De zondag had voor ons een heel ander rooster. Mama ging elke zondag reeds vroeg naar de mis in de grote kerk. Om kwart na zes waren de tantes reeds daar, om mee te gaan naar de mis van halfzeven. Zo tegen kwart voor acht waren ze weer thuis. Dan werd de koffie gemaakt en de tantes dronken hun tasje mee. Waarna ze bergop verdwenen.
In de meimaand was er mis in de Kapel en dat was veel dichterbij.
Opstaan en eten verliep naar het oude recept . De zondaagse kleren moest mama voor ons uit de kast nemen en die zette ze den avond tevoren reeds klaar op onzen stoel aan ons bed. Het wit hemd met stijven col erboven op. Onze schoenen stonden geblonken klaar om aan te doen. Als we in onze zondagkleren rondliepen waren we zo fier als een pauw. Want in die kleren hadden we zakken.
In de week liepen we meest in gebreide pulls,met een korte broek,
Het is een paar jaar de mode geweest dat er pofbroeken of golfbroeken gedragen werden, maar veel gemak hadden we er niet aan. Vooral dat bandje onder onze knie stoorde erg. We hadden liever onze gewone broeken, waar ge mee op de grond mocht ravotten zonder dat het was van :“ Pas op voor uw schoon broek!“
In al die broeken waren ook zakken.
Daar zat onze zakdoek in. Meer een vod die voor alles en nog wat diende behalve de neus in snuiten, daarvoor diende onze mouw. Onze marbels, en een stuksken koord of een elastieksken of een knoop allemaal schatten in onze kinderogen.
In den uitkomen, in den tijd van de meikevers, stak in een stekskendoosje onzen besten preekheer, met een bladje van de haag erbij. Hij was al vast gebonden met een stukje garen aan zijn achterpoot. Maar in ons zondagkostuum stak alleen maar een propere verse zakdoek, en de cent voor het stoelkensgeld.
Toen het uur daar was, vertrokken we in groep naar de mis. Samen hand in hand, zoals het ons opgelegd was, juist voor papa, die op een paar passen volgde.
Langs de zijkant gingen we de kerk binnen, maakten een kruisken met wijwater uit den arduinen wijwaterbak ,en namen dan plaats aan één van de zijkapellen, schoon op een rij. Vandaar konden we de paster, in zijn met goud versierde kazuifel, bezig zien.
Ons stoelkensgeld had mama reeds in onze zakken gestoken, zodat we niet moesten zoeken. Af en toe deed de Suisse zijn tournee, gehuld in zijn met – zilver – afgeboorde – zwarte mantel, met zijn lange lans in de hand en zijn rode sjaal over zijn buik. Een angstaanjagende persoonlijkheid.
Na een preek, waarvan we niets verstonden, en die urenlang duurde, was het niet lang meer of met een kruisken waren we op weg naar huis.
We klauterden terug den Hooiweg op alsof dit bergaf ging. Zo waren we dat bergsken gewoon.
Soms moesten we een brood meebrengen van bij den bakker. Een wit boerenbroodje of twee, naargelang. Telkens zochten we in de rij broden dat uit dat veel raakkanten had.
Het brood werd in een papier van de rol gewikkeld en zo onder den arm mee gedragen den bergop. Maar, als papa er niet bij was, waren we nog geen twintig meter ver of het papier werd aan één kant opengetrokken. Er werd naar het zachte raakvlak gevoeld . Eens dat ’t gevonden was, trokken we er een deel van ‘t vel af en begonnen we muisje te spelen. En lekker dat het was.
Het kon soms voorkomen, als de muisjes toch tot diep in het brood hadden gepeuterd, dat mama zei dat ze dat niet graag had. Maar dat gold maar voor een paar dagen. Ze nam dan deze kant om het brood te beginnen en gaf die dan aan de schuldige. Maar dat was geen straf, want juist dat hadden we ‘t liefst aan het brood.
De Zondag werd er ook iets meer zorg besteed aan ’t eten ’s middags terwijl wij nu eerst onze jassen moesten ruilen voor onze pull-overs, onze broek moesten we niet omwisselen. De schone schoenen werden geruild voor de veel gemakkelijker zittende sandalen.
Brute spelletjes zoals met den dop mochten dan niet, en knutselen en zagen ook niet. We zouden ons kunnen vuilmaken en god weet wie er vandaag eens bij ons op bezoek zou komen. Meestal niemand en als er al iemand kwam, mochten we het gezelschap niet storen. Als het goed weer was werd er buiten gespeeld.