelegde haringOp zijn driewielfiets stonden de wit emaillen bakskens met de verschillende soorten haring. Hij lag daar fris en koel tussen die ijsbrokken. Als de klant een bokaaltje moest hebben, was dat vlug gedaan, want ze stonden kant en klaar in zijn groten bak.
De versen haring nam hij uit het baksken, zette van achter den bek zijn mes erin, en daar haalde hij de darmen eruit. In sommige periodes was er zelfs een heel dik pak kuit bij. Sommige mensen vonden dat een lekkernij en ze haalden vlug een telloor (bord) in huis, om dat mee te nemen. De vis werd gekuist en gewassen in een wit bassinksken. Hij wikkelde het in een vel beenhouders papier en na afrekenen trok hij verder. Soms was er iemand die een wijting vroeg en dan rommelde hij in zijnen bak en stak dan dat drollig stuk omhoog, “ Is hij groot genoeg” vroeg hij dan, en de gelukkige had zijn goeste (gedacht). Hij verkocht ook stokvis, maar daarvoor had hij een beenhouwerszaag bij, want die was keihard, en de klant wou hem telkens hebben in kleine porties gesneden, omdat hij anders hem niet in zijn kom zou krijgen. Die moest immers nog een helen nacht weken in water en dan moest hij nog lange koken eer hij op de tafel verscheen. Een van zijn geliefdste soorten was zijnen gerookten haring, daar had hij er elken keer tekort van. Zijnen gerookten haring maakte hij zelf klaar thuis na zijn ronde. Vanachter, achter zijn keuken, had hij een kot bijgezet, en dat volledig in de witte tegeltjes afgezet.
In een hoek had hij een rookschouw gezet, waar hij zijnen haring in rookte. Veel hebben we er niet van kunnen zien, want het rookte niet alleen in de schouw met den haring, maar ook daarbuiten, tot zelfs in den winkel, en dan moesten we al hoesten buiten gaan.  Gerookte haringMaar mama had dat graag, en soms moesten we er één gaan halen.
Ze kon dat zo smakelijk oppeuzelen, en telkens moest ze die fijne graatjes uit haar mond plukken. Haar handen glommen van het vet. En dat met een dikken boterham vond ze een fijn avondetentje. We mochten er ook van Wijtingproeven, maar het beviel ons niet zo goed. We hadden veel liever een rolmops in de mayonaise. Die maakte Nelle klaar in haar keuken. De kistjes, die ze met de ijzeren weg, direct van de vismijn in Oostende toegestuurd kreeg, staken vol met ijs, en daarin, flink koud, zat dan een hoop haring.

HaringwinkelZe haalde ze er één voor één uit en sneed ze de vinnen af en reepte hem van voor tot vanachter open. In een grote faience kom lei ze die dan allemaal open naast elkaar. Dan overstrooide ze alles met peper en zout. En een halve citroen. Dan ging ze op het koerken in de buitenlucht haar ajuin schillen, en sneed die in fijne schellekens. Haar baksken met speciale kruiden stond al klaar. Eerst maakte ze de bokaaltjes schoon en begon ze dan te vullen met een beetje peperbollen en enkele kruidnagels. Een paar laurierblaadjes lei ze van onder, daarop enkele ajuinsneetjes, en toen plooide ze haar haring samen, en vulde zo de bokaaltjes. Dan nam ze de grote fles met azijn en goot er enkele lepels in en dan volgde het water tot aan de rand. Ze draaide er het deksel op, schudde nog eens goed en schoof hem op naar de rand van de tafel. In de klein bokaaltjes zaten minsten zes haringen en soms moest ze duwen om ze er in te krijgen. In de grote bokalen waren het er twintig, maar er zaten toch altijd een paar kleinere meer bij. Etiketten moesten er niet op want ge zaagt toch van buiten wat er in zat. Rolmops maakte ze anders gereed. Als ze gekuist waren, stak ze er van binnen een greepje ajuin en een stuksken cornichon in, stak daar een paar stokskens door, omdat ze zouden aaneenblijven, deed eerst een schep mayonaise in de pot en duwde den dikken haring in de mayonaise. Ze vulde het bokaaltje en dan deed ze er nog een schep mayonaise van boven op. Nu nog het deksel en met een aniline potlood schreef ze daar een getal op, zo wist ze, wanneer ze hem gemaakt had, want dat kon men zo lang niet bewaren. Ze verkocht ook ongepelde garnalen, maar veel was het niet, want de klanten hadden liever haren gepelde. Ze deed dat allemaal zelve. Als ’s morgens zo rond tien uur de postkarre was geweest, was ze aan de slag en tussendoor nog de klanten bedienen. ’t Ging haar goed af, want ze was er slekkevet (dik) van geworden.

Garnalen

Slotenmaker

Toen we nog klein waren was Mon, de koster, op een dag in de maand mei, het slachtoffer van zijn haast. Zoals gewoonte ging hij ’s morgens gauw naar de kapel om ze open te doen. En in zijn gewone kledij wilde hij vlug den bergop vliegen, maar hij was nog niet goed buiten of hij voelde dat er tussen de windvlagen door, ook regen was. Hij wilde aga (gauw) weerkeren maar … de deur was op slot. ’t Was een springslot, en hij had al verschillende keren aan de paters om een ander slot gevraagd. ’t Was of hij een voorgevoel had. De sleutel hing aan de sleutelbos die in zijn ander kostuum stak, want ze waren gisteren bij familie op bezoek geweest.
SleutelEn Margriet lag nog te ronken in haar bed. Hij liet stillekens ne grote kastaar van een vloek vallen, en begon op de deur te bonken. Niets hielp. Hij trok dan langs het baantje naar vanachter en een geluk dat het remiseken niet vast kon, want daar stond zijn redding: de houten ladder. Met een opgezweept gemoed haalde hij ze te voorschijn, en zette ze aan het raam van de slaapkamer. Het venster stond winter en zomer op een kiertje. Hij had en een koperen obus van uit den oorlog van binnen tegen gezet, tegen het open waaien. Opgewonden beklom hij de ladder en beukte tegen de venster. Eerst ging het niet, maar bij de derde poging, viel de zware obus van de vensterbank, en rolde met veel gedruis op de houten vloer. Margriet, die nog aan het slapen was, sprong een gat in de lucht, liet een ijselijke schreeuw, en was opeens klaar wakker van dat lawaai. Met opengesperde ogen, wilde ze naderbij komen, maar moest zich eerst een beetje op de rand van het bed zetten, om te bekomen.
Mon zijn grootste koleire was nu wat over, en bezorgd wreef hij een beetje op haar kop, ging in de kast naar zijn schoon kostuum en haalde de sleutel uit zijn zak. “ Hier is de schuldige “ zei hij en legde alles uit. Hij is dan wel met een beetje vertraging zijn kapel gaan opendoen. Toen hij weerkwam, was Margriet al weer te been. Maar nu was zij opgewonden, en in een vliegende koleire (woede) trok ze dezelfden voornoen nog naar de paters.’t Was anders een braaf mens, maar als ze kwaad was, bleef iedereen wel uit haar weg. Die pater zal nogal wat moeten horen hebben, want ze deinsde voor niemand of niets terug.

SlotenmakerZe had voldoening gekregen, want de slotenmaker, die daar niet ver van het klooster woonde, liep naast haar. Dezelfden dag nog was er een ander slot op de voordeur. Charel Steppe, die een bekwaam stielman was, moest er eens om lachen, want hij had het al voor gehad, dat hij uit zijn bed gehaald werd door één of anderen zattepee, die zijn sleutel verloren had en die hem dan, in ’t gat van den nacht, kwam wakker maken om hem in zijn eigen kot binnen te laten. Dan nam hij zijn alaambak mee op zijnen velo en trok naar het opgegeven adres en meestal stond hij dan de buitengeslotene al op te wachten in het geopende deurgat, als die dan eindelijk al waggelen arriveerde. En omdat Charel zelf ook graag een glaasje had, dronken ze samen nog eentje om te bekomen. ’t Zal wel een duren keer geweest zijn, maar allez, hij was toch weer binnen.
Ze hebben mij nog willen doen geloven, dat hij ne keer om tien uur een slot is moeten gaan openen, en dat ze hem een verkeerde nummer hadden gegeven, en dat hij daar bij de mensen binnenviel die juist naar bed wilden gaan, een geluk dat Charel elken keer luid riep, vooraleer hij begon met zijn verschillende lopers te zoeken naar de goede sleutel. Ze zeggen dat hij ne keer een emmer over zijn kop heeft gekregen en dat hij drie dagen later nog stonk, maar dat zijn praatjes.

 

Garagist

Iemand met een auto maakt altijd wel eens kennis met een garage, al ware het maar om eens olie te verversen.
In onze tijd waren de garagisten meer verwant met de smeden dan nu. Ze moesten nog al eens een stuk zelf maken.
NaftpompOnze eerste garage was in de Lessense straat, rechtover de Pateelstraat. Het was er niet groot, maar een wagen of drie kon er binnen. Aan de straat stond de bekende benzinepomp, waar men met een zwengel eerst de glazen bokalen moest vullen, om die dan met een kraan en doormiddel van een lange caoutchouen darm, de 5 liter naft in uw tank deed verdwijnen. Onderwijl kon de garagist of zijn vrouw wel de andere bokaal vullen. Het was dan ook zelden, dat er meer dan 20 liter werd getankt. Maar er waren pompen genoeg. Terwijl de capeau (motordeksel ) dan toch openlag, keek men dan ook maar eens naar de olie. Een lange ijzeren stang op de zijkant van de motor werd er uitgetrokken en vanonder was er een spoor van zwarte olie te zien. Als die hoog genoeg was, was alles goed, maar eens beneden het meetje moest er weer bijgevuld worden.
Dat de banen er niet al te best bijlagen, en dat kwaliteit van de banden ook nog niet zo goed was, was de reden dat er veel platte banden waren. Gelukkig had ieder wel een reservewiel en een krik. Bij hevig schokken en rammelen, stapte men maar uit, want negen op tien was het van dat. Een blik buiten volstond. Uit de koffer werd dan de krik gehaald en eerst volledig weer ingevezen, want het waren meestal schroefkrikken, er werd een plankje onder de as geschoven en daarop kwam de krik. Met een lange zwonk (zwengel) draaide men de as omhoog. Met een manivel (hendel) schroefde men de vijzen eerst een beetje los en dan vees men de wagen verder omhoog. De vijzen werden uitgevezen en het wiel vervangen door het reservewiel. Alles opgeruimd en men kon weer verder, maar aan de eerste garage stopte men wijselijk, want er lag altijd wel een nagel op de loer, die met de asse van de stoof op het baanvak belandde.
GaragsitBanden repareren was in de garage een intensieve bezigheid, zodat elke garagist meestal een gast had, die niet anders deed.
Het wiel werd op een werkbank gegooid en de soupappe (ventiel) werd losgeschroefd. Met lange platte ijzers werd de buitenband los geduwd en aan één zijde over de jante (velg) geheven. Met zijn hand haalde de gast dan den binnenband eruit, en duwde het ventiel mee. Hij ging naar de compresseur en pompte de band een beetje op. Dan ging hij ermee naar een grote waterkuip en stak den binnenband erin. Op een plaats kwamen broebelkens uit de rode of zwarte binnenband. Daar was het gat. Met een fijn raspken overkrabde hij de hele omgeving en deed er een beetje solutie (kleefstof) op, hij nam uit de kast een klein ‘rustineken’ (herstellapje) en streek het ook maar even aan, na eerst het papierke te hebben weggedaan. Nu moest dat een beetje rusten, totdat het niet meer kleverig aanvoelde. Dan kwam het plakken eindelijk aan. De pleister werd op de goede plaats gelegd en flink aangedrukt. Latere jaren werd dit gevulcaniseerd.
De binnenband werd dan terug op zijn plaats gestoken, maar eerst werd de nagel eruitgetrokken. De buitenband werd weer met de ijzers over de jante getrokken en het oppompen kon beginnen. De vroegere manier was met een grote handpomp, wat nog al eens voorkwam op de buiten, maar naderhand had elke garagist wel een compresseur. Er werd altijd een beetje teveel druk opgezet dan vereist was, want lucht uitlaten was eenvoudiger, dan erbij doen. Ge moest maar aan de ‘soupappe’ het pinneken induwen, maar het was best dat men er afbleef. De bougies en de batterij waren de zwakke punten, als men een beetje te lang aan de choque had getrokken als ‘mijnheer de motor’ niet direct wilde draaien, dan was het vast en zeker dat de bougies verzopen waren. Met den bougiesleutel werden die dan losgedraaid en de pinnekens droog geblazen. Als ze zwart waren, of vettig, moesten ze vervangen worden door andere die de garagist met zijn chalumo (brander) had uitgebrand. Er staken er altijd wel een dozijn in een doosje in de koffer. Met een beetje geluk wou hij dan starten. Of anders kon men zijn batterij leeg demarreren. Men moest dan toch veel malchance hebben, om geen telefoon in de geburen te vinden om zijn garagist op te bellen. Die kwam wel met een versgeladen batterij, en als het dan niet ging moest men gesleept worden naar de garage. De ontelbare schietgebeden hebben we wijselijk weggelaten. Maar het waren er zeer veel. In de garage werd dan alles onderzocht tot er op den duur iemand vroeg : “Hebt gij al eens naar den naft gekeken ?” Alleman keek op en er werd geschaterd over den dien die zonder naft wil rijden.
Want één van de vele andere pannes was eenvoudig geen naft meer in de reservoir. Er waren nog geen benzinemeters op de wagens, en als men een verre etappe maakte, en niet vooraf in zijn tank had gekeken met zijn meetstok kon het wel voorvallen, dat nonkel niet meer verder wou. Één keer kon dat voorvallen, maar in ’t vervolg lag er in de koffer altijd een flaconsken met een paar liter naft genoeg om tot bij een pomp te geraken. De oliebus, met de bijhorende trechter, was onvermijdelijk, bijzonder met onze Minerva, die verbruikte maar liefst 1 liter olie per 100 km. Dat is dan later verbeterd met een Citroën motor.
Als een wagen begon met veel olie te verbruiken, wees dat erop dat de cilinders begonnen te verslijten. Dan moest de motor worden gereviseerd (uitgeboord). De wagen moest dan voor een week op zijn minst in de garage. De motor werd eruit genomen, wat op zich al een heel karwij was. Aan een katrol werd hij dan uit de chassis getild en op de werkbank gelegd en daar helemaal uit elkaar genomen. Alleen den motorblok bleef over, en die ging dan naar een specialist, die de cilinders weer mooi rond maakte, en ook polijstte. Terwijl hij nu toch openlag, werd er maar direct naar de soupappen gekeken. Er was altijd een reden om ze te roderen. En dat was volledig handwerk, dat de garagist liefst zelf deed. Het was van een beetje emeriolie erop doen, een paar keren draaien in één zin, het eens oplichten en een paar keren in den anderen. Tot de klep volledig sloot. Een nieuwe joint de culasse was ook regel, en alles weer op zijn plaats krijgen en aanspannen was voor de vakman. De eerste dagen dat men weer kon rijden, moest dat langzaam, men was terug ‘en rodage’. De wagen had weer opnieuw adem en kon met meer gemak den berg op.
Als men het ongeluk had, van ’t onderste van de grote garagist zijn groten tank naft te krijgen, kon het wel eens voorkomen dat er een haartje of een vuiltje tot in de carburator verzeilde. Dan sputterde de motor en dan moest er eindelijk gestopt worden. De capeau werd opengegooid en de carburator opengevezen. Met een sleutelken werd de sproeier uitgedraaid en er eens duchtig op geblazen. Bah!, wat een vuile smaak had die naft!
Alles werd weer gemonteerd en met een beetje geluk was men weg, anders moest men maar zien, al sputterend tot bij de garagist te geraken.
In den winter was het in den wagen zo koud als buiten. Om dat te verhelpen bestonden er verwarmingsbussen voor onder de voeten. Daar werd heet water in gedaan. Met een deken over de knieën was het draaglijk. En de vensters bedompten (bedampten), maar daartegen werden ze vóór vertrek, ingewreven met een stuk Marseillezeep en dat werd dan met papier verder opgekuist, en dat hielp. ’t Ergst van al was als men zo eens tegen een straatborduur reed, en men nadien ondervond dat hij jimmie (slingerende bewegingen) had, want het was geen rijden met dat schommelen. Dan moest hij binnen om de fusees (lagerbussen) van de voortrein (vooras) te reviseren of te vervangen. Ook een groot ongeval was, als men vergat ‘antigel’ in zijn koelwater te doen. (Dat was toen doodgewone glycerine.) ’t Was of de motorblok – en dan was men gezien aan een nieuwe motor – of de radiateur. De radiateur die toen nog gemaakt werd van dun koper, lekte bij de eerste vorst, en dan was er maar één middel: warm water opgieten om alles te ontdooien. Waar het lek was werd goed aangeduid en dan werd de bewuste plaats met fijngeknabbeld brood volgestopt en vastgekleefd. Het lekken was voorbij. Het heeft zolang gehouden als de hele wagen zelf.
GaragistVoor den chauffeur was het altijd niet zo gemakkelijk. Want als het regende, moest hij zijn ruitenwisser manueel eens draaien met een zwengeltje boven aan de ruit, en als het hard regende, moest men maar stoppen en wachten tot de bui over was, of stoppen en met de hand afkuisen. Aan de buitenkant hing den claxon, die met een luchtpeer geknepen werd en een brullend geluid produceerde. Op onze Minerva was het een elektrische toeter, die met een hese stem krijste.
Met het kopen van een andere wagen verhuisden we ook van garagist. Het was nu énen op de Reep. ’t Was een slimme jongen gast nog, die gaarne aan auto’s werkte. Hij had van de oude schuur een garage gemaakt. Zijn vrouw verdiende een beetje bij met het bedienen van de naftpomp, en de bussen olie. Als er een platten band werd afgegeven zorgde ze ervoor dat hij rap werd hersteld.
Het was er ruim en hij had zelfs een draaibank, om de remtrommels weer rond te draaien. Maar een etalage had hij niet.
Als er door één of ander stom accident een bluts in de wagen was. haalde Jerom, de garagist, zijn hamers te voorschijn. En met enkele rake klappen werd de buil er eerst wat uitgeslagen en dan met een klein hamerke en een tas (tegenijzer) werd tot de laatste oneffenheid eruit gehaald. Met een beetje rode mastiek en een paar dagen later een spuitbeurt over de bewuste plaats was alle schade onzichtbaar.
Op de rechterkant van de ruime garage was een diepe betonnen put. Daar lagen dikke balken over, omdat er niemand zou invallen. Als er vanonder aan de cardan, of iets anders, iets mankeerde deed hij de put open en reed er zeer nauwkeurig de wagen over. Met een ouden stoel geraakte hij daar dan beneden en kon rechtop zijn werk doen.“ En zeggen, dat we vroeger als ik nog leerjongen was, we dat allemaal op onze rugge moesten doen. Beneden kunnen we wegspringen voor een spuit olien maar toen niet. Nu is het toch veel handiger he!”, was zijn uitleg.
In een hoek van de garage stond een grote compressor en die stond een helen dag te draaien. Hij maakte zoveel lawijt, dat we moesten roepen om iets te zeggen. Jerom had al dikwijls gezegd, dat het maker ervan maar een kleinigheid was, dat hoop en al een half uurtje werk vroeg, maar hij vond echt den tijd niet om eraan te beginnen, want telkens kwam er iets in de weg. Tot op den duur de compresseur er de brui aan gaf en geen perslucht meer afleverde. Er is dan maar een nieuwe gekomen en die hoorden we bijna niet, of maar telkens voor een klein minuutje. “ ‘k Had dat al eerder moeten doen,” zei hij dan, “ den anderen was toch maar een occasie.”
In de Kattestraat was er zo een garage met een schoon façade en een etalage van wel vier ruiten, met een grote inrijpoort. In de grote etalage stonden de nieuwste modellen van de Chevrolet, één en al ‘chromée’ en in de mooiste zwarte blinkende lakken. Op de zwarte banden was een witte velg geschilderd. Het waren pronkstukken. Toen nonkel Artuur zich een wagen aanschafte was dat een Buick. Één en al luxe. Als men daar in de garage kwam, stond er op één twee drie, een flink uitgedoste heer naast u in een splinternieuw blauw uniform, en met veel gesticuleren werd men daar bediend. Als men moest wachten kon men in een zaaltje een koffie dronken. De service was goed, maar de rekening ook.

Als er soms een camion in panne stond, dan werd die ter plaatse gerepareerd. Dan kwam de garagist en een gast ter plaatse alles nazien. Als er ne ressort (veer) gebroken was, moest alles opgekrikt worden en gekalleerd (vastgezet), en werd die dan gedemonteerd en meegenomen naar de garage. Het was een zwaar geval, om dat vanonder die zware vrachtwagen te halen. Gelukkig waren het nog niet van die duivels van nu, maar een 3 tonner was toen de regel. Als het de motor was werd die ter plaatse gerepareerd, als het kon, en bleef er nadien, een met olie besmeurde straat over. Alleen werd er soms wat zagemeel over gestrooid.
De garagist lastAls het niet ter plaatse kon gerepareerd worden, dan werden de oude boerenpaarden ervoor gespannen en met veel gelach begeleid, trok met het gevaarte naar de garage. De chauffeur zat dan bloedrood van schaamte achter zijn stuur en alleen op de kruispunten deed hij zijnen claxon ne keer gaan. In de garage hing een grote katrol aan een dikken ijzeren balk, en met kettingen werd dan de motor er uitgehaald, dat was die dagen dan zwaar werk met al die zware onderdelen. En bij sommige merken moest ge soms lang wachten op de wisselstukken, en als ze er niet meer te vinden waren moest de garagist gaan zoeken in de afbraak garages, waar men alles en nog wat recupereerde. Met een beetje geluk kon alles verholpen worden. Maar als er iets aan het chassis mankeerde deed de garagist dat zelf en met zijn soudeerpost laste hij alles wat gebroken was. Op den buiten waren er nog die met een carbuurpost werkten, maar in de stad ging dat al met acetyleen – en zuurstof bombonnen. Het was niet altijd gemakkelijk voor die garagisten om die karretjes draaiende te houden, maar ze kenden hun vak.

 

Kleermaker

Meerdere kleermakers woonden in onze stad. Maar niet alle hadden een winkelruimte met etalage. Bij ons thuis hadden we er énen die in Boelare woonde, op de ‘Bastrenke’. Hij, Sooi, (Francois) de kleermaker, was getrouwd met een Walin, en hoewel het schaap haar beste deed, het lukte haar toch niet enkele deftige woorden in het Vlaams, of zelfs in het dialect uit te brengen.
Kleermaker’t Was in een soort villaatje dat hij woonde. Hij had ook een auto, een oude fiat, maar hij kwam er niet veel mee buiten. Alleen om naar de winkel te rijden waar hij de kostuums voor de klanten maakte. Hij zat geïnstalleerd in een grote kamer. Aan het één venster stond een grote tafel. En voor ’t ander raam stond een zwaar naaimachine. Er stonden verschillende kleermakerspoppen op een poot. Aan één ervan hing een kostuum dat half afgewerkt was. In een hoek stond een kast waar de rollen stof uitstaken, aan de andere kant lagen de rollen met verschillende soorten van voering. In de kast lagen verschillende soorten epauletten of schouderstukken, en vulsel. De gepaste knopen staken op kartonnekens in een kartonnen doos op de schouw waar een grote spiegel bovenhing. Een grote houtkachel stond in het midden en daarop stond een groot strijkijzer met een schouwken aan.

Sooi had ook bijen, en was ook een knutselaar zoals papa en af en toe maakte hij eens een schilderij, zo noemde hij dat toch, en zo was er een vriendenrelatie ontstaan. Hij maakte de kostuums voor papa. Als het lukte, konden we wel eens meegaan. ’t Eerst wat gebeurde was de stof kiezen. Voor zijn wekendaags kostuum was dat niet moeilijk, het was altijd zwart geribd velours. Maar toen hij die stalen uitnam, verschoten we dat er zoveel soorten van waren, van grove ribben, tot fijne, en effen, en van blinkend tot half mat. Papa had liefst van dat soepel, waarin ge zeer gemakkelijk zit, dus niet te dik en te stijf.

KleermakersijzerHet was een leuk gezicht dat maten nemen. Met zijn boeksken dichtbij op de tafel, begon Sooi te meten, eerst de borstomtrek, de armlengte en de beenlengte en daarvoor zette hij zich op zijn knieën. Terwijl hij de maat nam, had hij zijn potloodje stevig in de mond, zodat hij niet kon spreken. En dan mommelde hij wat, maar niemand verstond er een gebenedijd woord van. Op het eind schreef hij dan alles op en overliep nog eens zijn getallen, of alles wel klopte.

Een geluk, hij had de stof in zijn reeks liggen. Dan gooide hij de dikke rol op de grote tafel en rolde die open. Van een haak neven het raam hief hij een bundel papieren schablone en ritselde daar een paar uit. De verschillende stukken schikte hij naast elkaar. Maar hier moest hij nu rekening houden met de richting van de ribbeken van het velours. Na een beetje schikken, spelde hij de modellen vast op de stof, zodat ze niet verschoven bij het aftekenen. Met behulp van zijn lintmeter tekende hij met zijn wit kleermakerskrijt enkele lijnen op de stof. Hij mat voor alle zekerheid nog eens na, en knipte met een grote zware zwarte schaar juist op de lijntjes. Hij sneed er zo een paar lappen uit, en stak die dan samen met een kopspeldeken. Zo deed hij verder. Kleermakerspop
Alles werd zorgvuldig op een stoel gelegd. Hij haalde een kleermakersbuste naar voor. Daar hingen reeds verschillende soorten stijve stof op vastgeprikt. Dat was om het model te geven, en de plooi erin te houden. Daar zat paardenhaar in verwerkt, verklaarde hij ons.
Met zijn doos met kopspeldekens naast hem begon hij de verschillende vers gesneden lappen erop te spelden. Dan met een witten driegdraad naaide hij alles samen zodat het meer en meer op een vest begon te lijken. ’s Anderdaags kon papa reeds komen passen. Daar hing werkelijk reeds een kostuum klaar. Papa moest daar nu eens als een model recht staan en alle bewegingen doen die Sooi hem voordeed. En dan plots trok hij de mouw los en zette ze weer op haar plaats, streek er eens over met zijn hand van den énen kant naar den anderen en dan nam hij een stukske kleermakerskrijt en maakte hij enkele tekens, en stak met een paar kopspeldekens de mouw weer vast. Zo kwam elk onderdeel aan de beurt. KleermakerDe lengte van de mouwen werd afgetekend en omgeslagen en met een kopspeldeken vastgelegd. Twee dagen later moest hij nog ne keer gaan passen. Gewoonlijk moest dit niet, maar velours was zo een moeilijke stof naar het schijnt, dat hij liever nog eens paste. Hij wilde niet dat papa in een ongemakkelijk en slecht zittend kostuum rond liep.
Onder den éne schouder stak hij nog een dikteken bij en zo waren de schouders nu mooi gelijk van hoogte. Ook werd nu de juiste maat van de knopen aangegeven. Op ne zaterdag kon hij het kostuum gaan afhalen en werkelijk, het paste hem als gegoten.

Voor ons, de kinderen, was het veel eenvoudiger. Maar er was één moeilijkheid, mama stond erop dat ze van dezelfde stof en model waren. Wij togen met mama naar een winkel in de Nieuwstraat. Daar werd confectiekledij verkocht die in een fabriek gemaakt werd, en hun specialiteit was kinderkostuums. Er werd door mama eerst een keuze gedaan in de soorten, waar er verschillende maten ter beschikking waren en dan mochten we, we waren toen met vier, elk zo een kostuum passen. Achter een gordijn dat openstond, werden we eerst een broek gepast. Het was toen nog mode dat kinderen tot hun plechtige Communie met een korte broek liepen. Om goed te zijn mocht ze niet langer dan ’t halvend de knie. Of toch maar een klein beetje langer. En zo stonden we daar dan, voorzichtig, wegens die prikkedingen. Als er één te lang was werd die dan ook ingevouwd en met een kopspeldeken vastgelegd. Voorzichtig werd de broek dan uitgedaan. De zoom werd voorzichtig losgepeuterd en op de goede maat weer met de hand vastgenaaid.
De vest was gemakkelijker, alleen de mouwen dienden soms te worden aangepast. Een paar dagen later, vóór ’t één of ’t ander feest werden die keurig verpakt thuis afgeleverd. En fier dat we waren die dag, dat we ons zondagskostuum voor het eerst mochten dragen. We tastten eerst in de zakken, maar nee niets te bespeuren. ’t Eerst wat mama dan deed was er een zakdoek in steken. Zodat we daar onzen neus konden aan afvegen, in plaats van aan ons mouw.
Voor mama’s kledij was het anders. Zij had een ‘kleermoakesse’ (kleermaakster) op de Buizemont. Ze waren van dezelfden ouderdom en ze waren alle twee naar Hunnegem naar school geweest. Haren man was lang geleden gestorven, en nu moest zij met kleermaken haren kost zien te verdienen. Als het een schoon kleed was dat ze in haar kop had, zochten ze eerst onder het babbelen, soms uren in de verschillende boekskens, anders kocht mama een modelleken in een winkel in de Brugstraat. Ze had een grote keus aan alle soorten krapkens (resten stof) en hadden alle twee nogal dezelfden smaak en het duurde niet lang of de keuze was gemaakt. Ze lei er de schabloon op en stak die vast, en tekende alles nauwkeurig over. Met een witten driegdraad werd alles voorlopig in elkaar gestoken, en gepast. Mits enkele kleine aanpassingen was het goed. En na een paar keer passen werd alles definitief vastgenaaid. Met een kanten boordlint of een stuksken kant werd het zelfs nog fleuriger. Zodat we mama eerst twee keren moesten aankijken eer we bekomen waren van haar verschijning.
En zo was mama altijd eenvoudig, goed, en schoon gekleed. Ze heeft nooit geprobeerd, alhoewel ze goed kon naaien, met van zo een pasmodel zelf een kleed te maken.

Hoedenmaker en modiste

Een oud beroep dat ook in onze stad nog in ere werd gehouden, was den hoedenmaker. We hadden zelfs op de Zakkaai een fabrieksken, dat niet anders dan ‘kabouchen’ (klakken) maakte.

Muts en kaboucheEen kabouche is een muts voorzien van een klak (klep) uit dezelfde stof als de platte muts. Er zijn natuurlijk ook verschillende modes geweest, maar in het algemeen was er een lederen bandje rond het hoofd, dat doorliep en waar aan één zijde de klep werd bevestigd, die het voorhoofd beschermde. Bij sommige gelegenheden werd er ook eens gevraagd om een kabouche uit dezelfde stof te maken van het kostuum, dat men bij den kleermaker had laten maken.
Soms trok de kleermaker het zich ter harte en ging die zelf naar de kabouchenfabriek. Anders nam men een stuk stof mee en ging dan zelf. Daar kon de conciërge u wel bedienen, en ze trok met u naar den atelier achteraan. Eerst moest men natuurlijk een model kiezen, want er waren verschillende soorten. De maat van de kop was rap genomen met een lintmeter, of beter nog, men nam een model en paste dat. Normaal duurde dat een week eer men zijn eigen klak had, maar als men iets in de conciërge haar handen duwde, ging dat veel rapper, en naar gelang de grootte van het briefken, kon dat zelfs nog op enkele uurtjes.
Muts en kaboucheIn het fabriek zelf werkten niet veel mensen, het waren meestal thuisarbeidsters. In de zaal stonden wel enkele zware naaimachines en een paar grote tafels om op te snijden en te verpakken. De hele muur van de ruime werkplaats hing vol met verschillende patronen, en daaronder op een rij hingen dan de verschillende maten. Maar ne keer (eens) boven de maat 59 moest mijnheer André zelf het patroon tekenen, dat waren immers ‘buiten maten’ en dat kwam niet voor in de normale productie.
Bij het maken van een reeks, werd de stof op een tafel opengerold in verscheidene diktes overeen. De patronen werden daarop zo profijtig mogelijk geschikt en dan vastgespeld.
Dan kwam de snijder, en met een gevaarlijke machinale schaar sneed hij de verschillende onderdelen. Ze werden allen apart gehouden en samengeprikt met kopspeldekens.
Sommige pakjes gingen eerst nog naar de ‘surfileuse’, die met een speciale naaimachine de lapjes bewerkte tegen het uitrafelen. Alles werd dan in een zwarten doek samenverpakt met de naam van de naaister erbovenop.
Die kregen de gesneden lapkens bij hun aan huis, en konden die daar dan samen stikken. Er werd nogal veel tweed (stof) verwerkt voor de goedkope klakken, die ook geen voering hadden, maar de fijne stoffen waren veel duurder en delicater om te verwerken. De verschillen in de modellen waren soms klein, met een knop of een pomponnetje of een garnituurken in geel koper, maar zo was er voor ieders smaak.
Als het bovenstuk uit verschillende lapjes was samengesteld, werd er waar ze samenkwamen, nogal eens een knoopje genaaid, omdat men die dikte niet kon wegwerken. Als er een stoffen knoopje in het midden van de kop stond, was die met dezelfde stof overtrokken. Anders was het een zwart bolknoopje.
Soms werd er eens een ander model geproduceerd, en dan werden er eerst in de fabriek een paar modellen gemaakt, en moest de naaister er een paar uitproberen, alvorens ze op de serie afvloog. Want het was, hoe meer stukken er werden afgeleverd, hoe meer ze verdiende. Anderen moesten dan alleen de voering stikken, en de verschillende soorten bandjes die eraan verwerkt werden. De lederen bandjes werden in den atelier zelf gemaakt en met een stempel werd de gouden opdruk gemaakt en zo het bandje opgefleurd.
Het samenzetten was volledig handwerk. De voering moest op de gepaste plaats vastgenaaid worden, en de lederen band moest met een onzichtbare steek vastgelegd worden. Oude schrijfmachineOp de plaats van achter waar het leder samenkwam, waren een paar gaatjes gemaakt, waar een stukje zwarte rijgkoord ze verbond. Zo kon men het beter doen passen.
In den bureau van mijnheer André was er één van de oudste schrijfmachines te zien.“ Nog van mijn vader, zaliger “ zei hij dan. Maar het werkte nog. Hij deed zijn correspondentie met een jonger type van een kantoormachine. Hij had zelfs een rekenmachine, hoe dat werkte heb ik toen niet begrepen. Hij verschoof enkele ijzerkens, en toen draaide hij een paar keer aan een draaierken en daar stond het resultaat. We keken onze ogen uit. Zo iets zou fijn geweest zijn op school, of thuis om ons huiswerk met te maken.
Meneer André, de fabrikant, kwam met zijnen auto elke week vers werk brengen, en het afgewerkte meenemen. ’t Was een gezapige kerel van rond de vijftig, met een fijn gouden brilletje. Hoewel hij kabouchen (klakken) maakte, droeg hijzelf een bolhoed. Hij was niet van de kleinste, en hij moest zich telkens bukken, als hij in zijnen auto stapte. Hij had ne keer, al babbelen, dat vergeten en zijnen hoed lag in de ‘marrache’(modder). Hij nam hem in een lachen op, wou hem droog wrijven met zijn zakdoek. Maar de werkster hield hem tegen, en nam zijnen besmeurden hoed uit zijn handen, en trok er mee naar binnen. Hij moest gedwee blootshoofds volgen.
BolhoedZe maakte de bolhoed met een beetje water en een sponsken proper en droogde hem dan goed af. Hij blonk nog een beetje van het water, maar het was een heel verademing voor hem, want hij was delicaat op zijn kledij.
Hij deed graag zijn babbelken, en was de vriendelijkheid zelve. Maar als er dan soms eens een ‘commande’ (order) af moest, dan kon hij ook op zijn werksters rekenen, het zou van hen niet afhangen. Zelf was hij niet beschaamd, om ook achter een machine te gaan zitten en zo te tonen dat hij er ook iets van kende. Maar hij was bijlange zo rap niet, lachten ze dan samen.
Bij de meeste kreeg hij een jatte koffie. Hij was een ‘zoetlippe’, zoals ze zeggen, want hij was altijd aan ’t knabbelen. Soms had hij zelf een koekendoos mee, en die bleef daar dan natuurlijk staan. Als er kinderen rondliepen, gaf hij hen soms ne keer een kwartje (0.25 centiem, in den tijd van de frank.) want hij verdiende goed zijnen boterham en hij had toch geen kinderen, alleen maar zeer verre familie. Er was maar één ding waar hij niet tegen kon, dat was drank. Daarvoor heeft hij zelfs bijna één van zijn beste naaisters afgedankt, maar met haar belofte van niet meer te drinken, heeft hij het dan zo gelaten. En ze heeft woord gehouden.

De afwerking en het voeren (voorzien van voering) werd in ’t fabriek zelf gedaan. In de klep werd een op model gesneden karton vastgekleefd, zodat ze stevig werd. Er was wel een kinband aan voorzien, maar die werd nooit gebruikt, want hij was met een draadje vastgelegd, zogezegd om de mooie vorm te houden.

Hoedenwinkel

HoedenvergroterThuis verkocht hij in theorie niet, maar hij had wel een winkel in de Nieuwstraat, die werd bediend door een gerant. Die werkte precies als het voor haar eigen was. De kabouchen, dat was aan den énen kant. Ze stonden schoon op een staandertje naast elkaar en wedijverden om de gunst van de koper. En in de glazen kast hingen ze met tientallen naast en op elkaar, netjes op maat gerangschikt.
’t Was soms een moeilijke keuze. Als er soms de gepaste maat niet meer bij hing, deed ze een telefoontje en tien minuten later stond mijnheer André in hoogsteigen persoon er met de ontbrekende maat en ’t was juist dezelfde kleur en afwerking. De klanten gingen buiten met een groten kleurrijke papieren zak, met in grote letters de naam van den winkel. Maar weet ge wat erin zat? De vuile klakke waar ze mee binnen gekomen waren. Vilt hoed
Ze had ook nog hoeden in den anderen helft van de winkel. Daar stonden alle soorten in volgorde van de maat, mooi geëtaleerd achter glazen vitrines. Op haren toog stonden slappe deukhoeden in alle prijzen: van eenvoudige feuter (vilt) met een simpel leren bandje en geen voering, tot zware stevige, met een witte zijden voering, bedrukt met gouden symbolen.
Als de maat niet juist paste ging ze ermee naar achter en zette hem een beetje op een rekkop (hoedenvergroter). Met een paar draaien spande ze de stof op en het rekte een beetje. Na een paar minuten kwam ze weer en nu ging het goed. Anders pakte ze een maat groter en stak achter de leren band een samengevouwd papier, want in alle merken had ge geen halve maten en ook de één fabriek zijn maat was niet altijd gelijk aan d’ andere.
Als de keuze gedaan was trok ze er mee naar achter om de voorkant in de gepaste plooi te zetten boven haren moor, die jaar in jaar uit op haar stoof stond te dampen. Nog warm van de stoom werd hij dan verpakt.
Een goedkopen hoed werd meegegeven in een simpele zak, maar een dure kreeg een kartonnen doos als verpakking.
Hoge hoedSommige hoeden hadden zelfs een fabrieksverpakking, waar de hoed in een met witte zijden stof bekleedde stevige en prachtige doos werd meegegeven. Maar die had men dan toch meebetaald. In een aparte kast stonden de zwarte bolhoeden en de ‘chapeau bus’ (hoge hoed). Als we daar, als kleuters, naar wezen schitterde er iets in haar ogen en dan zei ze : “ Da’s nog geen spek voor auwen bek! “ en ze friemelde wat met haar vingers. Papa had een speciale hoed, een ‘Brumels’, die moest uit Engeland komen. Hij had nogal een grote maat, en die durfde ze niet inleggen, want ze had niet veel klanten met zo nen dikke kop en dat speciaal model, verklaarde ze. Strohoed
Vanaf de eerste dagen dat de zon scheen stonden de strohoeden al in de vitrine. Maar de meest elegante was toch die, waar de zanger ‘Maurice Chevalier’ (Franse Chansonnier uit die tijd) met op zijn affiches stond. Daarnaast hadden we van alle soorten, zelfs spotgoedkope met een uitgerafelde boord, die vloog het jaar nadien op de vogelschrik zijnen kop. Hij had toch maar een paar frank gekost. En hij had zijn werk gedaan bij het binnenhalen van den oogst.
HoedenmeterEr lopen zo van die ‘gezegselkens’ (verhaaltjes) van: ter kwam ne keer een boer met een dikke kop in den hoedenwinkel en hij paste alle maten. Toen hij de vrouw radeloos naar achter zag gaan, hoorde hij dat haren man luidop zei: “Awel, zet hem dan de doos op!” , hetgeen zij dan vertaalde in: “Ik zal de maat eens nemen en er énen bestellen”.

Omdat ze niet graag had dat alleman alle hoeden paste, wegens het gevaar van die kleine beestjes, nam ze eerst eens de maat met een lintmeter of zette de muts die hij aanhad, eens op een koperen meettoestelletje. En zo kon ze het direct aflezen.

Modiste

Wanneer een madam zich op straat begaf, of met de sjees meereed, moest ze eerst deftig zijn aangekleed, en zeker mocht ze niet vergeten haar hoed op te zetten. Die werden gekocht bij een modiste.

Modiste

Er waren er verscheidene in ’t stad. Zo was er éne, bijna vlak naast den hoedenwinkel in de Nieuwstraat. Berta was er als dienstmeisje begonnen bij een oude modiste, die jong gebleven was, en dus geen kinderen had, en heeft daar dan ook de stiel geleerd. Toen de bazin ouder werd, zag ze niet meer zo goed, en moest ze meer en meer inspringen en zodoende leerde ze alle knepen en finesses van het vak. En ze heeft het later nog allemaal geërfd ook, want ze heeft haar liefdevol verzorgd tot haren laatsten dag.
Ze voerden toen nog alle nieuwe modellen in uit Parijs (zogezegd). Maar ze schrokken er niet voor terug zelf enkele ontwerpen zelf te creëren, op basis van die dure stukken. Ze bestudeerde in de maand- en weekbladen de verschillende foto waar de dames van de wereld op stonden en soms probeerde ze er een paar uit. Of het nu een klokmodel was of met een breden rand. Ze had alle modellen in huis. Ze kocht haar vilt- en strovormen in een groot magazijn in Brussel en garneerde ze dan op eigen smaak. En ze ondervond dat ze evenveel aantrok hadden dan die vreemde exemplaren.
’t Voornaamste voor het vrouwvolk, was dat Berta nen ‘wreed’ goeden smaak had en haar gedacht, naar de mode van toen, kon aanpraten aan de klant. Die had zo wel reeds iets in het hoofd als ze binnenkwam, maar ging dikwijls met een heel ander model opgezet naar buiten. De jonge modiste, hoorde eerst geduldig naar den uitleg en omdat ze verschillende modellen staan had, kon reeds een eerste keuze gemaakt worden. Maar, als ze het ophad, dan ging de klant toch welgezind buiten met haar gedacht. Soms moest er wel eens een andere vouw ingelegd worden, of een ander soort pluim of een gekleurd lintje. Maar ge had altijd van die vrouwen die iets extravagant moesten hebben, en die dan wou dat iedereen op straat naar haar omkeek.
Als de maat van het model niet paste, of te groot of te klein was, dan mocht ze ’s anderdaags al achter een nieuw gemaakte komen, want ze had alles in huis. Van den eerste vorm zonder franjes en in alle maten,tot deze met brede en smalle randen. De lintjes en voiles deed ze er dan zelf rond naar de keuze van de opgetogen klant, of zoals op het model en ’t bijzonderste van al: hij was nog veel goedkoper dan het origineel model , dat zogezegd uit Parijs kwam.

Hoed van de modiste

 

Pianostemmer

Tegen ons eerste Communie werd alles in orde gebracht om er een gezellig feest van te maken. Hoewel we reeds van heel vroeg een piano hadden, speelde mama of papa daar maar zelden eens een aireken op. Maar omdat hij zo vals speelde als een kat werd dan maar uitgezien naar iemand, om hem een beetje juister te stemmen.
Blinde pianostemmerMon, de koster, had daarvan gehoord, en omdat er juist in dien tijd een blinde pianostemmer in de school bezig was met alle voorhanden piano’s eens wat juister te stemmen, deed hij dan ook de vraag om eens te komen kijken.
De piano stond nog in de veranda en zou later misschien naar den atelier van papa verhuisd zijn, maar hij was te zwaar en daarbij, hij speelde veel te vals. Dus is hij daar gebleven.
De witharige oudere man, met een groten zwarten bril, ging een beetje gebukt en overtastte de straat met zijn witte stok. Langzaam ging hij verder,en kwam de Oudenbergstraat op.
Margriet van de koster, was juist bij den beenhouder, als ze de man zag met zijn witte stok zwaaiend de straat opkomen, ze hield hem tegen en vroeg waar hij naartoe moest. Hij moest een beetje wachten en den beenhouder bediende haar dan het eerst. Met haar pakje in haar kabas onder haar arm, gaf ze met de ander hand hem begeleiding. Wat ze daar allemaal tegeneen gebabbeld hebben weet geen ziel, maar ze hadden nog veel plezier, toen ze aan het hekken belden. Ze werden binnengelaten en spontaan verzeilden ze in de keuken, want mama moest het eten klaarmaken. Omdat het tegen de noen liep stelde mama voor eerst een teloor soep te eten.
De vriendelijke oude man, moe van den bergop te komen, haalde een paar keer diep adem, en stemde toe en nam plaats in de keuken. Mama bediende hem eerst. Hij zette zijn witte stok naast zijn stoel, en schoof voorzichtig aan tafel. Hij taste links en rechts van hem naar de lepel, en schepte dan voorzichtig van de warme soep, schep voor schep herhaalde hij dezelfde bewegingen. Als er niet veel meer in zijn lepel was, hield hij ook zoals wij zijn bord een beetje schuin.
En wij maar kijken en zwijgen.
Als de patatten en de rest op tafel verschenen, sprak hij lof uit over de aangename geur die eruit opsteeg, iets wat wij niet eens meer beseften. Mama heeft zijn vlees gesneden, omdat dat te moeilijk was voor hem. Na een potje crème, begeleidde mama hem naar de zetel. Hij moest van haar eerst een middagdutje doen, terwijl we samen den afwas deden in de grote keuken. Werkelijk, enkele momenten later was hij verkocht. Mama liet hem gerust, maar een kwartiertje later liet hij van zich horen, want hij moest nog zijn werk doen.

Piano stemmen

In de veranda stond het zwarte slachtoffer te wachten. Toen hij zijn hand op het klavier legde, en een toets indrukte kromp hij ineen. Hoe is het mogelijk, dat daar zo een afschuwelijke klank kan uitkomen. Met een beetje moeite werd het meubelstuk vooruitgeschoven. Het deksel werd leeggemaakt van alle rommel die erop lag, en door aan de twee ‘warrelkens’ aan den binnenkant, te draaien had hij het voorpaneel in zijn handen. Hij zette het op den kant en voelde aan het raam waar vele staaldraden over gespannen waren : “Ja, dat had ik al gehoord”, zei hij, “weer één met een houten chassis. Die moet men altijd opnieuw stemmen en na een paar maand is het weer te herbeginnen, en dat komt door de vochtigheid ”.
Maar voor ons niet muzikaal gehoor was het allemaal muziek, wat eruit kwam. Hij haalde een sleutel uit zijn vestzak en begon aan de vijzen aan de rand van het chassis te draaien, onderwijl tokkelde hij soms eens op een toets, en er kwam een klank uit. “ Pioeng”. Nog een beetje draaien, “ Piang”, en ja, toen hoorden we ook het verschil. Zo ging hij draad voor draad en vijs voor vijs rond. Op het eind ging hij op het pianostoeltje eens recht zitten en streelde enkele noten. Het verschil tegen vroeger was groot. Nu kwam er aangename muziek uit. Hij justeerde nog een paar noten. Eindelijk nam hij het voorpaneel op en zette het op zijn plaats, sloot de warrelkens en schoof het zware meubel op zijn plaats. Dan zette hij zich fier op zijn stoeltje, en speelde zijn lievelingsstuk. Het was een hemelse melodie die alle harten veroverde.

Braille

Hij vertelde dat hij blind geboren werd, en dat hij nooit het geluk heeft gehad zijn moeder eens te mogen zien. We zagen dat mama een zakdoek uit haar zak nam.
Als blinde werd hij van jongsaf opgevoed in een speciale broederkensschool. Dat hij nooit met de marbels heeft gespeeld konden we niet goed vatten.
Hij kon wel lezen, maar niet ons gewoon schrift, er bestond een speciaal soort van boeken. Hij had zo eentje bij in ‘Brailleschrift’. En fier toonde hij het ons. Het waren allemaal bobbelkens op een rij en hij wreef daarover met zijn wijsvinger en vertelde wat er op stond, en het klopte, want het stond eronder in gewone letters.
Omdat hij zo een goed gehoor had, heeft de broeder in het klooster hem geleerd om piano’s te stemmen, zodat hij later zijn boterham zou kunnen verdienen. Hij was nu al te oud om nog een begeleiderhond te krijgen, maar met zijn witte stok kon hij wel goed zijn plan trekken. En in het klooster, waar hij zijn dagen sleet, deed hij alle kerkdiensten op het orgel. Hij moest maar één keer een melodieken horen of hij kon het naspelen.
Nu logeerde hij een paar dagen bij de paters in ’t Karmelieten, en heeft hij er alle piano’s afgestemd. Maar het orgel daar is hij afgebleven, want die verschilden allemaal van uitvoering. En het was te gevaarlijk voor hem. Hij is nog een boterham blijven eten, terwijl we hem met vragen overrompelden. Mama zat er stilletjes bij en dankte de Heer, dat Hij haar allemaal gezonde en gave kinderen had gegeven.
Papa, die den helen dag weg was geweest, kwam rond den vieren thuis, en ze babbelden wat over drinken en wijnen. En hij liet er hem een paar glaasjes van zijn zelfgemaakte flierenwijn drinken. Hij scheen een kenner te zijn, en hij spoelde met zijn eerste slokje zijn mond, en draaide met zijn glas en rook naar de fijnste geuren. Dat had hij zeker in ’t klooster geleerd. Maar hij kon dezen drank niet thuisbrengen, tot papa hem alles uiteendeed.
Papa heeft hem dan ’s avonds naar de paters gevoerd. Hij bloosde wel een beetje. Die sukkelaar had een goeden dag meegemaakt.
Den helen avond hebben we dan als blinde rondgelopen, met een band voor ons ogen, totdat er enen een dikke buil had gekregen met op de deur te lopen. ’t Was gedaan met blinde te spelen.

Leurder

De doofstomme leurder

Elk jaar in het begin van de meimaand, ’t was heel zeker op nen donderdag na den noen, want we waren thuis van ’t school, kwam een man aanbellen bij ons, met op zijn buik een mande, die met twee brede lederen schouderriemen op zijn plaats gehouden werd.
Mama ging kijken, en van aan de deur deed ze teken dat hij binnenkon. Fanny, den hond, was dat gewoon en liet iedereen ongemoeid zolang het klaar was. Van op een veilige afstand snoof hij wel eens. Maar ne keer dat het donker was, mocht niemand meer voorbij het hekken. Dan ging hij voor de indringer staan, en gromde even, als die neiging toonde om verder te gaan.
Doofstomme leurderDe grote man met zijn muts diep over de ogen droeg een zware bril.
Hij kwam dichter en deed teken met zijn handen, dat hij niet kon spreken en horen.
Dan schreef hij iets op een papierke uit een notaboekje, en toonde dat aan mama, die dan met gebaren haren uitleg probeerde te geven. Hij mocht binnenkomen. In het washuis zette hij de loodzware mande neer op den driepikkel van de waskuip. Hij verademde eerst eens, want het was een helen eind klimmen tot hier. En op een papierken schreef hij dat hij nog naar de kapel wou gaan, voor zijnen jaarlijkse beeweg (bedevaart).
NaaigarenHij deed zijn mande open en die stak bomvol met van alle naaiprullen. En dan gritste hij daar in, en presenteerde zo zijn koopwaar: een paar veters (rijgkoorden), ha ja, dat kan men in zo een huishouden altijd gebruiken, maar niet een paar, maar zeker tien had ze nodig. Want er lag binnen in het hoekkastje zeker maar één paar meer.
En toespelden (veiligheidsspelden), dat had ze ook nodig: een kliske (samengebonden pakje) grote, en een paksken kleintjes.
VeiligheidsspeldenDan vielen haar ogen op een strengsken (samen gewikkelde) platte rekkers, wel… twee stuks. Nog een paar witte boordlintjes, van die brede. En een paar kartonnetjes met ‘pressions’ (drukknopen) voor de kleren van de kleinsten. Maar toen ze ronde rekkers wou, heeft het een hele poos geduurd eer ze hem dat kon wijsmaken. En uiteindelijk schoten beiden in een lach, want het had hen bijna gebeten: het lag er boven op, een tuitje zwart en wit garen voor de naaimachine, maar sterk hé, was er ook altijd bij. In een hoek van de mand ontdekte mama nog een doosje schoenblink (schoencrème). Ze nam er een paar grote blikken dozen: een zwart en een donkerbruin, zoals de jongens hun schoenen meestal waren. Nu moest ze maar uitleggen om daarbij een goeden borstel te vinden. Tot hij het begreep, en helemaal vanonder haalde hij een heel zachte schoenborstel te voorschijn.
Wij kinderen stonden er naar te kijken in onze speelkledij.
BroeksknopAlmeteen grabbelde hij in zijn mande en greep naar enkele kartonnetjes waar zwarte knopen op staken. En stak dat in mama haar handen. En op een papierken schreef hij in schone letters : “ Nieuw !” en wees naar de ontbrekende knoop aan mijn broek.
Daar hing één van de lussen van mijn bretel te wapperen. Mama keek raar op. Wat was er nu nieuw aan een zwarte broekknop. Maar, toen hij naar den uitleg op de verpakking wees, keek ze toch iets nader. Er stond een eenvoudige uitleg op. Hij maakte één knoop los van het kartonnetje en toonde aan ons raar opkijkende mama, hoe het in zijn werk ging. Een tweede deel zag eruit als een ‘punaise’ en dat stak hij op de juiste plaats door de stof, daar zette hij het tweede deel op, en duwde eens sterk. Wij hoorden een duidelijk klikgeluid. En ja hij zat vast. We probeerden nu of die wel goed vastzat door aan den bretel te trekken en te sleuren. Hij hield.
Mama en de leurder keken tevreden toe. Er werden een paar kartonnetjes opzij gelegd. Ja, want in een huishouden hebt ge wel altijd énen die een knoop kwijt is, en voor ons was er niets vervelender dan dat den overgebleven knoop het dan ook maar begaf, zodat ge, in de school op de speelplaats altijd uw handen in uw zak moest houden omdat uw broek niet zou afvallen.
Als er dan een meester dat opmerkte, moest ge bij de zusterkens gaan om een knoop te laten aannaaien. En die deden dat meer dan onbeholpen, want ge moest natuurlijk uw broek aanhouden.
Er werd voldaan en mama deed er nog iets bij. Toen ze teken deed van een tas koffie drinken, knikte de sukkelaar welgemeend van ja. Hij liet gerust zijn mande staan, en in de klein keuken zette hij zich op nen stoel neer. Hij moest nog ne keer diep naar zijn adem happen.
DrukknopenEn dan begon hij op zijn papiertjes te schrijven, onderwijl produceerde hij sommige onverstaanbare klanken. Begeleid met veel gebaren, vertelde hij dat hij van Okegem was, en met den trein zo wat alle prochen (parochies) in den omtrek deed volgens een vast patroon. We vernamen ook, dat hij getrouwd was met een doofstomme, hij had haar leren kennen in de speciale school voor doven, toen hij daar de gebarentaal leerde. Met liplezen kon hij niet veel doen, maar het hielp wel mee met de gebaren die de mensen maakten en door veel ondervinding verstond hij dan toch ongeveer wat ze wilden zeggen.
Ze hadden ne kleinen, maar dat zijn kind godzijdank normaal was, en daarvoor kwam hij elk jaar naar de Lieve Vrouw van de Oudenberg beewegen (bedevaarden), terwijl dat hij hier dan toch zijn ronde deed. De warme koffie deed hem deugd en de pille suiker met een koeksken lieten zich smaken. Toen hij opstond maakte mama hem wijs dat hij gerust zijn zware mande hier kon laten staan, en dat hij ze dan straks wel kon komen ophalen. We zagen duidelijk dat dit een pak van zijn harte was. De vorige jaren had hij telkens zijn mande bij de koster kunnen laten staan. Maar dit jaar was er niemand thuis. Dus was hij zeer dankbaar dat mama hem dat voorstelde. Hij plooide wel honderd keer zijn bovenlijf als teken van dank.
Helemaal opgeknapt trok hij de trappen op.
Een half uurken later is hij, na te bellen, zijn mande komen ophalen. Hij begroette en bedankte mama nog duizend maal. Met nen druppel of een krieksken was hij al meer dan content.
Papa heeft hem, op aandrang van mama, dan naar het station gevoerd. Als hij uitgestapt was, heeft papa nog een briefken gevonden met daarop: “ Dank U “. We vonden normaal dat we dat deden, en dat het niet méér was, dan wat we moesten doen. De sukkelaar had het al kwaad genoeg.

Gebarentaal
’t Jaar daarop is zijnen kleinen mee gekomen, en dat was een heel verademing voor hem. Het was voor ons eens interessant om te zien hoe zulke mensen samen babbelden. Hun handen en vingers maakten drollige gebaren en soms moesten ze nog lachen ook. Als de oude man dan iets gezegd, nou ja getoond, had in hun taaltje, vertaalde de kleinen dit onmiddellijk in het mooie Vlaams, zoals hij dat in de school geleerd had. Ze hebben ons dan ook nog enkele zinnen willen bijbrengen, maar onze armen sloegen in een knoop, en dan moesten zij eens duchtig lachen met onze onkunde.
Zo kon Feel, zoals hij noemde, wel soms zijn bloknota boekje thuislaten, en met veel meer gemak met zijn klanten een babbeltje doen. Spijtig dat dit alleen in de vakantie kon. Anders deed hij zoals vroeger met papier en potlood.
Zijn vrouw werkte als poetsvrouw in een rusthuis en verdiende zo ook een stuiver bij. Maar hij bleef bij zijn leuren, hij was dat nu al zoveel jaren gewoon, en was zo nog een beetje in contact met de mensen. Telkens hij naar ’t stad kwam voor zijn ‘beeweg’, is hij dan nog eens binnengekomen. Maar de laatste keer dat we hem gezien hebben, met zijn groter geworden zoontje, was hij ferm afgevallen, en had hij zijn mande niet meer bij. Later hebben we vernomen dat zijn vrouw gestorven was. Een geluk dat hij nog een kind had, om eens tegen te babbelen, al was het in een voor ons onbegrijpelijke taal.

Mosterdman

Boven de Vesten woonde ook een mosterdman. Ik geloof dat hij Bernard heette, maar ik ben het niet heel zeker. Hij leurde van huis tot huis met een product dat hij zelf maakte : mosterd. Hij was vrijgezel gebleven, en had dat stieltje van mosterdman van zijn nonkel geleerd. Want zijn vader was in den oorlog gebleven. Zijn moeder was jong gestorven en zo is hij bij zijnen nonkel, die niet getrouwd was, opgekweekt. Nen braven mens, waar niets op te zeggen viel. Maar hij had geen vrouw naar zijn gedacht gevonden. Hij heeft alles van zijnen nonkel dan ook geërfd. Hij kookte zijn potje zelf, verdiende goed zijnen boterham, en was van een sterk ras, want zijn grootvader was negentig geworden toen hij van de Spaanse griep is gecreveerd.
De mosterdmanVanachter in zijn eenvoudig huisje had zijnen nonkel een plaatsken laten metsen, en dat met witte steentjes zelf afgezet. Op de nette ceramieken vloer mocht men gerust zijnen boterham eten. De rest was in licht beige geverfd. Daar, in die ruimte, maakte hij zijnen gegeerde mosterd. Met twee van zijn soorten leurde hij de stad rond, en s’ achternoens na de vieren kon men bij hem alle andere soorten wel krijgen. Maar het meest trok van al had zijnen zachte mosterd. Dat was een niet te straffe, die het best smaakte op een schelleken kaas, en in de keuken niet te straf brandde op de tong. In zijn tweede tonneke was van die straffen, als ge daarvan proefde kwamen de tranen in uw ogen, zeer gegeerd bij een hutsepot. Hij had ook daar zijn klanten op, maar niet zoveel. Als ge anderen met een speciale smaak moest hebben, dan wou hij die wel komen leveren na de zessen s’ avonds. Maar, als hij er geen van staan had, zou het toch altijd een paar dagen duren. Hij moest hem dan nog maken, en hij moest nog een beetje rijpen ook.
In zijn proper werkplaatsken stonden er verschillende soorten van mosterdzaadjes in verschillende zakken op een verhoogsken tegen de muur. Uit de etiketten was te verstaan, dat het allemaal vreemde zaadjes waren. Niet dat er geen hier gezaaid werd, maar hij was niet zo fijn van smaak, zei hij.

MosterdmolenEn zijnen nonkel was zoveel jaar met die firma in contact geweest, dat hij er ook maar van bleef afnemen. –“’t Was een serieuze zaak en eerlijk.” Naargelang de herkomst van de zaden, waren er ook verschillende smaken en kleuren. Meest van al verbruikte hij de gele zaadjes, maar hij had er ook bruine liggen, maar van de zwarte wou hij niet weten, want hij beweerde dat die niet zo lang goed bleef. Op zijn tafel stond een baskuul, en met een houten schepper schepte hij een paar maten uit een zak, en deed dat op een stuk beenhouwers papier in den baskuul, nog een klein schepken, tot het juist was. Hij deed dat in een groten faience kom, en dan deed hij er van een anderen zak ook de juiste hoeveelheid bij, en zo een stuk of vier soorten bijeen. Met een propere houten lepel werd alles goed gemengd. Die mengeling was zijn geheim. En ge mocht zoeken, het stond nergens opgeschreven, het zat allemaal in zijnen kop.
Met een stenen handmoleken maalde hij de kleine zaadjes tot een fijn poeder. Zijn nonkel draaide die nog met de hand, maar van den moment dat er elektriek was, heeft hij er een elektrische motor op gezet. en met een riem draaide dat niet te rap rond, soms uren aan een stuk. Dat fijn poeder bewaarde hij in een grote bruinen stenen tobben. De dagen dat hij dan zijn mosterd maakte, dat was gewoonlijk den vrijdag, woog hij het poeder in een witte teel (faience kom). Nu mochten we toezien hoeveel water, azijn en nog andere kruiden hij er met mengde. Alleen de soort van azijn was een geheim. Hij bestelde die in een grote ‘dame Jeane’ (grote glazen fles) bij den drogist. Hij mengde dat alles samen met een houten lepel, want met de hand, op het bloot vel, had men reeds na een paar minuten blezen (blaren), precies of ze verbrand waren. Hij deed zijn aarden tobbekens waarmee hij de baan deed vol. Die had hij eerst eens flink gewassen en droog gewreven. En met de rest vulde hij kleine aarden potjes, die hij dan thuis verkocht. En dan kreeg men er een fijn houten lepeltje bij. Niet dat hij zijn vaste klanten geen jonde, want met de periode van nieuwjaar kreeg iedereen er eentje voor niet.
Eerst sneed hij voor hem zelf een snee brood, met een schelle kaas en een flinke streep mosterd erop, zo proefde hij zijn eigen maaksel. Nu kon hij er wel nog altijd een snuifje zout bij doen. Maar meestal was hij heel goed.
MosterdpotNu moest dat zo een paar dagen in de keldertrap (de bovenste trede van de kelder) staan, om te rijpen. Tegen den maandag was alles goed om te verkopen en kon hij weer aan zijn ronde beginnen.
Fris geschoren en proper voorkomen, was zijn devies, hij kwam immers met eten rond. Zijn tobbekens werden nog eens met den keukendoek afgewreven, zodat ze blonken, en aan het juk gegespt en hij sloot zijn zaak af. Op de deur langs den binnenkant, achter ’t glas, hing een papierken ‘de zaak is open vanaf 16 uur’.
MosterdlepelsHij begon al van aan het begin van de Kloosterstraat en belde aan bij de eerste gebuur. Ze waren zo gewoon aan zijn uur en dag, dat ze direct met hun potje in de hand, kwamen opendoen. Hij zette alles neer en deed met een specialen houten lepeltje een paar schepkens tot het potje vol was, maar niet overliep, want: “ Overdaad is zonde”, zei hij dan. Ontvangen en weer verder. Zo ging hij de hele straat door. Als hij soms eens moest wachten, ging hij algauw enkele huizen verder aan de bel trekken. Zo deed hij een hele wijk, alle dagen een andere, de hele week door.
Zijnen boterham met een schelle hesp met mosterd at hij ‘s middags telkens in een vaste herberg. En als zijnen tournee gedaan was, trok hij huiswaarts. Zo tegen een uur of vier kwam hij thuis en kon daar nog een paar pottekens vullen van boerkens die zijnen speciale mosterd moesten hebben voor hunnen pensenkermis. Of klanten die niet thuis waren, of vrienden die voor den enen of de anderen vriend, zo een potteken met lepeltje moesten komen halen.
En weet ge wat hij ’s nachts deed ? ….. wel …..slapen.

Smid, Hoefsmid

De Smid

Een van de beroepen, die erg mijn kinderjaren hebben beïnvloed, is wel de hoefsmid. Sinds het persoonlijk meemaken van het ongeluk met de smid van Moerbeke, heb ik een schrik, een angst opgedaan voor alles wat paarden betreft.

Smidse
In Zandbergen heb ik ook nog een smid gekend, Lewie – van Lodewijk – die naast zijn gewoon smeewerk, soms ook nog eens een paard van nieuwe ijzers voorzag.

Zijn smidse lag enkele meters van de straat, naast zijn woning. Met een brede gekasseide opree (oprit) kon men met alles direct binnenrijden. Naast de grote groene houten poort, die hij ’s morgens openzette en den helen dag bleef openstaan, stond nog een oude ‘centreuse’ (om de ijzeren wielkarbanden rond te maken).
Zijn vrouw onderhield zo goed mogelijk de voortuin. Van verre hoorde men als hij thuis was, eerst het felle gebonk van de slagen op het aambeeld, maar ook aan zijn eigen geluid, ik geloof niet dat hij normaal kon spreken, want hij was van kindsbeen af al zeer hardhorig. En men moest hem luid aanspreken of hij hoorde niets, en deed zijn werk voort alsof er niets was.
Een grote ruimte in gemetste, zwartgerookte boerensteen. De twee vensters, één van voren, dat op de straat uitgaf, en d’ ander gaf uit op zijn koer. Maar we konden er niet doorzien, zo bruin en vuil waren die aangeslagen door de rook. Boven was het bloot dak, waarin de balken en kepers den ouderdom verraadden van de hele optrek. Spinnenwebben hingen er gespannen over de hele breedte. De aarden vloer lag bezaaid met stukken afval en roestige resten. Aan den enen muur stond zijn smidsvuur. Een gemetste vierkante bak van boven gevuld met kolen. Een grote platen kap moest de rook afvoeren, en met daarboven een grote blaasbalg die met een buizenstel aan de smidse verbonden was. Van voren was een grote waterbak om zijn stukken in te koelen. Vlak naast zijn vuur stond het zware aambeeld op een grote houten blok. Een paar hamers, van verschillend gewicht, stonden broederlijk naast elkaar vóór het vuur. Tegen de muur waren verschillende borden met allerhande soorten zelfgesmede tangen in alle groottes en modellen.

Gaten smedenOp de grond stonden de verschillende chassen, die dienden om gaten en gleuven te smeden. Vooraan tegen de poort stond de traveulle, om de paarden te beslaan. Daar rechtover stond een oude draaibank die met brede platte riemen bovenaan aangedreven werd. Hij had dat ne keer op een vendisje (openbare verkoop) gekocht aan een zotte prijs, en ’t heeft hem meer gekost voor ze naar hier te krijgen, dan dat hij ze had betaald. Hij had ze nu, en soms moest hij daar dan eens een stuk op maken zoals de vijs van de frein (handrem) van een driewielkar.
Daarnaast stonden op een kist verschillende tandwielen. Later is daar nog een zware metaalzaag bijgekomen, om zijn werk te verlichten.
Een oude boormachine hing aan de muur, een groot vliegwiel met een handvat zorgde voor de beweging. En in een houten baksken lagen de verschillende maten van boren.
Onder het venster van zijn koer stond een grote houten werkbank. Die lag vol met alaam: tangen en kleine hamerkens en sleutels van alle maten. Het zag er rommelig uit, maar hij moest nooit naar een gereedschap zoeken, want alles had zijn vaste plaats.
Zo heeft hij ne keer grote ruzie gehad met Jef, zijn broer. Die was hem komen helpen, en terwijl hij moest wachten, had hij ’t één en ’t ander mooi bijeen gelegd. “Proper en op orde” beweerde hij. Maar toen Lewie naar een tang greep, lag die daar niet op haar plaats. Boos is hij dan moeten gaan zoeken, en toen zijn broer binnen kwam, heeft hij een flinke bolwassing gekregen, en sindsdien liet die dan ook alles op zijn plaats.
’ t Enige wat hij nog eens deed was met een stijven borstel eens een beetje opvagen, maar dan moet hij alles eerst eens besprenkelen, omdat het anders te veel stuift. Lewie zijn vrouw, Marie, was het reeds lag verleerd zich hier te komen moeien, want dan liep hij verschillende dagen met een zuur gezicht en dan kon er niets goed gedaan worden.
Hij was anders de goedheid zelve, maar als we iets moest gedaan krijgen, moesten we zien hoe we hem aanspraken. En zeker het woord ‘moeten’ niet gebruiken, want dan kon het soms lang duren, eer hij eraan begon. Maar hij was een goede stielman. Hij had zijnen stiel hier thuis zelf geleerd. Zijn vader was al smid, en hij maakte ook de banden voor de karren van de kalier (wagenmaker), die een paar meters verder op woonde. Maar sinds die zijn dood is dat daar opgehouden. Hij had alleen een dochter, en die was met haren trouw naar de stad gaan wonen.
IJzer zagenNaargelang zijn werk stak hij ’s morgens zijn smidsvuur aan. Enkele brokjes hout lei hij dan op een gazet, op de opengekrabde rooster, en stak er een steksken aan. Zodra er een vlammeken was, trok hij ne keer aan zijnen blaasbalg, en daarbij krabde hij enkele brokjes skramoule (koolbrokjes) over de vlam. Op één twee drie had hij een grote vlam, en daar deed hij met zijn koolschop een grote schep halfvette kolen op, die lagen in een houten bak onder zijn vuur. Af en toe trok hij nog eens aan zijn blaasbalg. Ondertussen zocht hij zijn ijzer bijeen dat hij moest bewerken.
Hij was het meest gekend als smid voor de ijzeren hekkens. Alles maakte hij zelf, uitgenomen het slot. Daarvoor moest hij naar ’t stad. Aan de kant van zijn werkbank lag een zwart notaboekje met de gegevens, en de werktekening stond op een grote ijzeren plaat, waar met krijt verschillende tekeningen op te zien waren, naast enkele cijfers voor de maten. De krullen waren op er volle grootte getekend. Aan de roeden, die recht omhoog staken, maakte hij de scherpe pinnen met ernaast de bijgaande krullen. In den hoek van de smidse stonden de verschillende soorten ijzerlatten en baren in verschillende maten, te wachten op verwerking. Ervoor lagen allerhande korte stukken ijzerafval, maar die kwamen af en toe nog eens van pas. De lange ronde baren moesten eerst op maat gezaagd worden, en die spande hij in een zware bankvijs op zijn werkbank. Met zijnen houten meter, die altijd in zijnen schortzak stak, maakte hij met een krijtje een teken en dan begon hij te zagen. Als het een serieus werk was, waar veel lengsels gelijke maten hadden, bestelde hij dat gereed op maat gezaagd bij Waterinckx in de Penitentenstraat, rechtover ‘de arm Kleren’ (de kloosterorde der arme Clarissen). Dat het zagen een zwaar werk was bewezen de dikke druppels zweet, die op zijn voorhoofd kwamen. Hij was een van de eerste in den omtrek, die een machinezaag heeft gekocht. Hij had er een hele winter voor gespaard en niet (of bijna niet ?) naar de herberg daar rechtover geweest.
Het éne eind stak hij dan plat in het vuurtje, en begon enkele keren aan de ketting van zijn blaasbalg te trekken. Toen we daar waren, wilden we dat ook eens doen, maar we konden nauwelijks aan het oog van de ketting en dan moesten we er ons aanhangen met volle gewicht om ze in beweging te brengen. We hadden er onze leute mee. En de smid lachte met ons mee. Toen den top begon rood te worden schoof hij er eens een beetje mee heen en weer. De gensters vlogen in het rond. Het ijzer zag nu wit gloeiend en hij nam het ’t halverwege vast en lei het op het aambeeld.
Met goedgerichte slagen zagen we het ijzer van vorm veranderen, langzaam werd het ijzer nu weer roder, terwijl hij voort klopte, tot het bijna weer zwart was. Er was al een begin van een punt aangekomen. Weer stak hij de punt in de vuurhaard en we wilden weer ‘ons kunnen’ tonen. Maar nu moest het sneller gaan, en werden we bedankt. Met enkele nijdige trokken groeide de vlam fel op, en op enkele tellen was het weer van dat : helderwit gloeiend werd de staaf snel op het aambeeld gelegd. De punt werd puntig uitgesmeed. SmidsvuurHij vergeleek het werkstuk met zijn model dat op de kant van het smidsvuur lag en gaf er dan hier en daar nog een paar flinke lappen op. Hij stak het in een emmer water. Een fikse stoomwolk steeg op, we zagen het rode ijzer nu snel donkerder en donkerder worden. Dan gooide hij het bij de andere stijlen die daar vóór de smidse reeds lagen te wachten. Twee dikke platte ijzers lagen reeds klaar. Met behulp van een paar ijzeren steunen, lei hij er één op het vuur. De juiste maten waren reeds afgetekend, en met een puntslag diep in de baar gemerkt. De vlammen krulden rond het ijzer, dat nu langzaam rood werd. Even wat meer blazen, tot alles wit gloeiend was, en dan schoof hij het over het aambeeld, waar een hulpstuk in zat. Met een stalen punt zocht hij eerst het merkteken, en dan zette hij de pin op zijn plaats en gaf er met zijn zware hamer enkele flinke meppen op. Dan schoof hij het geheel over het gat in het aambeeld en sloeg voort uit volle macht. De pin verdween door de gemaakte opening. Weer was een gat gemaakt, en er moesten er nog veel komen. Zo groeide langzaam uit de verschillende stukken een groot hekken. Voor het zware werk deed hij veel beroep op zijn broer, die enkele huizen verder een boer was, met zes koeien. (Hoe groter het aantal koeien hoe meer aanzien men had.)

De Hoefsmid

PaardekopAls er een boer kwam vragen of hij met zijn paard mocht komen om te beslaan, liet hij alle ander werk direct vallen.
Als het aankwam, hoorde hij aan de klank van het dier aan welke poot het moest ververst worden. In een hoek van zijn smidse stond een traveulle: een houten geraamte van verschillende zware balken en voorzien van verschillende kettingen en haken. Het paard werd erin geleid en vastgesjord. De bewuste poot werd op werkhoogte op een balk vastgebonden. Aan de nabije muur hingen verschillende voorgesmede hoefijzers. Hij moest niet lang zoeken naar het gepaste. Eerst werd het oude ijzer verwijderd en kon hij beginnen. De hoef werd ‘bekapt’, dat is van het overtollige hoorn ontdaan, en de hoef weer rechtgesneden. Hoefijzer passenHet nieuwe beslag werd gepast. Het moest een beetje smaller zijn en werd daarom in het vuur gelegd en opgewarmd tot het gloedrood zag en dan op de ronde punt van het aambeeld op de juiste vorm gesmeed. Met een paar pinnen hief hij het op, en hield het voor de hoef. Het paste ongeveer, en na nog een aanpassing met den hamer warmde hij het weer op. Roodwarm nam hij het weer vast met die pinnen, en lei het op de juiste plaats. Een witte stinkende rook verspreidde zich in de smidse. Op het gevoel, en uit ondervinding hield hij dan op, en lei het ijzer vóór zich op de grond, greep een grove rasp en raspte eens over het geheel. Het zag er naar zijn gedacht goed uit. Hij warmde dan het ijzer nog eens op, en schroeide het overtollige van de hoef verder weg.
Hoefijzer aanpassenOmdat de gaten in het ijzer reeds gemaakt waren, bleef na het branden het merkteken van de nagelgaten zichtbaar. Nog even raspen en hij koelde het ijzer nu verder af, zodat hij het met de hand op de juiste plaats kon zetten. De speciale nagels met vierkante vorm, en verdikte kop, werden dan ingeslagen. Soms kwam er een nagel bloot en die sloeg hij dan vakkundig om. Met zijn rasp ruwde hij rondom alle teveel weg en dan overging hij het nog eens met een rasp waarvan de tanden niet meer zo grof waren. Uit een potje nam hij een zwarte vod en wreef er eens mee over de hoef. Mooi gelijkmatig zwart blonk nu de lompe poot. Heel den tijd stond den boer heel kalm naast zijn beestje en hield het rustig in bedwang. Af en toe – als het eens zijn poot verzette – wreef hij een beetje op zijn schoft, en als alles gedaan was, vertroetelde hij het met een klontje suiker.
HoefnagelDe kettingen werden losgemaakt, en langzaam werd de zware kolos, met zijn zeel aan de nek, buiten geleid, uit de stank en de rook. Het bleef daar rustig wachten op zijn baas die alles aan het afrekenen was, en zo stapten ze dan een poosje later weer naar huis. Voor het beestje was het gedaan voor vandaag.
Maar de smid moest nu eerst een paar ankerijzers maken voor Jef, de schrijnwerker, zodat hij niet moest wachten. ’s Anderdaags moest hij dan de gootijzers smeden voor de dakgoot, die Sooi, den loodgieter, dan moest gaan hangen aan hetzelfde batement (gebouw).
Men zegt dat bij een stielman een ander altijd voorgaat. Zo heb ik voor de waarheid gehoord gekregen dat de smid zijn vrouw, met haar braadpan waarvan de steel loszat, bij de zigeuners die daar eens kampeerden is gegaan om de rivetten eens aan te hameren, zodat de steel weer vast zat. Maar na een paar weken waren ze weer los. Ze is er dan zelf willen aan beginnen, en toen ze zijn hamer vastpakte, nam hij die over en deed verder. De steel heeft nooit zo vast gezeten.
In de periode van maaien hoorde men van ver dat hij een zeis aan het slijpen was. Eerst had hij die met den aarhamer ( speciale hamer met fijne platte kop) bewerkt en de snee uitgemolken tot op halve dikte. Voor het afwerken moest hij ze toch nog een beetje slijpen op zijn emeriesteen ‘slijpsteen), die draaide met dezelfde motor als zijn draaibank. Voor het afwerken gebruikte hij zijn zandsteen. Maar daarvoor moest hij iemand hebben die aan de zwengel draaide, daar kreeg die sukkel dan dikwijls een gulp water over zijn handen en broek vanuit de waterbak waar de steen in draaide.

Smeden in de stad

Hier in de stad waren het meestal gewone smeden. Maar die waren veel moderner ingericht. Hun blaasbalg was vervangen door een ventilator, die met den elektriek draaide. Maar zijne zwaren hamer deed nog altijd het zware werk.
Het waren meestal fabrikanten van de verschillende nijverheden die op hen beroep deden. Als ze een machine moesten aanpassen aan hun andere vereisten, liepen ze gauw tot bij de dichtstbijzijnde smid. En na een goeden uitleg, werd met de nodige tekeningskens, dat dan maar ineengeflikst.
Als er ergens breuk was aan één of ander machine gingen ze gauw bij Fred, de smid, en werd gezien of hij dat kon repareren. Hij heeft in zijn leven niet veel mensen in de steek moeten laten, zelfs, als de makers van de machines er geen stukken meer van hadden, redde hij hen uit den nood. Alleen als er gietijzeren stukken gesprongen waren, en als hij het niet kon herstellen met een hulpstuk of een lap erover, was het soms ook voor hem onmogelijk. Maar dan trok hij ermee naar de gieterij van Hooghuys en daar werd – als het kon – een nieuw stuk gegoten. Na een paar dagen was dat dan klaar, en moest het verder afgewerkt worden . Op zijn draaibank en met een freesmachine maakte hij een juiste repliek en kon de machine worden hersteld.
Hij had een soudeerpost met acetyleengas, die ging nog op carbure. Daarmee kon hij bijna alles herstellen. Zelfs heeft hij er fonte (gietijzer) mee gelast met ‘bronze Tobin’ (lasbrons) en van dan af smeedde hij minder en minder in zijn smidsvuur.
Op ne keer is hij van een ijzeren gebinte gevallen, en bleef invalide aan zijn rechtervoet. Hij is dan op voorspraak van dokter Van Der Schueren bij Van den Daelen, de fabrikant van medische apparaten, meestergast geworden.
In het algemeen moesten de smeden de moeilijkste problemen oplossen, en het moest goed en nog goedkoop zijn, want ‘ne frank is nog altijd ne frank’, zei den boer dan. Als er aan zijn egge een tand gebroken was, dan ging hij daar eenvoudig bij de smid mee en die zou dat wel oplossen, wat die dan ook deed. Hij moest zijn plan kunnen trekken zowel in hout als in ’t ijzer.