Constructeur

In de Penitentenstraat, rechtover ’t klooster van de arme Klaren, was het groot magazijn van Waterinckx. Daar vond men alles wat ne smid kon nodig hebben, alle soorten platte latten en U-ijzers en winkelhaakijzers, en platen in alle dikten en maten. Maar als het koper was moest dat eerst besteld worden en dat duurde dan een paar dagen voordat het aankwam. Dat brachten ze dan met hunnen camion, een occasie uit den oorlog. Maar voor zo een werk voldeed hij nog, ’t was immers nooit niet ver, hoewel hij meer in panne stond dan reed. De zoon was een verwoed knutselaar en hij lag liever op zijnen rug onder nen camion, dan met een proper kostuum in de winkel te staan.
Beneden de Denderstraat waren ze op een zeker moment een hangar aan het optrekken voor een nieuwe garage. Nadat de metsers een dikke muur van wel twee stenen dik zo een drie meter hoog hadden gemetst en hun stellingen er nog stonden, kwam vader Waterinckx zelf de maten nemen van het ijzeren gebinte dat het dak zou schragen. Hij ging naar zijn magazijn terug en ’s anderdaags lagen daar vlak voor zijn deur stapels L-ijzers van verschillende maten. Op een papier stonden verschillende maten en een schets van hetgeen het moest worden.
Cyriel , den meestergast, had de grote ijzerschaar buiten gezet en gaf zijn instructies. Als we ’s noenens onzen omweg langs daar maakten was er al ’t één en ’t ander te zien. IJzeren latten van verschillende maten lagen op stapelkens tot op het midden van de straat. Nu zouden ze beginnen met gaten te persen, zei hij. En hij ging achter de schaar staan die stond opgesteld op een paar houten joeffers. Over den hefboom hadden ze een dikke buis van wel twee meters gestoken . Eén van de gasten nam een L-ijzer en stak het achteraan in de schaar. Na een beetje over en weer geschuif en gemeet, werden er een paar arrettekens vastgevezen zodat al de andere ijzers op dezelfde maat hun opening zouden krijgen.

Constructies

Cyriel, een zware vent, trok ne keer aan den hefboom en hij liet voorwaar nen grote vloek horen en trok toen nog eens uit volle macht. Er volgde een hevige knal en ’t gat was gemaakt. Vader Waterinckx had samen met zijn zoon op de straat met krijt zijn tekening nog eens op maat getekend en het pas geboorde ijzer werd daar op zijn plaats gelegd.
Als we na ‘t school weer voorbijkwamen begonnen we reeds een vorm te zien. En waren een paar gasten bezig met alles met boulons (schroeven) aaneen te vijzen.
’s Anderdaags ’s noenens stond dat gebinte voorlopig op zijn plaats in de Denderstraat. Om het te controleren, hadden ze een dik zeel onderaan geboden met een katrol aan. De ouden zwaren camion van ’t werk waren ze aan het opdraaien, tot hij nen halve meter boven de grond hing. En om zeker te zijn deed de zoon hem nog draaien ook, zodat het eens flink daverde. Maar er bougeerde niets. ’t Was sterk genoeg. Ze hebben het gebinte terug afgebroken. Voor het werkhuis op straat hebben ze het dan geriveerd (met rivetten verbonden). Ze hadden een smidsvuur buiten geïnstalleerd en nen leerjongen mocht aan de ventilateur draaien. Daar werden de rivetten gloeiend rood gemaakt in ’t smidsvuur. De gast liep met zijn lange tang dan gauw naar de plaats waar ze moest komen en stak de gloeiende rivet erin. Énen gast hield een zware blok eronder en den anderen gaf er maar met zijnen zwaren hamer kloppen op. Op het einde nam hij een ander gereedschap bij: een chasse noemde hij dat, en zette het over het stuksken dat er nog uitstak, gaf er paar motten op, en daar was nu een schonen ronde kop te zien. Ondertussen waren anderen op verschillende plaatsen ook bezig. ’t Was een hele bende en nog altijd maakten er sommige gaten en riveerden anderen voort. Het heeft verschillende dagen geduurd. Op een dag was het gedaan, en waren ze bezig alles met de hand naar de Denderstraat te dragen. Het waren heel grote gebinten en met een man of acht ging dat. Het was maar een klein honderd meter ver. Ze droegen één voor één de geraamten binnen en zetten het direct op hun plaats. Ze waren toch zo slim om van vanachter te beginnen. De metsers hadden hun stellingen laten staan, want ze moesten er nadien nog t’ één en ’t ander doen. De toekomstige garagist was ne keer komen zien, en hij was eraan voor meer dan nen bak bier. De verschillende traversen werden direct aangesloten maar die werden alleen met vijzen aaneengezet.
Toen ze halverwege waren kwam de camion met de gegalvaniseerde platen, en direct van op de camion werden die op hun plaats gezet . Eén voor één tussen het gebinte door, eerst op een paar stapelkens en dan met de speciale vijzen werden ze vastgemaakt aan de verschillende dwarslatten. Het verdonkerde van langsommeer. Wel een geluk dat er in de nok glazen voorzien waren, en die konden dan nog opengedraaid worden van aan de poort, zodat het er in de zomer niet te warm werd.
Het heeft hoop en al, zeven à acht weken geduurd voor dat het werk af was.
Er is daarna nog nen entrepreneur gekomen met een betonneuse, en die heeft den vloer gegoten, hij had wel zijn best gedaan maar na een tijd zijn er barsten in gekomen. Maar hij was niet zo gelijk genoeg ne meer en een paar jaar later heeft hij er dan een echten vloer ingelegd. En de muren in het wit gekalkt. Van voren aan de straat heeft hij eerst een groot ijzeren rolluik gehangen en hij moest elke dag wel een kwartier draaien om hem op te krijgen. Later heeft hij er roldeuren aangehangen en kon de poort nu gemakkelijker dicht.

Horlogemaker – Goudsmid

In de Grote straat, bijna aan de Kalottenberg, was er nen horlogemaker. Nestor was zijn naam, maar iedereen noemde hem: de Nest.
HorlogemakerHij was feitelijk van Aalst afkomstig en had er zijnen stiel geleerd bij een gekende uurwerkmaker. Toen hij Nelle leerde kennen zijn ze hier komen wonen in een huis van haar nonkel. Hij was niet van de magerste en er stond altijd een zwaren bril op zijn dikke neus. Hij was zo kaal als een kikker, en als hij in zijn deurgat stond, konden we de honderd lampkens op zijn bolle zien weerspiegelen. Zijn vrouw Nelle was juist het tegenovergestelde: zij was aan de kleine kant, en graatmager. Haar grijs haar zat op een dikken dot bovenop haar hoofd, vastgehouden met een paar gouden spelden. Een fijn gouden brilletje, waarachter helblauwe oogskens, sierde haar fijn gelaat. Ze zijn kinderloos gebleven zodat hun zaak later naar een ver familielid is gegaan. Beiden waren altijd in een kraaknet witte kiel gestoken. En in zijn pijpzak stak altijd een loep naast zijn leesbril. Zijn zwarte schoenen blonken als spiegels, en zij liep op schoenen met een halve hiel.
In zijn prachtige etalage lagen alle soorten zakuurwerken vooraan op een rood velours doeksken. Aan de knop bovenaan hing met een fijn draadje een ovaal prijskaartje. Maar spijtig voor onze oogskens konden we de prijs niet lezen, toevallig was hij altijd niet te zien van op de straat. Ze stonden te pronken tussen de gouden trouwringen en bracelets en verder op een glazen verhoogsken stonden de sierringen met diamanten en rubis en ik weet niet wat voor soorten steentjes.
Op de zijkant naar de deur toe stonden op glazen etagères zwart lederen doosjes met colliers. Daaronder hingen hele tressen van horlogekettingen van goud en zilver.

Achteraan stonden de schouwgarnituren met in hun midden een elegant slingeruurwerkje, wiens korte slingertje ijverig heen en weer wipte. Aan de zijkant hingen verschillende statige horloges, wiens lange slinger rustig heen en weer ging, in hun koper de hele wereld weerspiegelend. De zware zwarte gewichten zakten tergend traag naar beneden. Telkens we voorbijliepen was hij juist weer opgetrokken.

Horlogewinkel

Op sommige momenten klonken in de winkel een hele resem beiaarden en bimbamden ze alle door elkaar. Als het op de wijzer twaalf uur stond duurde het een hele poos vooraleer het deuntje gedaan was. Hun geluid was tot op den overkant van de straat te horen.
In de andere vitrine aan ’t straat, stonden verschillende porseleinen garnituren en schouwstukken. Sommige in felle kleuren en overdadig versierd, en een paar centimeter verder was het soberheid troef. In eenvoudige lijnen en kleuren, gaven ze door hun kwaliteit en materiaal de waarden aan. In een hoek was het alles oosters van donkere cloisoné stukken tot fel blinkend ivoor. Daar ontbraken geen keizerfiguren en holle bollen op een zijden achtergrond. Dat verkocht hij ten voordele van zijn broer die pater was in China.
De inkomdeur in het midden, was een kunststuk. Een gesculpteerd paneel waar een geslepen glas inzat, met gezandstraalde versieringen. Een koperen handgreep liep over de volle breedte van de deur. Bij het binnentreden ging een waar klokkenspel aan de gang. Een volledig glazen toog omlijst met een eiken kader toonde een ware verlokking van goud en edelstenen.

De zakuurwerken lagen net geordend naast elkaar, maar ge moest geen kenner zijn om er de duurste uit te halen. Deze extra platte zilveren en gouden exemplaren, staken fel af tegen de plompe dikke spoorweg uurwerken, waar achteraan een stoomtrein op stond.
WandklokAan één kant waren de eerste armbanduurwerken te vinden. Ronde en rechthoekige, waarvan de heel fijne voor de vrouwen waren, en de dikke onhandige modellen voor de heren. ’t Was allemaal schoon en het blonk in het licht van de immer brandende koperen luster met wel honderd lampkens in.
Onderaan lagen er wandelstokken met gouden en zilveren krukken, in hout of been of zelfs in hoorn uitgevoerd.
Op de éne muur hingen, netjes op een rij, verschillende hangklokken, bovenaan en op de kast eronder stonden verschillende schouwgarnituren in verschillende prijsklassen.
In een vitrinekast naast de huisdeur lagen in verschillende etages de ringen. Vrouwenringen in verschillend materiaal en vormen, gegarneerd met diamanten in prachtige lederen etuis, van binnen versierd met witte zijde. Daaronder stonden de trouwringen, maar daar was niet zo veel keus. Maar ze lagen er broederlijk naast de gouden armbanden en colliers.

WandklokAls er in de week soms eens een boerken met een pak onder zijnen arm de deur instapte, wist Nelle direct wat er van zaken was. Ze riep direct op Nest, en hij was juist aan een moeilijk geval bezig, zodat we hem konden horen grommen, als hij vanuit zijn werkplaats in de achterkeuken naar voor kwam. De boer lei zijn pak op de toog en begon zijnen uitleg. ’t Was van: ze ging niet meer juist den laatsten tijd, en dat ze sedert enkele dagen niet meer aan de gang te houden was. Nest kende dat lied al lang vanbuiten. Hij bekeek het kaduke geval eens goed en zei dat hij zijn best zou doen, maar dat het toch wel al een heel oud stuk was.
“Ja, juist” zei ’t boerken, “mijn grootvader heeft het nog gekregen als hij trouwde”. Maar juist daarom wou hij het weer goed zien werken.
Nest deed het pak open en verschoot van wat hij zag. Een oud slingeruurwerk met nog koperen bollen en slinger. Hij zag op het papier dat er nog oliesporen op waren. En hij vroeg hoe lang het geleden was dat hij het ne keer had gesmeed. “Wel, mijn vrouw heeft er verleden week een beetje olie aangedaan,” zei hij. Maar toen hij wou weten welke olie, moest Nest horen, dat het olie was waarmee zij haar naaimachine had gesmeerd. Nest zei dat het niet lang zou duren. ‘t Boerke wou wachten en ze dan direct weer mee nemen. Maar nee he!, ze moest tenminste nog een helen dag bewijzen, dat ze wou blijven gaan, zei den horlogemaker. Bedrukt ging het boerke dan naar huis, hij mocht er Zaterdag achter komen. Hij moest voor ne keer zijnen plan maar trekken met zijnen Jazwekker van op zijn slaapkamer.
Nest nam alles samen en trok ermee naar. Daar lei hij het op een vrije plaats op zijn werktafel. Hij deed alle emballage weg en bekeek het geval ne keer van nabij. Het stof lag er nog vingerdik op. Hij ging er vlug mee naar zijn klein koerken en blies er ne keer goed op. Een wolk van stof kwam eruit. Dan haalde hij zijn blaasbalg en overging het oude stuk ne keer goed. Met een borstelke wreef hij alles proper, zodat ze nu binnen op zijn bank kon liggen.
Zijn eerste werk was de wijzers eraf doen en de kadran (wijzerplaat) los maken, door die pinnekens uit te trekken. Hij lei alles schoon bijeen op een hoek van de tafel. En dan zette hij het stuk antiek op een speciaal stoeltje. Aan de koperen tandwieltjes te zien, was er veel sleet op. Hij bewoog het kleine slingertje eens, aan den “tik’ hoorde hij dat er nog leven in zat. Hij haalde zijn fles met nafta uit de kast en met een borsteltje ontvette hij het hele stel. Ze zag er nu veel frisser uit. Nu hing hij de ketting en de slinger terug op hun plaats, en gaf ze een duwke. Ze tikte een beetje mank. Hij keek naar den baskuul, die zijn slinger doet bewegen, en ja die was gedereguleerd. Met één van zijn tangskens prutste hij daar een beetje aan en hervatte zijn test. Het klonk al veel beter. Nu deed hij er met een pluimke een beetje van zijn olie aan, en gaf een duwke aan de slinger. Ze tikte nu normaal.
De zaterdag kwam den boer met zijn sjees. Zijn vrouw was meegekomen, flink uitgedost en met heel haren goudwinkel aan stapte ze met opgestoken nek de winkel binnen.
Toen Nelle hen zo zag binnenkomen, kwam de commersante in haar wakker. Ze ging eerst vanachter bij Nest en ze stuurde hem naar het koerken, hij moest daar maar blijven tot zij hem kwam roepen en dan moest hij zeggen dat het uurwerk niet langer meer wou gaan dan een uurken, en dat het doodversleten was. Het was nog maar alleen goed voor den vuilhoop. Ze herhaalde haren uitleg aan het verbouwereerd boerken en zijn fiere madam. Maar die was maar al te content dat ze van dat oud scharminkel verlost was. Het heeft niet lang geduurd en ze zijn naar huis getrokken met de schoonste en duurste horloge, die Nest in huis had, want de dochter van den burgemeester had ook een nieuw slingerhorloge gekocht en men kon toch niet verlangen dat zij één kocht die minder was. En Nest mocht dat oud ding dan maar zelf aan de vuilkarre meegeven. Maar hij hield die samen en verlapte dat dan aan de voddenman, die om de maand eens rondkwam. Zijn vrouw kreeg er nog een popken voor, maar dat gaf ze dan weg aan ’t eerste kind dat in de winkel kwam.
KlokTot hij ontdekte dat er een antiquair was die ze voor een appel en een ei opkocht. Hij heeft ze dan voortaan allemaal bijeengehouden.
Nest was een fijne stielman en hij kon werkelijk veel repareren, maar dat wou zijn vrouw niet, die verkocht liever een nieuwe. Daar was zoveel werk niet aan en ze verdiende er meer aan. In zijn werkplaats stonden verschillende kasten. Ze waren gevuld met kleine houten schabben. Waar de verschillende soorten van tandwieltjes en andere onderdelen lagen, elk stukje nog verpakt in geolied papier vers uit de fabriek. De kettingen hingen met trossen samen aan enkele haken.
Zijn gouden voorwerpen keurde hij zelf ook nog eens, want hij had een keer een paar zogezegde gouden ringen gekocht van een eerlijk uitziende vreemdeling en daarna ondervonden dat hij bedrogen was. Hij heeft toen een steen en de flesjes gekocht en nu test hij elk stuk op hun gehalte. Ringen en andere voorwerpen maakte hij zelf niet, daarvoor kende hij een specialist in Gent. Als er eens iemand een speciale ring of oorringen wou maakte hij een tekeningsken tot de klant tevreden was en stak dat in een envelop en stuurde hij dat op. Een paar dagen later werd dan in een verzegeld doosje het gevraagde blinkende stuk door een speciale koerier afgeleverd. Als de klant het niet goed vond, zei hij niets en etaleerde het dan in zijn vitrine met als reclame “Nieuw uit Parijs”, en zó was het op een ik en ne gij verkocht.
Van diamanten en parels hield hij niet veel. De waarde was niet zo goed te meten en er zat teveel bedrog tussen, dat men op het blote oog niet kon zien.
Een van de operaties waar hij het meest voor gekend was, was een wekkerglas insteken. Bij de opkomst van de mechanische wekkers hadden de meeste mensen last van dat zenuwslopend ‘patjiek patjak’ den hele nacht door. Bij velen is hij dan, na hem uren uit zijnen slaap gehouden te hebben, soms wel eens met een grote kolère tegen de muur of op de grond terecht gekomen. Gevolg was een gebroken glas. Wel daar moest men voor bij Nest zijn. In één twee drie zat er, terwijl dat men in de winkel wachtte, een nieuw glas in, en was hij gesmeerd ook, zodat hij wat minder lawaai maakte. Hij had die glazen altijd in stok liggen.
ZakhorlogeZakhorloges repareerde hij zelf, zeker deze die hij verkocht, want hij had alle reservestukken van zijn merken in huis. Dan zat hij aan zijn venster in zijn werkplaats met een zwart buisken in zijn rechteroog en onder het licht van een lamp werkte hij daar dan aan met zijn fijne toerneviskens (schroevendraaiers) en zijn pincettekens. Hij haalde er het versleten stuksken uit, scharrelde dan in zijn schabbenkast, en nam het gepaste stuk van hetzelfde merk eruit, en verving dat. Alles werd weer dichtgeschroefd en ge mocht gerust zijn: uw horloge was weer als nieuw. Aan gouden voorwerpen viel niet veel te herstellen, hoop en al eens een slotje van een kettingsken repareren, of het slot van een bracelet. Maar als het te moeilijk was stuurde hij dat maar door, hij was daar niet voor geïnstalleerd.

Horlogeketting

Koolmarchand

Als het koud wordt moet er verwarmd worden. De meest gangbare verwarming in onzen tijd was de Leuvense stoof. Ze gaf kort nadat men ze aangemaakt had reeds warmte. Daarnaast hadden we ook nog de cuisinière, meer geschikt voor de keuken, en de kachels, die alleen dienden voor de verwarming, en de continu of doorlopend vuur, maar dat was alleen voor de betere klasse. Hier en daar in een herenwoning vond men wel een openhaard maar die brandde nooit.
Tegen zeven uur rotelde mama met den koterhaak de stoof nog eens op, en deed ze er nog een schep kolen op, zo kon iedereen zijn plaatske rond de stoof innemen. Het kon ‘s avonds zo gezellig zijn met zijn voeten opgetrokken dicht bij de gloeiende pot, en met een dikke sjeurge (deken) op zijn rug. En dan een van die verhaaltjes van de Vlaamse Filmkens zitten lezen. Maar de blos ging van de stoofpot en langzamerhand voelden we, dat de koude zijn intrede deed. Vlug de steen van op de stoofbuis in een handdoek draaien, en dan snel richting bed. ’t Was gedaan voor vandaag.
We hebben de eerste jaren een Leuvense stoof gehad in de kleine keuken, die is daarna vervangen door een ‘continu’, dat was een speciaal model, dat zeer profijtig brandde en veel warmte gaf. Maar ze werkte op heel kleine antraciet (magere kolen). In de grote keuken stond jaar en dag de cuisinière. Maar telkens na den noen ging die uit, ze had haar werk gedaan, want we zaten toch altijd in de klein keuken.
KoolmarchandDe kolen werden gebracht door Doren, de koolmarchand. We keken raar op als we hem de zondag tegenkwamen. Nen echten meneer, in zondagspak en geblonken schoenen, met een proper cabouche op. We kenden hem ’t meest als een vuilgeklede vent, die altijd wel ergens een zwarte veeg in zijn gezicht had. Maar wat wil ge, hij moest altijd die zwarte zakken met kolen dragen. Hij deed zo om de veertien dagen zijnen tournee hier in de straat. Al van verre had hij met zijn hoorntje geblazen, zodat iedereen van zijn komst wist. Zijn paard had het niet gemakkelijk, want af en toe moest het halt houden om een paar zakken te leveren, en dan moest het weer erg aanzetten om weer verder te gaan en ’t was altijd bergop. Maar hij zag zijn beestje gaarne en af en toe kreeg het een klontje suiker, dat was wel zwart van in zijn zakken te zitten, maar ’t was toch zoet. Bij zijn vaste klanten kreeg het soms ook eens water. In sommige cafés kreeg het wat verschaald bier van de restanten. En dat had het graag.
Als mama soms kolen moest hebben, stond ze hem op te wachten en sprak dan af wanneer hij enige zakken kon brengen. ’t Moesten half magere kolen zijn, en voor zo een vijfhonderd kilo maakte hij een speciaal prijsken. Liefst had ze van een vaste maat: dertig, veertig en gewassen, zodat er niet teveel gruis bij was.
Ze waren wel duurder dan de vette kolen, maar voor zo een bestelling deed hij er iets aan af. Den vrijdag was een dag dat hij geen ronde had. Hij wist dat dit den algemene kuisdag was, maar dan bestelde hij zijn andere en afgesproken bestellingen.
KoolmarchandDe volgende vrijdag dus, leverde hij bij ons zijn marchandise. Hij belde eerst aan, aan het hekken, dat open stond en dan reed hij met zijn paard en treemkarre tot aan d’ achterdeur. Hij draaide zijnen blokrem eerst goed vast en deed zijn schof (plank dat de laadbak afsluit) vanachter omlaag. Dan kroop hij op zijn kar en schoof een paar zakken naar achter. Hij sprong galant van zijn karre en zette zijn schouder tegen een zak, hield de krop vast en met een wipke hief hij die omhoog en zat de zak in zijn nek. Met een stevige stap ging hij door de serre deur en in één van de bakken stortte hij de kolen omlaag, juist in den hoek die leeggemaakt was. Mama had de oude kolen en het beetje mul reeds bijeengevaagd in den anderen hoek. Mama kwam eens even kijken. Ze stoven niet, dus waren het goede. De lege zak lei hij op de grond naast de karre. De hoop in den bak groeide langzaam, hij haastte zich, want het was een zware week: “ Ik geloof dat iedereen dees week kolen wil hebben”, zei hij, en deed naarstig verder tot de laatste zak gelost was.
Toen riep hij mama, ze telden samen de lege zakken, die hij op een hoop gelegd had, en gooide ze één voor één op de kar. Het paard, dat zijn emmer met water had omgestoten, werd ne keer berispt, en na afrekenen trok hij weer weg, via het hekken naar zijn magazijn.
Dat was op de goederenstatie een grote aftrek, die volledig open was langs de kant van de sporen. Daar loste hij de wagons die met den ijzeren weg gekomen waren. Er lagen verschillende bermen kolen met aan ’t dak een plakkaat met de soort kolen erop, maar veel kon men er niet van lezen, want ze hingen achter zwarte spinnenwebben. In een hoek lag fijne glinsterende antraciet, gescheiden met een hoog berd (plank), gekalibreerde gewone en gewassen kolen in verschillende maten. Een beetje verder was een grote stapel met eitjes, en daarnaast een heel grote berm met vette kolen, waar dikke brokken tussen het fijne gruis lagen. Op een kant stonden stapels met bruinkoolbriketten.
BaskuulElke dag, in de voornoen, was hij daar bezig met zakken vullen. Naargelang zijnen tournee, was er veel verschil van wat hij moest laden, en dan moest hij zijnen baskuul heen en weer verslepen en zette er zijn gewichten op. Hij had er een ‘spel’ (hulpstuk) op gezet, dat zijn zak openhield, en dan schepte hij met een grote troeffelschop de zak driekwart vol tot de baskuul doorsloeg. Hij wist ongeveer hoeveel scheppen er in moesten: vier en een halve. We keken, en ja ’t was juist.
Al naargelang hij de bovenstad deed, laadde hij ook zijn kar een beetje minder, want dat was bergop. Als hij zijn paard van stal gehaald had, en het ingespannen stond in zijn treemkar, laadde hij er zijn zakken op. Al naar de straten, wist hij wel wat er daar meest gevraagd was. Het meest van al werden de vette kolen gevraagd, vooral in de arbeiderswijken. Die gaven een vettige bruine rook. Die stonk dan het hele huis door als men eens het deksel van de stoof moest opheffen om de aaneen gekoekte singels kapot te steken met de koterhaak. Maar ze waren ook veel goedkoper.
De dikke brokken en het mul (gruis) waren zeer handig in een koolbak, omdat daar het gruis en de keuken afval gemakkelijk kon gemengd worden, om dan met een scheut water op de stoof te doen. Het jaar dat we onze nieuwe continu hadden, moesten we ook veranderden van leverancier van die speciale ‘Engelse antraciet’. Doren, onzen ouden leverancier, kon er moeilijk aangeraken, want ze moesten uit Engeland komen. Toen heeft papa een andere koolmarchand gevonden. Maar daar was het niet zo eenvoudig. Hij probeerde eerst alles met de telefoon af te handelen, maar op ’t einde van het spel, is hij dan toch nog naar het Statieplein moeten rijden om de bestelling te doen. Die mijnheer moest ge aanspreken met “ Mijnheer Van Camp”. Papa had er geen goed oog in, maar hij had geen andere keus. Temeer omdat hij nogal nen bullebak was, die zijn personeel uitkafferde, waar iedereen bij was. ‘t Was nen Gentenaar, die hier zijn geluk kwam beproeven. Hij zou die mannekens van Gisbaargen eens leren commercie doen.
Hij huurde een chieke herenwoning nabij het station. Men moest verscheidene arduinen trappen op om aan de voordeur te geraken en er was een prachtige koperen deurbel. Als papa daar aan getrokken had en heel de gebuurte had doen verschieten, duurde het toch nog een hele poos, eer er een oudere grijze madam kwam opendoen. ’t Scheen zijn secretaresse te zijn. Ze zei dat hij een beetje moest wachten in de wachtzaal, wat papa heel verdacht vond. Ze deed de deur van de wachtkamer dicht en een poosje later hoorde papa haar de voordeur opendoen en zag haar door het raam het statieplein oversteken. Recht naar het café. Een grote poos later kwam ze terug met de mededeling, dat hij direct zou komen. Papa doorsnuisterde nog enkele tijdschriften, die daar op een tafeltje lagen. Natuurlijk waren het Franse. Uiteindelijk verscheen hij op het toneel. Een rode blos hing over zijn opgezwollen gelaat waar een dikke rode neus domineerde. Donkerbruine ogen stonden diep in hun oogkasten, zijn eeuwige bolhoed stond in zijn nek en liet enkele donkere haren zien. Altijd was hij op zijn beste gekleed in een maatpak met een witte stijve col, zijn gouden horlogeketting blonk op zijn dikke tonne. Het schijnt dat hij niet welgezind was. Hij was zelfs tegen zijn klanten nogal kortaf. Iedereen vroeg zich af hoelang dat dit zou duren.
Een geluk dat er ook nog een paar anderen ook zo een speciale kachel gekocht hadden, zodat er toch een hele wagon was bijeen gekregen, en de bestelling toch kon doorgaan. Maar dat heeft zijn secretaresse allemaal moeten bedisselen. Het zou een volle maand duren eer de wagon op het goederenstation van Geraardsbergen zou aankomen.
Papa had, voor zijn wintervoorraad, achter zijnen nieuwe atelier een kot gemaakt uit betonplaten, met een eternieten dak bovenop. Op nen donderdag namiddag, kreeg hij nen telefoon dat zijn kolen waren aangekomen en dat ze deze namiddag met de camion zouden geleverd worden.

KoolmarchandDe grote camion reed het hekken binnen, en zonder veel boe of ba, kapte hij zijn vracht af, vlak naast het koolkot.
De gast vertelde niet veel, gaf enkel zijn kaartje van de groten baskuul af. Hij liet papa zijn papierken ondertekenen, en reed maar, zonder boe of ba, direct weg. Hij voelde dat er iets mis was. Er was immers afgesproken dat alles op zijn plaats zou liggen in het koolkot. Maar dat stond niet op papa zijn bestelbon. Papa vloog naar den telefoon en hij kon mijnheer de koolhandelaar niet persoonlijk aan de lijn krijgen. ’t Was zijn secretaresse en die wist van niets natuurlijk. En ’t was donderdag en de werkmannen waren op de goederenstatie aan het werk. Van armoe heeft papa dan maar zijn eigen personeel (gezin) ingespannen, en allen hebben we met emmers en koolkannen dan moeten helpen om die groten hoop op zijn plaats te krijgen. ’t Heeft wel wat lang geduurd, maar het is ons toch gelukt. We hebben ’s avonds nog een extra bad moeten nemen.
Ook zijn andere klanten van die speciale commande werden zo behandeld. Ze hebben soms de hele gebuurte moeten samen trommelen.
Bij verscheidene van hen die aan de straat woonden hadden ze de kolen simpelweg op het pleintje afgekapt. Gelukkig niet ver van het keldergat. Maar het was toch een heel vuile karwij, die kolen daarin te doen verdwijnen.
Toen Doren zijn andere kolen bracht, vroegen mama hem raad, en liet de speciale Engelse antraciet zien. De man verschoot nogal, want het scheen hem dezelfde antraciet te zijn die hij had. Alleen die klein maat had hij niet. Maar aan die kon hij wel geraken. Er was naar zijn weten nog nooit een spoorwagen met kolen uit Engeland in het goederenstation aangekomen.
Gevolg: het jaar daarop heeft mijnheer de bedrieger ons geen gram meer moeten leveren. Hij is kort daarop failliet gegaan, wat trouwens niemand verwonderde. Doren had ondertussen ook een camionneken gekocht en had er een gast bijgenomen, en heeft verder iedereen regelmatig, getrouw en eerlijk voort bediend.

 

Kasseilegger

In de dertiger jaren was het een hele omwenteling in Geraardsbergen. Er waren in het stadhuis verschillende woelige gemeenteraden geweest, en iedereen sprak erover, en wist er het zijne over. Maar uiteindelijk kwam het ervan.
Den ‘boulevard’ werd aangelegd !
Er waren nog nooit in mensengeheugnis zulke grote werken geweest. Het was voor iedereen een zondagse uitstap geworden om de werkzaamheden en de vorderingen van dichtbij te volgen.

Kasseileggen aan den boulevard

Als we naar school liepen zagen we hoe de brede talud beneden het ‘Heilig Harte’ groeide. Vanaf de kant van den Buizemont duwde een klein gewrocht, fel dampend en stinkend maar olie, gemend door een zwetende drijver, de kipwagonnetjes met aarde op smalle tijdelijke sporen voort. Op het eind van het spoor werden die omgekapt en kwam er weer een hoopke aarde bij. Dat ging zo de hele dag. De éne rij wagentjes na de andere voerde aarde aan, met daarachter telkens een bonk van een man in met gele aarde bestoven lijvekens. Aan het eind van de rails, juist voor de dikke houten blokken, trok hij dan aan een hendel en dan viel het bakje om, zo liep hij de hele rij van soms tien bakjes af. Weer ééntje van de duizenden bakjes kleverige aarde stortte naar beneden.
Bij het weerkeren sprong de man erop en reed voor niets mee terug. Op een tweede spoor verder stond er reeds een andere rij wagonnetjes te wachten. Na een paar dagen was dit reeds uitgegroeid tot een echte berm. En telkens werd het spoor langer en langer. Vanaf de Kloef (een straatje dat van de Vesten naar de Pachterstraat loopt) werd de aarde met echte grijpmachine op rupsbanden uitgegraven,en elke greep vulde een bakje. Het zal zo een vier a vijf kruiwagens groot geweest zijn. De lange hefboom hing aan een pak kabels, die vanuit een cabientje werd bestuurd. Telkens het moest grijpen, draaide op de zijkant een groot vliegwiel en kwam er een wolk stoom uit de schouw. Een geluk dat het een droge zomer was, want de paar dagen dat het geregend had was het één grote modderpoel. En moesten de werkmannen met hun schoppen greppeltjes maken om het water af te leiden. Het heeft énen keer een grote wolkbreuk geweest, en de hele beneden kant van de Vesten was één modderlaag. In den berm waren brede geulen uitgespoeld. En de helft van de sporen hing daar in de lucht. Ze hebben de werken dan een paar dagen daar stilgelegd en op andere plaatsen verder gewerkt. Als ze terug kwamen de week nadien, hebben ze eerst weer aarde onder de rails moeten aanbrengen, voordat ze weer verder konden. Maar het is gelukt, de hoogten werden bereikt en toen werden de rails een beetje verder opzij gelegd en werd den berm breder en breder. De ruwe vorm werd zichtbaar. Toen kwam een stoomwals met veel gedruis en lawaai, met zijn rol vooraan en zijn brede achterwielen reed hij langzaam over de aarde en we zagen die zo zakken. Hij reed een paar meter vooruit en dan achteruit. Zakken deed dat telkens wel een halve meter. Als hij zo een paar keer gereden had keerde hij terug. Enkele mannen kwamen dan en met hun schoppen, ze oversloegen de bermkant, en hier en daar werd dan alles meer geëffend. De uitgespoelde geulen werden gedicht. Nu kwamen de vrachtwagens ten tonele. Ze brachten vrachten donkerbruine aarde aan. Bovenaarde noemden ze dat, dit is de eerste dertig centimeter vruchtbare aarde. Daar zou dan snel een begroeiing op geplant worden, om het wegspoelen tegen te gaan. Ondertussen walste de stoomwals maar verder. De kuilen die werden dan maar weer aangevuld met geel zand van Flobecq. BolderDagelijks ging een hele colonne, van wel acht vrachtwagens, daar de goede zavel halen en voerde die aan. Als er zo een vrachtwagen aankwam was het een heel gedoe. De chef begeleide de vracht naar de plaats waar moest gestort worden. De chauffeur stapte uit en maakte den onderkant van het schof los. Een eerste deel zavel viel er reeds af en dan ging hij naar de zijkant achter zijn cabine en begon aan een zwengel te draaien. Heel langzaam werd de laadbak omhoog geheven en er viel reeds meer aarde uit. Dan stopte hij met draaien en reed een metertje verder terwijl de aarde eraf viel. Toen het ophield kwam hij weer verder draaien en zo deed hij verder tot den laadbak loodrecht stond en de aarde over een hele lengte verspreid was. Hij was nog niet weg of daar was den bolder reeds en ondertussen loste een andere camion zijn vracht. Na een week waren alle putten effen gemaakt. Dan kwam den conducteur met zijn apparaat en zijn gestreepte latten om alles na te meten. Hier en daar werden paaltjes in de aarde geklopt om de juiste maten aan te geven. Er werden nog putten gevuld met kruiwagens en als de bolder erover reed was het nu een echte bolbaan. Dan heeft dat daar zo een paar weken gelegen om te bezinken zeiden ze. De afrit naar de Veste was een van de eerste delen die een afwerking kregen. Op een dag verschenen de eerste werklui met kruiwagentjes en schoppen. Er kwamen camions zavel, die ze op de kant afkapten, en daar kwamen de eerste vrachten aangevoerd met kleine kasseisteentjes. Ze spreidden de zavel open en met een paar koorden werd alles juist op maat aangegeven. De burgemeester kwam, begeleid door een hele schare heren, en weet ge wat hij kwam doen? Er hielden een paar schoolgasten een driekleurig lint over de straat gespannen, en met een schaar, die hem door zijn jonge secretaresse werd aangereikt, knipte hij dat lint door onder applaus van de omstanders.
Hij nam een schoon steentje, dat een kleinen op een rood pluchen kussentje hield, en zette die op de aangeduide plaats op de grond. Met een splinternieuwe kasseihamer gaf hij er een flinke klop op. Hij stak vast, wel een beetje scheef, maar met zijn propere zwarte schoen duwde hij hem dan recht.
Ze zijn dan op het stadhuis iets gaan drinken, denk ik.
Kasseien in waaiervormVoor de werkmannen was het nu echt. Ze verdeelden de steentjes over de hele breedte en, op hun knieën gezeten, maakten ze met de punt van hun hamer een putje en mikten dan het steentje op zijn plaats, juist naast het ander. De eerste rij legden ze in waaiervorm. De ploegbaas kwam kijken of in de juiste vorm zat. Deed hier en daar een kleine aanpassing doen en ze konden beginnen voor goed.
Er zaten wel zo een vier a vijf man over de hele breedte van de straat. Achter hen stonden de helpers met hun schop zavel aan te geven en te zorgen dat er altijd steentjes klaar lagen. Ze werkten snel, want ze werkten op de meter. En wee als er énen moest te ver gaan om een steentje te pakken. Ze vertelden dat het met die klein steentjes veel lichter werk was, dan vroeger toen ze met van die grote kasseistenen moesten werken. En ondertussen maakten ze met de punt een kuiltje en bekeken eerst eens de steen om de beste kant naar boven te hebben en mikten hem dan op zijn plaats. Met den hamer tikten ze hem aan om goed te sluiten en dan volgde een klop bovenop om hem vast te zetten. Na een paar rijen strooiden ze wat losse zavel erover en deed een van de dienders met een dammer zijn ronde.
Na een week kwam de zware bolder eens over, en met zijn zwaar gewicht zette hij alles goed vast. Nu mocht het al eens regenen, ’t kon er nu tegen.
Ondertussen werd er ook op andere plaatsen gewerkt. Terwijl ze nog volop op andere stukken met de grondwerken bezig waren. ’t Is een kwaad jaar geweest. Heel de stad leed onder de zavel, want elkeen wou het eens gaan zien. En ’t was de moeite waard ook.

KasseierMaar de stad had zelf ook een paar kasseiers in dienst. Telkens ‘de gas’ of de waterleiding de straten hadden opengelegd, werd dat dan gerepareerd door diezelfde mannen, die het opengebroken hadden, maar na enige maanden werd den berm die ze er eerst gemaakt hadden een put. Heel zelden dat het nog op iets trok. Dan moesten de kasseiers van de stad daar iets aan komen doen. Eerst had de stadconducteur eens geweest kijken en een ellenlang verslag opgemaakt. Met hun stootkarre met hun alaam en een hoop zavel erop verschenen ze met hun drie-en dan ter plaatse. Eerst staken ze een ijzer van zo een meter en half een paar meter verder in een ceintuur tussen de kasseien en bonden daar dan een rode vod aan. Dat wou zeggen dat het verkeer maar moest opletten, dat ze er aan het werken waren. Hun eerste werk was een sigaret rollen en vloeken dat het knoeiers waren die dat zo durfden doen. Eerst braken ze met hun pinne (ijzeren staaf), alle scheef en krom gezakte stenen weer uit en legden ze op een hoop. Ze schepten met hun troefel (schop) de aarde er een beetje weg. Met hunnen zwaren breden dammer deden ze hun ronde over het geheel en ze maakten het weer effen. Dan gooiden ze er een dikke laag verse zavel op. Ze keurden de stenen en legden ze op volgorde. Ze pasten de eerste steen in de oude nog resterende orde, en deden er de gepaste hoeveelheid zavel onder, krabden met hun kasseihamer een putteken, en mikten de grote lompe stenen op hun plaats. Er moest altijd een ceinture van een centimeter zijn langs alle kanten, anders wrikten ze die juist met de punt van hun kasseihamer. Een lichte klop van de hamer en hij zat goed. Zo gingen ze stelselmatig alle rijen af. Hier en daar moesten ze wel een bredere of smallere ceintuur laten, maar als ze gedaan hadden, wist er geen mens meer waar die put was geweest. Met hun dammer klopten ze alles goed vast en schoon gelijk. Er ging er énen een paar meters verder om hun werk te keuren en gaf vandaar orders, dat ze daar en ginder nog eens moesten dammen.
Herstelde kasseiMet enkele schoppen zavel overstrooiden ze het geheel, en met hunnen stijven borstel vaagden ze alle naden goed toe. Om te besluiten strooiden ze er nog een schop bovenop. Ze laadden alles op hun karre, en tegen het uur dat hunnen dag er opzat, reden ze naar het stadsmagazijn. Enkele dagen nadien kwam er énen kijken samen met de stadsconducteur en werd alles gekeurd. Als er toch nog een steen een beetje scheef zat, kwam er een stadsman in den namiddag en met zijn pinne haalde hij de scheven steen er weer uit deed een beetje verse zavel in het putteken zette de steen terug en met zijnen ijzeren dammer gaf hij er enkele motten op tot hij goed zat. Een handvol zavel en hij was weer weg met zijnen kruiwagen. Zo werden de putten in de straten hersteld. In de arbeiderswijken duurde het wel een beetje langer, maar tegen de kiezing was alles hersteld.

 

Loodgieter

Op ne keer, we lagen goed te ronken in ons warm bed, werden we opgeschrikt door een paar druppels, die van de plafond recht in ons gezicht waren gedrupt. Het werd ’s anderdaags een helen uitleg, want op het plafond was op ’t eerste zicht niet veel te zien, en wie keek er nu naar den plafond. Dus werden we verdacht van ’s avonds te veel te hebben gedronken. Niemand had eraan gedacht dat het al zoveel geregend had en dat er sterke wind geweest was overdag. Maar toen we ’s avonds nog ne keer naar het plafond keken bemerkten we een kleurverschil en hingen een paar dikke druppels klaar om te vallen. Gauw mama op de hoogte stellen. Ze kwam kijken en ’t enige wat we toen konden doen, was het bed verschuiven.
Zo gezegd zo gedaan, en onder de verdachte plaats werd dan maar den faience bassin van de lavabo gezet. Verse lakens op het bed, en een paar droge dekens en we konden slapen.
De volgende dag was er een grote controle, en er was in de zink boven het dakraam een barst. Omdat papa geen zware soldeerbout had moest er een loodgieter komen.
PlaatbewerkerJefken Krol, die naam had hij vanwege zijn dikke krollebol, moest komen zien. Die had in de Vredestraat een winkelken van pompen, faience baden en lavabo’s en van andere loodgieterijartikelen tot zeepbakskens toe. Met zijnen velo was hij daar rap, en hij bestatigde, dat de hele plaat moest ververst worden. Er waren verschillende barsten in, maar ze waren nog niet door. Het goed repareren zou maar tegen de volgende week kunnen, want hij zat nu op een plaats met een heel dak open. Hij depanneerde ons wel voorlopig met een beetje mastiek, en dat had hij altijd op zak, maar de naaste week zou hij zeker op post zijn.
Werkelijk de volgende week kwam hij hijgend en zwetend aanbellen.
Hij duwde zijn stootkar tot vóór de achterdeur, en zette zijnen frein goed op en stak zijn steunpoot uit, zodat alles goed op zijn plaats bleef. Hij had een klein plooibanksken mee, en een paar stukken zinkplaat. Hij zou ondertussen ook de brede dakgoten nazien. Hij trok naar boven en nam de maten op in zijn calpinsken (notaboekje). En kwam weer beneden. Hij stelde zijn plooibank op een paar schraagskens en trok een groot stuk zinkplaat van zijn kar. Daar tekende hij eerst zijn maten op af en met zijn blikschaar sneed hij daar de juiste vorm uit. Zijn geelkoperen braseerlamp vulde hij met nafta, en uit een flesje deed hij een beetje alcohol in het baksken onder den bek. Hij stak dit met een steksken aan, een lichtblauw vlammeken dwaalde rond de roodkoperen soldeerkop. Na een tijdje pompte hij een paar keer. En dan kwam een geelrode vlam te voorschijn. Nog een paar trokken aan de pomp vanachter, en er kwam nu een hevig blazende blauwe vlam uit den bek. Een prachtige groen vlam omgaf de roodkoperen aangespitste kop. Met zijn stuk zink onder zijn arm en zijnen alaambak over zijn schouder trok hij met zijn vurig spel naar boven.
LoodgieterDoor het venstergat lei hij dat recht voor hem in de brede corniche (dakgoot). Hij zette zijnen alaambak aan den anderen kant van de goot, maakte de naburige schaliën los en verwijderde ze. Toen nam hij een stalen borstel en wreef op de ouden soldeernaad, dan hield hij de vlam er eens over zo dat den ouden tin er in een klein straaltje tussen uit vloeide en met een tournevis maakte hij de naad verder los, langs beide kanten. Er zaten nog wel een paar nagels in, maar die sleurde hij mee uit. Hij gooide het een beetje verder in de goot en nam nu zijn nieuw stuk geplooide plaat en paste. Het was wel een beetje te groot en met zijn blikschaar sneed hij het juist op maat. Hij paste het, en dan met een paar koperen nagels lei hij het vast. Uit zijn bak haalde hij een flesje en in een oude jatte. Hij schonk er een beetje in van uit het flesje, en deed er enkele snippers zink bij. Het goedje begon te koken en te schuimen. Hij nam een versleten ganzenpluim en daarmee streek hij op de juiste plaats een beetje van die ’spritsel’. (esprit de sel, soldeervocht). Zijn bout was nu wel goed warm, en hij nam een latte soldeertin, en stak er den bout eens tegen, er smolt direct een dikken druppel af. Nu zette hij zijnen bout op de naad waar de beide zinkplaten opeen lagen, en deed de kraan van zijn braseerlamp nu volledig open. Er kwam een hevig gesis uit, en het vloeibaar tin smolt onder den boutkop en liep tussen de twee platen. Hij blies er eens over, en met een vod overwreef hij den mooi blinkende naad en begon direct aan den anderen. Hij maakte de koppen van de koperen nagels ook eens nat met zijn pluim en liet er een dikken druppel soudure op vallen. Voorzichtig stak hij de schaliën weer op hun plaats. ’t Was gedaan met dat lek, en de plafond is dan weer opgedroogd. Alleen nog een lichtgele vlek was zichtbaar, maar dat was daarna bij het verven verdwenen.
Terwijl hij daar boven was, heeft hij het hele dak gerepareerd. In den hoek waar er altijd wat water stond, heeft hij er wel een paar lappen moeten opleggen, want er waren rotte plekken. ’t Dak werd weer goedgekeurd voor een paar jaar. Jefken heeft de grote pomp van in het washuis ook eens onder handen genomen. Hij dacht eerst dat hij nen nieuwe loden darm zou moeten steken hebben. Die had nogal wat te lijden gehad van de ijzeren emmers, die daar vlak naast hun plaats hadden. Met zijn Engelse sleutel deed hij de grote moeren los, en na een beetje gewrik had hij hem in zijn handen. Hij was nog niet zo erg beschadigd en nog dik genoeg. “In mijnen alaambak steekt de juiste paternoster”, zei hij. We keken raar op, en toen haalde hij een helen resem bollen uit die aan een koorde samen hingen. PaternosterVan voren waren het kleine bolletjes die langzaamaan dikker en dikker werden. Hij wrong eerst een ijzerdraad door de oude buis en die maakte hij vast aan die ’paternoster’ en dan trok hij eraan. De kleine bollekens schoven naar binnen. Dat ging nog gemakkelijk, maar naarmate ze dikker werden, moest Jefken ook harder trekken. We zagen de eerste klein bollen er reeds boven uitkomen en de platgenepen buis werd ronder en ronder. Nu kreeg Jefken het op een plek wel heel zwaar en moest hij uit volle macht trekken. Op de enkele oneffenheden die er nog waren, gaf hij met zijn houten hamer enkele tikjes en schoof het weer een beetje gemakkelijker. Opeens ging het heel gemakkelijk zo dat Jefken met de hele resem bollen omver viel. Een chance, want enkele minuten ervoor, stond daar nog een waskuip met regenwater, anders had hij een nat pak gehad. Hij nam nu een andere paternoster met gelijke dikke bollen en stak die op de plaats waar een courbe ( draai) moest komen en op zijn knie trok hij daar den bocht in, en de buis bleef daar nu mooi rond. Hij deed er alles uit en monteerde de vernieuwde buis op haar oude plaats. ’t Was precies nieuw. Papa heeft er nadien een ijzer vóór gezet, en alle miserie was voorbij.
Enkele dagen later liepen we als gewoonte naar school, en weet ge wie we in de Brugstraat tegen het lijf liepen? Wel, Jefke Krol. Hij was bezig met een regenbuis te vervangen. ’t Was nog een oude, van in den tijd dat ze de zinken buis tot aan de grond lieten komen. Maar vanonder is dat een perfecte halteplaats voor elke hond. En de vele straaltjes hadden de zink helemaal kapotgevreten. Dus moest die vervangen worden. Jefken had niet lange moeten provellen (prevelen) om er een vierkante gietijzeren buis te zetten. En met een buis onder het pleintje rechtstreeks te doen uitkomen in de zeppe. Hij had een paar schraagskens op het pleintje gezet en er een rode vod aan gebonden. Hij was juist bezig het pleintje open te breken. Met zijn spade probeerde hij een greppel te steken maar het was zo hard en ‘t stak vol stenen dat hij naar huis achter zijn pioche is moeten gaan. Daarmee woelde hij de aarde los en met zijn troefel schepte hij de aarde eruit. Hij had goed gerekend en kwam juist uit op een naad van de borduurstenen. Met zijnen zwaren hamer en beitel kapte hij een stuk van den borduur af. Zijn vierkanten buis die aan de ronde regenbuis aansloot, zette hij met een paar platte ijzers in de muur vast. En vandaar sloot hij de fonten (gietijzeren) buis aan, ze stak juist gepast tussen de borduurstenen en dan deed hij er weer aarde rond, damde met zijnen dammer alles goed vast, en lei de platte kasseisteentjes op hun plaats. Van zijn stootkarre nam hij nen emmer moortel en voegde de steentjes proper vast, en hij lei er nog een dikke plank over. Hij gooide alles weer op zijn karre en hij was weer al fluitend weg naar een ander corvee (werkje).

Loodgieter

Hij deed niet alleen zink en loodwerk maar hij plaatste ook gasleidingen en deed ook waterleidingsinstallaties. Zijn stootkarre was gekend in heel de stad, er lagen altijd stukken gereedschap op. Als er ladders op lagen was het zeker dat hij in de één of andere corniche aan het werken was.
Maar als er een driepoot voor de deur stond, was hij aan de gas of de waterleiding aan het werken. Dan lagen er voor ‘de gas’ zwarte buizen op zijn karre. Hij liep heen en weer met zijn plooimeter in de hand. Hij nam een stuk buis van zijn karre en spande ze in de klemstoel. Met een grote filière rok hij dan eerst draad op het tsjopken (top, einde). Hij schoof den filière over de buis, deed er een paar druppels olie uit zijn burette (oliebus) op, en begon te draaien. Eerst een paar toeren vooruit, en dan een kwart toer achteruit, weer een paar druppels olie en weer verder. Als er zo een twee centimeter draad op was, deed hij de buis los, en schoof ze op, nam zijn meter en tekende met een stuk krijt zijn maat af. Hij spande alles weer vast en nam toen zijn ijzerzaag en met lange bewegingen zaagde hij de buis af. Op het afgezaagde eind maakte hij opnieuw draad.
KempToen nam hij een pluk kemp (kempvezels). Wij dachten dat het een oude pruik was, zo schoon vlasachtig haar. Maar daar mochten we niet aankomen want bij het minste nat klitte het ineen.
Hij nam dus een fijn plukje van misschien twintig haartjes en smeerde er groen schapenvet over, dan wikkelde hij dat strengsken langs beide kanten rond de versgetrokken draad en met een buistang gewapend, trok hij er mee binnen. Hij kwam daarna weer buiten en rommelde iets tussen zijn tanden, want hij had iets vergeten, en uit zijnen alaambak viste hij dan een courbeken. Ondertussen maakte hij nog een stuk buis klaar. Zo liep hij den helen voormiddag binnen en buiten. ’t Waren zwarte buizen en hij maakte ons wijs dat die voor de gasleidingen waren, en de gegalvaniseerde voor de waterleidingen.
Af en toe moest hij een gat in de muur kappen en plaasterde hij daar een bloksken hout in, daar vees hij zijn supporkes dan in, en zo zette hij de leiding stevig vast.
Als hij dan de hoofdgaskraan opende ging hij alle leidingen na met een emmer zeepsop en een spons. Alles was in orde want nergens bespeurde hij een broebelken.
Als het iets was in de achterkeuken, of voor in de remise, dan had hij het gemakkelijk, want hij moest niet veel gaten kappen. Alleen soms door een muur.
Maar als het iets was in de salon of een ander schoon plaats dan moest hij alle buizen onzichtbaar leggen. En veel keren dat hij dan zijn leidingen van in de kelder moest maken, en door de vloer binnen komen. Zo moest hij dan eerst een tegel los maken, liefst zonder te breken, en dan door de voute een gat maken met een groten hollen beitel. ’t Was peuterwerk, en liefst niet teveel stof maken, om geen ambras te hebben met het vrouwvolk.
Erger was het nog, als hij vanuit de kelder al, in de muur zijn leidingen moest kappen. Gewoonlijk liep die naast de schouw, omdat het vandaar niet ver was om dan een gasvuurhaard aan te leggen. Een gleuf van een paar centimeter breed werd het dan. Hij lei wel een paar dweilen eerst, en hield een emmer in de geburen om zijn steengruis in te doen. Als het een groot werk was deed hij soms beroep op zijn schoonbroer, nen echten boer, ook van manieren. Jefken had wel een dweil gelegd aan de deur om eerst zijn voeten af te vagen, maar Wiezen stapte daar gewoon over met zijn zware schoenen. Totdat de madam hem ne keer flink zijn zaligheid had gegeven, van toen lette hij een beetje meer op. Als alle sleuven gekapt waren, tot op de zolder toe, maakten ze de buizen stuk voor stuk gereed en sloten die aan, af en toe waren ‘T’ stukken en raccords voorzien. Dat ging allemaal zonder plan, want dat stak in Jefken zijnen kop.Aanbrengen van kemp
Dan kwam het testen, zoals hij dat noemde. Het kwam bijna nooit voor dat er een lekje gevonden werd, want dan moest hij tot daar alles weer los maken en hermonteren.
Nu kwam het moeilijkste, zei hij, alle plakwerk weer herstellen. En hij was daar een echten meester in. Hij had dat thuis nog geleerd, want zijn vader was een plakker, die nog in kastelen had gewerkt. Bij het kappen had hij zoveel mogelijk het behangpapier losgemaakt en weggevouwen zodat hij dat nu weer bijna onzichtbaar kon herstellen. Van verven had hij niet zo veel verstand, bekende hij. Bezonderlijk die moeilijke kleuren, dat was niets voor hem. Dat moest ne verver dan maar doen. Als het voor de waterleiding was, leek het ongeveer hetzelfde werk, maar hier kwam er dan dikwijls nog bij, dat er een afvoer van vuil water bijkwam. En dan moest hij de loden darm meesleuren en veel groter gaten en sleuven voorzien. Eerst moest hij dan nog een grotere aansluitbuis vinden, en uitvissen waar die oude buizen lagen. Dat waren meestal gres buizen en dat was zeer delicaat als er een gat in moest gemaakt worden. Beginnen met een klein gaatje te kappen en dat langzamerhand vergroten tot de loden buis er juist doorging. ’t Was wel peuterwerk, maar liever dat, dan een nieuwe te moeten steken en al dat grondwerk daarbij. Als er maar niet achter hem gekasjt (opgejut) werd, en ze hem gerust lieten doen!
“ Aan zulke werken weet ge wel wanneer ge begint “, zei hij, ”maar niet wanneer het gedaan is.” Dan met een papken van pure cement dichtte hij alles goed af. En werkte alles precies af.
Waar hij een waterleiding moest leggen stelde hij soms – alleen bij rijke mensen – ook de vraag of hij gegalvaniseerde buizen of de duurdere koperen buizen moest leggen. Gewoonlijk werd voor de gegalvaniseerde gekozen. Maar sommigen kozen voor de koperen leidingen omdat daar niet zoveel kapwerk kwam bij kijken. En die dunne leidingen konden tot tegen de muur geleid worden. Waar hij die lei ging hij eerst eens goed verkennen en opmeten en dan begon hij. Waar hij rechte stukken had gebruikte hij de lengsels van drie meter en daar soldeerde hij dan een manchonsken op (nippel).
BraseerlampMet wat schuurpapier maakte hij de einden proper en met zijn braseerlamp warmde hij dat op en deed er een beetje tinsoldeer op en wreef dat over de hele eind met een vod open. Dan stak hij er zijn nippeltje over en warmde het weer op en stak er eens zijn lat soudure tegen. Onmiddellijk smolt er wat tussen. Het overtollige vaagde hij weg en een propere naad was het resultaat. Waar een kraantje moest komen, zette hij er een nippel aan met langs den énen kant een stuk schroefdraad. Maar waar hij met veel draaien en bulten moest werken, gebruikte hij koperbuizen op de rol. Die kon hij met een klein plooi-ijzer met de hand plooien, maar hij moest ze een paar keer meer vastleggen tegen de muur. Er waren ook systemen in de commerce waar ge niet moest bij souderen en de buizen met een speciale koppeling kon verbinden, maar hij had er tot hiertoe niet veel eer aan gehaald en verkoos een soudure. Ook bij de wasbakken konden de klanten kiezen tussen de schone faience pompstenen en de ijzeren geëmailleerde. De faience bakken waren schoner, maar die had hij liefst niet in een werkhuis want ze braken nogal rap. De ijzeren bleven wel heel maar daar sprong dan wel soms een brok email af. Maar hij stelde dat duidelijk aan de klanten voor, om naderhand geen miserie te hebben. ‘Eerlijk duurt het langst’, zei hij altijd. Zo mocht men altijd zijn calpinsken zien waar hij zijn uren in noteerde, want hij ‘schreef met geen dobbel krijt’, verklaarde hij.
Op het einde kreeg hij gaarne nen druppel en dat wisten de mensen. En als hij dan naar huis trok kon het soms, maar niet veel, voorvallen dat hij hevigen dorst kreeg en aan een caféken bleef plakken. Ze verschoten dan ook niet als hij ’s avonds al zingend met zijn stootkarre aan zijn deure halt hield. Zijn vrouw moest dan zijn karre nog in de stalling gaan zetten in de kleine Nieuwstraat. ’t Was gelukkig voor haar dat het niet veraf was. Chauffage met warm water heeft hij nooit geprobeerd. Hij had er al te veel miserie van gehoord. Ge moest er tenminste met twee voor zijn om die dikke buizen te hanteren.
En daarbij, voor dat moesten ze van de vreemden kommen, die deden dat veel beter, en ze kostten ook meer dan drie keer zoveel als de stielmannen van hier.
Bij dokter Van der Schueren hadden ze dat geweest placeren. Zijn heel huis door is er gekapt en gebroken geweest en er verschenen van die logge bakken in de kamers. Maar gezellig warm was toch heel anders.
De meid moest er in de kelder de emmers kolen opgieten en de asse buitendragen. Den enen keer was het er zeer warm en de andere keer ijskoud. Ze hebben haar van Brussel komen leren, hoe ze er moest mee omgaan. Van toen was het een beetje beter. Maar het schaap had zoveel te doen, dat ze soms vergat het schof open te zetten of de rooster te kuisen, of kolen op te doen. Ze hebben zelfs een thermometer naast den telefoon gehangen. Want daar moest ze de visites van den dokteur opschrijven. Maar het heeft niet veel geholpen. Gietijzeren radiatorAls het winter werd, werden al de kranen van alle radiators op alle kamers open gedraaid. Maar de kolen vlogen door de schouw. Van toen af werden alleen de bewoonde kamers nog verwarmd. Maar op een strengen winter, waren er een paar radiators open gevroren. En was er een ware zondvloed, het water liep zelfs den trap af. De mannen van Brussel zijn dan gekomen en hebben andere moeten steken. Ondertussen moesten de zieken in de onderzoekplaats en in de wachtkamer het weer stellen met de oude kachel.
Nochtans in de kliniek ging dat heel goed, maar daar was er een nonneken die niet anders moest doen.

Kuiper

Toen we nog heel klein waren, waren de houten kuipen de enige die we kenden. Later zijn de gegalvaniseerde kuipen en bassins opgekomen, en die zware gevallen werden verdrongen. Temeer dat, als ze een tijdje droog stonden, ze lekten. Nochtans was de kuiper nog altijd aan het werk. In de brouwerijen hadden ze zelfs een hele afdeling waar de tonnen voor het bier werden onderhouden en hersteld. Zelf hebben ze er nooit gemaakt. Niet alleen de brouwerijen gebruikten houten tonnen, ook werden ze aangewend voor het vervoer van wijn. Maar ook haring kwam toe in kleine tonnekens. Ze waren wel niet zo dik en zwaar maar stevig genoeg om het brute transport met den trein te weerstaan. TonIn de gebuurte hier bij ons in de Pachterstraat was er nog een kuiper. Ze noemden hem allemaal ‘Kuiper’. ’t Was van “ Kuiper, hier dit” en “Kuiper, hier dat ! “. We hebben nooit zijnen echten naam gekend. Hij was wel al van ouderdom, en al jaren wevenair (weduwnaar). Regelmatig was hij nog bezig met kuipen en regentonnen te herstellen, of van nieuwe banden te voorzien. Af en toe maakte hij ook eens een vaatje. Dan kroop hij in zijn werkkot achteraan zijn hof, die uitgaf op onze straat. Hij had er altijd een stapel hout liggen en tussen elke plank lag een latje, om de wind erin te laten spelen, zodat ze niet scheef en krom trokken. Met behulp van zijn meter zocht hij een paar planken en lei ze op kant. Hij kwam ze één voor één halen en lei ze op zijn werkbank. Aan de muur hingen kalibers en papieren sjablonen en daar haalde hij er één uit. Hij tekende die heel secuur over op de breedste kant van de nog ruwe plank. Met zijn schurpzaag zaagde hij de gebombeerde vorm uit, spande ze in zijn bankvijs en met een kleine blokschaaf gaf hij ze de juiste vorm. Het was een heel secuur werk. Nu was het gemakkelijker, want hij had zoveel sjablonen reeds getekend en zorgvuldig bewaard, dat hij er zelden nog één moest uittekenen. Niet één keer maar zeker twaalf of wel vijftien keer herhaalde hij dat. Dan lei hij de planken op de werkbank, en zette ze vast door op den bankhaak een klop te geven met zijnen houten hamer. Dan begon hij de ruwe plank wat te schaven zodat er geen losse splinters meer aan zaten. Ton in wordingAls er een knoop (weer) in zat vloog ze onverbiddelijk bij het brandhout. De kant die voor den binnenkant was voorzien, schaafde hij wel een beetje zuiverder. En op een beetje van den kop schaafde hij met een schaaf een diepe groef. Daar moest den fond (bodem) in komen, zei hij. De twee eindes schuinde hij ook nog een beetje af. Den bodem en het deksel maakte hij van een dikkere plank en het wou lukken, dat er juist één bij was die breed genoeg was, anders moest hij een paar planken aanpassen en van binnen een versterking opzetten. Hij schaafde die glad en tekende de juiste maten af met zijn grote passer. Dan nam hij uit den hoop schaven een speciale, en schuinde de kant heel scherp af. In de resem ijzeren banden die in een hoek opeen lagen, koos hij zijn gerief uit: twee kleinere en twee bredere. Nu zette hij een blok op een bak en lei daar zijnen bodem op en errond een smalle en een grotere band. Zijn eerste plank plaatste hij nu achter den band en hield die vast, dan volgde een tweede en een derde en aan den overkant stak hij nu ook planken. Hij hief de groteren band omhoog totdat hij een beetje klem zat, zodat hij de planken op hun plaats hield. Hij schoof nu den bodem op zijn plaats in de groef en stak verder planken tot hij volledig rond was. de kuiperEn het klopte! Er kon geen millimeter meer tussen. Nu draaide hij het boelken op zijn kop en sloeg met zijn hamer en een ‘chasse’ (een hulpstukje dat over de boord van de band greep) de onderste band een beetje aan, daarna den bovenste. Hij zette er nog een paar heel brede banden over en spande die aan. Hij keerde alles weer om. In de kuipvorm die hij nu bekomen had maakte hij een vuurke van wat stro terwijl hij de kuip van buiten nat maakte. Af en toe sloeg hij op den bovenste band. Toen lei hij een muisel erom (ijzeren band voorzien van een vijs om de maat te verkleinen) en schroefde er de toppen van de duigen (planken) mee bijeen en zette er een gewonen band over. Die sloeg hij omlaag en de spleten werden kleiner en kleiner. Op een moment stak hij het deksel erin en het zat er nu nog los in. Hij maakte alles nog eens goed nat en overging nu elke band zodat ze schoon op hun plaats zaten. Hij tikte er eens op met zijn kneukel en het klonk hol.
Op de maat van den bom, boorde hij een gat met zijn zwong (handboormachine) en houtboor, en met een frees maakte hij een vernauwend gat in een duig. Nu nog wat afwerken met zijn schaven en daar stond een schoon tonneke. ’t Was klaar! En om zeker te zijn dat het overal sloot, deed hij het vol met water. In het begin kwam er hier en daar nog een druppelken kijken, maar hij veegde het weg en klopte nog ne keer op de banden en ‘t was dicht.
Als er een boer soms een beerton nodig had, die juist op zijn kar paste, kwam hij met heel zijn gevaarte den berg op. Den bak werd van de driewielkar afgezet en dan begon ‘Kuiper’ te meten. Zorgvuldig noteerde hij alles in zijn klein boeksken dat in zijn vestzak stak. Die ton moest juist gepast in het geraamte liggen en ’t mocht niet te hoog komen zodat hij er mee door zijn klein poort kon. Dan zat hij dagen achtereen in zijn kot. ’t Was een heel werk om al die planken uit te kiezen. En er viel een pak zaagwerk en schaafwerk te doen. Na een paar dagen kwam hij buiten verder doen, want ze vertelden dat hij ne keer een beerton in zijn kot had afgewerkt en toen hij ze wou leveren, hij er niet mee door zijn deurgat kon. Hij heeft ze dan volledig moeten demonteren en buiten weer ineensteken. Een geluk dat hij het al lachen Jenevervaatjeoppakte, want hij lachte er zelf mee.
Voor zijnen zondagcent maakte hij soms enige kleine tonnekens met geelkoperen banden, die aaneen gezet waren met roodkoperen rivetten. Hij noemde dat ‘Jenevertonnekens’, want hij had ergens in een tijdschrift eens een Sint Bernardshond met zo een vaatje aan zijn nek gezien. Die waren niet zo groot en heel dun van spijs, hij lei die plankskens een paar dagen in het water, zodat het gemakkelijk en zonder veel moeite zijn vorm nam. Die schuurde hij dan fijn met schuurpapier en gaf het een couchken (laagje) donkeren blinkenden vernis. In het deksel zette hij dan een houten kraantje. Die schone vaatjes versjacherde hij aan een winkel in de benedenstad. Die zetten ze in de vitrine met een plakkaat: “Vers uit Zwitserland.” En alleman geloofde het, want het was niet goedkoop.
Houten kuipen of emmers, dat deed hij niet meer, hij kon er ‘het zout van zijnen pap niet meer mee verdienen’, zei hij. Ze konden beter een gegalvaniseerde bassin of emmer in de winkel kopen, ze waren ten andere niet zo lomp en zo zwaar.

 

Lantarenman

Een van de aardige beroepen, die we in de stad hadden, was de lantarenman. Doreken noemden we hem, omdat mama ons eens een verhaaltje had verteld van Doreken, de lantarenman, die zand in de oogskens van de kinderen kwam strooien en daarom vroeg naar bed moesten. Isidoor was zijnen echten naam. ‘t Was geen al te groot manneken, die twee keren per dag zijn ronde deed langs alle straten van de bovenstad, om de gaslantarens aan te steken en uit te doen. Er was een anderen voor die van over de canal ( over de Dender).

Lantarenman’s Avonds kwam hij met een flinke pas, zo een halfuurken vóór dat de zon onderging, met zijnen stok van zo een twee meter. Daar zat van boven een wieksken in een potteken in te branden. Men zag het niet, maar af en toe kwam er een snuifken rook uit. En als het regende, en hij daar dan liep met zijnen capuchon tot aan zijn knieën en een vissersmutse over zijn kop, kieselde (knerpend geluid maken) het soms ne keer, als er een dikken regendruppel op den brandhaard viel.
In den kop waren aan de kant een paar gaten, ’t was allemaal zwartgerookt. Hij kwam onder de lantaren staan, stak met de top van zijnen stok eens tegen een ijzerken, dat aan de kant van de lantaren, onder een kapken stond. En dan hoorden we “floep”, en de lange gaskous brandde helder op. ‘s Morgens kwam hij dan weer en met zijnen stok duwde hij aan de anderen kant en ’t licht was uit.
Als het winter was, kon het wel eens zijn dat er wat vertraging was en hij dan in den halven donkeren zijn werk kwam doen. ’t Was altijd aan ons lantaarn, dat hij een plat flesken uit zijn zak haalde, eens goed rondkeek of het niemand zag, en dan snel zette hij het aan zijn mond en dronk aga (gauw) een sloksken. In de zomer konden we hem van op ons slaapkamer zien aankomen. Hij deed eerst de Pachterstraat en we konden hem zo volgen.
Van aan ’t Heilig Harte begon de lamp te branden en dan die van ’t halvend de straat en dan een tien minuten later was het ons beurt. Dan was het de moment om in ’t bed te kruipen.
Die man had nog een andere bezigheid. Om de twee à drie weken kwam hij overdag met een ladderken op zijn schouder en een emmer met water aan de ander hand zijn dagtaak doen. Zijn zakken staken vol met dooskens met verse gloeikousen.
Wij hadden hier beneden de trappen een lantaarn, die was van een ander model dan deze die aan de huizen in de stad hingen. Ze stond op een gietijzeren paal, die vanonder dikker was. Van boven was een ijzeren baar waar hij zijn ladder kon tegen zetten. Op de top stond den lichtbak met het mechanisme. Boven alles troonde een groengeverfd kopstuk in de vorm van een kroontje. Dat moest beletten dat de wind de vlam zou uitblazen. De twee glazen van gebombeerd glas zaten in een ijzeren geraamte. Het één deel draaide volledig open. Het geheel was van binnen in de witten email. Hij zette zijn leerken (laddertje) tegen één van de armen van de paal en kroop er met zijnen emmer op. Het eerste wat hij deed, was de grote koperen kraan onderaan toe draaien met een speciale sleutel, die altijd in zijnen rechterzak stak. Hij hing zijnen kleinen emmer aan een haak, en viste er zijn spons en zijn zeemleerken uit. Met dezelfde sleutel deed hij de lantaarn open en kuiste de glazen van binnen en van buiten. En hij wreef overal het vuil weg. ’t Was precies een nieuwe lamp geworden.
Om zeker te zijn dat de gloeikous het nog zou doen, werd ze vervangen door een verse, die hij uit een kartonnen doosje in zijn zak haalde. Heel voorzichtig moest hij daar mee omgaan en alleen bij het porseleinen deel voorzichtig vastnemen. Als hij per toeval er ergens mee tegenkwam viel er een stuk uit, en werd ze dan met een lief woordje, dat met ‘sakker’ begon, weer in het doosken gestoken. De oude versleten kous stak hij in een papieren zak. Maar ze viel al in gruizelingen uiteen vóór dat ze erin zat. De lantaarn werd dan ne keer geprobeerd en aan het kraantje een beetje speciaal vet gedaan. Tevreden aanschouwde hij zijn werk. Alles werd weer dicht gedaan.
Hij trok zijn toebakdoos uit zijn zak en rolde zich een sigaretje. En smaken dat dat deed. Hij trok dan verder de trappen op want daar stond zijn volgende, dat was ook nog één op ne paal, tegen het Hemelrijk, daar was zijn laatste voor dien dag. Al walmen is hij dan den berg op getrokken. Hij had alleen goede en contente klanten , zei hij, “want ze reclameerden nooit !”

LantarenDie lampen in ’t stad hadden een beetje meer fantasie, ze waren gemonteerd op een kunstig gesmede arm, voorzien van de nodige krullen, maar ook met een kroontje erboven op. De trapezium glazen beschutten de vlam maar hier was er een bolvormige gloeikous en het schijnt dat die meer licht gaven, maar ’t ontsteken was hetzelfde. Doreken onderhield die en bijzonderlijk die in de gebuurte van het stadhuis kregen een speciale beurt. Hier was hij nen keer bij het van zijn ladder te komen achterwaarts op een gaminne gelopen. Van ‘t één kwam het ander en hij is er dan later mee getrouwd. Om die lantarens van de kiosk te doen had hij wel een helen dag vandoen. Want hij kon er maar aan beginnen, na eerst zijn ronde te hebben gedaan.
Als Doreken begon van ouderdom te worden hebben ze de ronde gemoderniseerd.
Op een keer kwamen ze van ‘de gas’ en ze demonteerden de lamp en zetten er een systeem op met een veilleus (waakvlam), dat met een soort wekker de kraan open en dicht deed. Nu moest hij maar om de zoveel dagen nog ne keer komen om de wekker op te winden en de uren van het functioneren in te stellen op een klein cadrangsken (wijzerplaat) en zijnen gewonen kuis te doen. In het begin was het wel een gesukkel en brandden soms de lichten overdag, en was er geen lichtje te bespeuren als het donker was. Doreken, die van zijn jachtig leven verlost was, was wel content. Op ne keer is hij van zijn laddertje gevallen, ze hebben hem nog naar de kliniek gebracht, maar het was te laat. Een attaque (hartstilstand) zeiden ze. Ze hebben hem dan vervangen door een jonge snuiter, maar de lampen waren zo proper niet meer.

Mandenmaker

E-mailAfdrukkenPDF

Eén van de beroepen dat ons als kind heeft beziggehouden was de mandenmaker. Toen we nog bij zuster Himelda in de kleuterklas waren werden we geconfronteerd met vlechten. We hebben dat dan ook thuis geprobeerd met kleine dunne twijgjes maar onze handen waren nog niet zo geoefend en het liep meestal faliekant af zodat ons vlechtwerk in de stoof belandde.
MandenmakerOp de marktdag, de maandag, want er was ook nog een marktdag voor vis en kaas op vrijdag, stond er altijd een kraam juist aan de trappen van het stadhuis. ’t Was een groot kraam, en het paardje dat de karre hierheen trok stond den helen voormiddag achter het kraam. Af en toe stampte het ne keer op de kassei en voortdurend zwiepte het met zijn lange staart de vliegen weg. De ‘mannemaker’ liep bij het begin van den markt, voordat hij zijn kraam opzette, gauw ne keer tot aan den marbol en schepte er een emmerke water uit en zette die in een hoeksken tegen de muur, zodat het niet kon omstoten. In een anderen emmer lag een handvol zemelen. Maar dat duurde niet lang. Het was uitgespannen en met zijn zeel vastgemaakt aan één van de ijzeren ringen van de muur.
Zijn kraam bestond uit enkele wasmanden: een paar grote ronde en ovale, zelfs vierkantige met daarin twee of drie kleinere. Ze waren van schoongebleekte wijmen gevlochten. Ze hingen aan de dwarslat van den hemel die het kraam overspande. Aan een andere kant hingen de mattenkloppers met tientallen. Dat was een hoek die we liever negeerden, want hij werd niet alleen voor de matten gebruikt, ook ons achterwerk kende het.
Op een klein tafelken van een paar schraagskens met een paar planken stonden de eiermandekens. Aan de kant stonden de duivenkeven. Daar waren er verschillende groottes, er waren er zelfs waar een rood biesje doorliep. Naast de goedkopere wijmen duivenmanden waren er die gemaakt waren van ‘pietriet‘ en weet gij welke het meest verkocht werden? Wel de duurdere, want die beestjes moesten goed gesoigneerd worden. Ze werden gekeurd van binnen en van buiten, er mocht niets aan ontbreken, en er mocht zelfs geen splinter aan te zien zijn.

Mandenmaker

Ne keer dat de markt begonnen was kwamen reeds verschillende vrouwen hun keuze doen. Er was er één en die wou een vierkanten wasmande maar ze mocht maar zestig centimeter breed zijn en zeventig lang want anders kon ze niet tussen de kast in de badkamer en op dat laatste woord drukte ze zo hard, dat de verkoper antwoordde: “ Ja , madammeken heeft een badkamer, ik ook, en ik heb zelfs nen gegalvaniseerde bassin, maar ‘k heb nog geen water.” Iedereen moest er om lachen. Hij beloofde haar dat ze tegen ’t einde van de markt een wasmande zou hebben. Hij ging in zijn treemkarre (tweewielkar getrokken met 2 tremen (berries)) zien of hij genoeg fijne witte wijmen mee had en zette zich achteraan in zijn kraam direct aan den arbeid. Zijn vrouw moest het nu maar alleen doen.
Op een laag kerkstoelken zette hij zich neer en begon er aan. Een paar twijgen er dan een paar in de anderen zin en zo op één twee drie had hij een bodem dan nam hij eens zijn meter en plooide hij alle takjes omhoog. Hoe dat hij die rand gevormd had weten we niet maar ’t duurde maar ne pink en nu was hij aan het vlechten één op en één neer. Aan de hoek had hij een dikkere tak bijgestoken en dan ging het weer op en neer. Men zag het groeien. Af en toe grabbelde hij een verse twijg en stak die er mee tussen en weer ging het van op en neer. Alleen aan de hoeken bleef het een beetje langer duren, want dan moest hij zijn stuk een beetje draaien. Af en toe stond hij ne keer op en bekeek zijn werkstuk of het wel recht in zijn haak stond. En dan gaf hij er een flinken duw aan en ging verder. Hij keek eens rond en dat madammeken stond daar nog tussen de anderen hoop te kijken. Hij wist van ondervinding dat als het droog weer was en hij dan eens iets kon maken, hij direct veel volk rond zijn kraam had. Hij vroeg haar hoe hoog dat haar mande moest zijn, en ze toonde met haar hand. Na een paar minuten vroeg hij, eh, ze was weg. Hij maakte dan maar een boord eraan. Tegen zo een uur of elf kwam ze erdoor. En luid bellend verklaarde ze tegen zijn vrouw dat ze bijna vergeten was, dat ze nog nen kilo pijptabak moest meepakken van dat kraam dat juist over het Visstraatje zijn plaats had en dat haren man dezen het liefst had omdat hij zo smakelijk was. ’t Was een vrouwke met haar hart op haar tong en alleman mocht alles weten.
Toen ze haar mande in ’t oog kreeg lachte ze goedgezind en ze vroeg : “en waar is het deksel?”. “ Als ge nog een beetje wacht, ga ik er u eentje maken. “ zei den vakman. Hij begon eerst enkele fijne wissen bijeen te zoeken en vlocht ze ineen en het deksel kreeg stilaan vorm. Hij paste een keer en plooide dan de twijgen af en doorvlocht de rest met zijn fijnste soort. Er kropen wel een paar wisjes meer in maar het mocht toch geen lomp model zijn. Het paste als gegoten. En toen hij er een priem wou doorsteken om er een scharnier aan te zetten hield ze hem tegen. “Nee, geen scharnieren, ik heb dat niet geerne!, maar als ge er een paar oren wilt aan zetten”. Dat duurde maar een pink en daar stond haar gerief dan te blinken.
BroodmandjeZe betaalde en trok met haar wasmand naar huis. Een geluk dat ze er oren had doen aanzetten om ze te dragen.
Opzij van het kraam stonden een paar rieten zetels kunstig gevlochten en comfortabel om in te zitten, want ze verkochten er de kussekens bij. Op één met een hoge rugkant was er een zitting van een fijn gevlochten matje van fijn pietriet, doorvlecht met een rood en groen boordeken. Het voelde veel zachter aan, maar op het papierken met de prijs was het wel een stuksken duurder. Zijn vrouw, een echt tatergat, maakte de kijkers er op attent dat zulke zetels ook buiten mochten staan. En dat ze geen onderhoud nodig hadden. Ondertussen emballeerde ze een kaaskorfje, dat was een fijn stuksken, maar dat had ze zelf niet gemaakt: dat kwam uit Frankrijk, waar ze zulk riet kweken, beweerde ze. Allemaal ’d ander stukken waren eigen werk. Ze woonden in een dorpken boven Oudenaarde en kweekten hun wissen zelf.
DuivenkeefToen we eens naar Oudenaarde reden en vandaar naar Kruishoutem, deed papa ons opmerken dat ze daar aan de oevers van de Schelde bezig waren de ‘tenen’ van de struiken af te snijden. Dat waren allemaal lange fijne zwiepen van wel twee meter, en meer, lang. Ze werden daar in bussels gebonden en een paar dagen te drogen gelegd. Na een paar dagen werden ze geschild maar dat ging vlug. Ze moesten één voor één de twijgen door een ijzer halen. Dat vernauwde naar onder toe, en als ge de tak erin sloeg, werd die gevangen, en als men dan trok verloor hij zijn bast.
Een paar weken voordat de wissen gingen verwerkt worden, werden ze in de beek naast hun huis gelegd, om er zo een veertien dagen in te weken. Dan werden de bussels natgeweg (nat) in een schuurken gestapeld. Elken dag werden er een pak uitgenomen en onder een natten doek in de werkplaats gelegd, om dan den dag nadien te worden verwerkt. In het midden van hun plaats stond op een houten plankier een laag oud kerkstoeltje.
Het begin van een mande trok op een spinnenweb. Hij pakte drie dikkere twijgjes samen en begon er een andere tussen te vlechten hij moest altijd zorgen dat hij onpaar had, zo kon men altijd verder. Als de juiste plaats voor den boord kwam, vlocht hij er verschillende rechtstaande takken bij. De uitstekende stoppels werden met een snoeischaar of een krom mes afgesneden. In den bovenrand verwerkte hij de rechtopstaande takken samen in een boordvlecht. Als alles af was werd het netjes gesneden, zodat het wasgoed er veilig kon in liggen en niet aan een splinter bleef vasthaken.
Bij zetels maakte hij eerst een geraamte van dikke rechte geschilde wilgentakken, waar nodig werden die geplooid met een plooi-ijzer op de juiste vorm van het model. Dit werd dan met nagels ineengezet. En de verbinding werd dan met wijmen aan elkaar gevlochten. Soms werd er een twijgje met een fijn nageltje vastgelegd. De kraag over de leuning en de rug werd met de zitting vervlochten tot een samenhangend geheel.
Het vrouwvolk maakte thuis op hun naaimachine de kussentjes om op het zitvlak te leggen. D’ andere vlochten met pitriet het klein werk: de eiermandekens en de duivekerven.
Voor de ronde die ze regelmatig deden werd alles op de treemkar geladen. De klein stukken in den bak en de grote zetels werden er bovenaan aan de kap gebonden. Zo kon iedereen zien dat de mandenmaker op baan was.
Zo kwam er eens énen de berg opgestoven, hij had zijn zweep nog in de hand en dreef het arme diertje tot het uiterste. Hijzelf zat op de zitbank en voelde niet hoe stijl het hier was. Vlak voor de trappen hield hij halt. Vandaaruit trok hij naar elke woning in de omgeving. Met een paar handkorfjes aan den arm. Toen hij bij ons direct het hekken binnenwou en naar de voordeur stapte, stond onze Fanny plots voor zijn neus. Ze blafte niet maar al haar haar stond recht. Hij was zo geschrokken dat hij bleef staan. Het duurde een poosje en toen krabbelde hij heel langzaam angstig achteruit. Mandenmaker met paardHij hield de korven voor zich om zich tegen een aanval te beschermen. Ééns buiten het hekken kalmeerde Fanny. Toen zag hij de bel, en wou er aan trekken, maar bedacht zich en ging naar zijn kar terug. Onderwijl stonden een paar mensen te kijken naar zijn vlechtwerk op zijn kar. Maar toen ze zijn prijzen hoorden, draaiden ze zich om en verdwenen. Hij is van armoe moeten vertrekken. Die hebben we nooit meer weergezien. Maanden later is er nog eens énen gekomen, kalm naast zijn karre lopend, hijgde hij meer dan zijn paard. Hij had een grote bel en nodigde zo de mensen uit. Schuchter kwam hier en daar een vrouw uit haar deur. Ze keurden de wasmanden en de prijs was niet te veel. Dus werd de koop gesloten. Maar dat schaap heeft het zich achteraf beklaagd dat ze niet goed geluisterd had, maar wat wilt ge, ze verstond maar d’ helft van hetgeen hij babbelde. Ze had ze niet eerst uitgeschrobt, zoals hij haar had gezegd en haren natten was, was helemaal met vuile strepen geplekt, ze heeft dan alles nog ne keer mogen herbeginnen. Maar eerst heeft ze haar mande een goede wasbeurt gegeven.

 

Lederbewerker / Zadelmaker

Valies

Een winkel met de daarbij horende vakman, vooral bij de boerkens gekend, was Panny in de Lessense straat. Als we er voorbij gingen, nu ne keer niet lopend, snoven we de bedwelmende geur van leder. Aan de eerste vitrine zag men al dat we met een artikel te doen hadden, dat vooral voor de beesten bestemd was. Van alle soorten riemen en gespen, in ruwe lederen uitvoering met daarnaast de fijne varkenslederen modellen voor de rijpaarden, versierd met veel blinkend koperwerk. In het midden hing een groot halsjuk dat zeker bestemd was voor een reus van een paard. De zwaarste die we hier in de omgeving kenden waren deze van Beirens, beneden de Oudensteenweg aan het Laureinestraatje.
De kettingen waren beschermd met een lederen omhulsel, om bij het schuren tegen het vel de beesten te beschermen. Omschijnen moest men er niet zoeken, dat was werk voor den ‘ kalier’ (wagenmaker) of de smid. ‘Omschijn’ of ‘Zwengel’ is de dwarsbalk, die de trekkettingen van de paarden met de kar verbindt.
In d’ ander vitrine waren het lederen artikels voor de heren en dames. Chieke portefeuilles en portemonnees en halsbanden en riemen voor de honden. Soms met koperen nagels versierd en verchroomde draainagels. Aan de kant was den hoek met boekentassen, en achteraan verschillende soorten van valiezen. Er hingen ook wel een paar stoffen valiesjes bij, maar ook daar was wel wat leder aan verwerkt aan de hoeken, en er lagen lederen riemen rond. Daarnaast de kalkslederen valiezen met de hand gemaakt met een wit garen genaaid.

Een paar weken voor we naar het eerst studiejaar gingen, mochten we met mama mee, om onze eerste carnachière (boekentas) te kiezen. Het was een hele trip dwars door de stad. Als we de deur openstaken verschoten we nogal. Midden in de grote winkel stond een levensgroot opgezet paard, met alle garnituren erop en eraan. Toen de madam van de winkel begon enkele modellen boekentassen te tonen, was onze aandacht snel afgeleid, en mochten we mee kiezen.

’t Zou een eenvoudige kleine bruine worden met een gemakkelijk slot en met twee vakken van binnen. Één compartiment dat moest dienen voor de boeken en een ander voor het beurzeken met marbels of schieters en van die andere speeldingen.
Terwijl dat mama nog een beetje nababbelde keken we goed rond. Soms vroegen we: “ Waarom dient dat? En dat?”. Maar meestal kregen we een vaag antwoord. Van al die soorten gerief voor de paarden bleven alleen nog het mondstuk en het gareel in onze hersenen plakken. Toen we den dag voor de school begonnen onze boekentas klaar te zetten heeft mama er met Chinese inkt van papa onzen naam van binnen in geschilderd, want met een pen was het niet te doen.
En fier dat we waren !
Papa kwam hier regelmatig om het zoolleder voor onze schoenen. En als hij hier of daar een riem voor nodig had, zoals het lederen riemken voor de naaimachine.

Paardentuig

Beirens Paarden

Om het nog ne keer over de paarden van Beirens te hebben. De twee die we het meest tegenkwamen, was een reus van een hengst, Max, en een bijna even zware merrie, Marie.
Ze deden het meest aan het behelpen van vreemden die met hun karre de Kloosterstraat boven wilden en dan halverwege bleven steken. Ze moesten dan hun kar of wagen tot tegen den borduur laten glijden, alles goed blokkeren met blokken en hun beesten losmaken, en laten bekomen.

Beirens paardenTen einde raad werd er dan tot bij Beirens gelopen, zeg maar gegaan, want ’t was bergop. Daar stonden de twee kampioenen altijd klaar. Ze waren er zo gewend aan, dat, als ze aan de wagen kwamen, ze zich direct omdraaiden om de plaats van hun lotgenoten in te nemen.
De karre was geblokkeerd met een paar dikke blokken. Ming (Firmin) van Beirens was een blok van een mens, met ros stroepelhaar, met stevige rijlaarzen aan, en zijn zweep in zijn één hand. Al van ver had hij gezien wat er was, en gremelend kwam hij naderbij. Hij had zijn aanschijnen over de paarden hunne rug gelegd want anders slibberden ze tussen de beesten hun poten. Veel moest er niet gezegd worden. Zijn kerels waren de sterkste van uren in de ronde. En als hij ze niet boven kreeg dan moesten ze er een driespan (met drie ingespannen paarden) voorleggen , maar dat is maar zeer zelden gebeurd. Hij had een paar blokken mee die op een lange stok stonden. Zo was het niet zo gevaarlijk, en konden de begeleiders elke centimeter mee volgen.
Als Ming zijn beestjes aanhaakte, liepen we veiligheidshalve ver weg en schuilden in een deurgat, of op de ‘trappenop’ (trappen vóór de inkomdeur) vóór de woonsten. Zodra de reuzen voelden, dat het aanschijn vast hing, ging er een rilling door hun lijf. Gespannen wachtten ze. Ming spuwde ne keer in zijn handen en ging neven Max staan. Er hing spanning in de lucht. De paardenoren lagen in de nek en er liepen nerveuze rillingen van voor naar achter.
En dan liet Ming een vreselijke kletter van een vloek horen, trok aan zijn gareel en beval ” Allee Ju ! “. Hij ging naast Max staan, die wel een kop boven hem uitstak, nam hem bij zijn gareel en trok mee.
Ze zetten zich eerst klaar, we zagen hoe de dieren met hun gespoorde hoefijzers een voeg zochten tussen de stenen en langzaam spanden ze hun spieren op. Den hengst hief zijn kop omhoog en blies vervaarlijk twee stoomstralen uit zijn neusgaten en met een heftige krachtinspanning kwam er beweging in het gevaarte. Hun zware lijf was bijna tot op den grond doorgezakt en vormden één lijn met hun achterpoten. Met hun tenen kapten ze zich vast. Er kwamen bobbels op hun billen, en armdikke bloedaderen zwollen op, en … ja ’t kwam los.

Zwengel en ommeschijn

Centimeter voor centimeter trokken ze op, voorzichtig de voegen tastend vooraleer ze aantrokken. Er spatte soms vuur onder hun ijzers. Er kwam vaart in, en ze versnelden hun pas. Ming kwam naast zijn werkgenoot en klopte hem bemoedigend op de schouder. Trots stampten ze verder, tot ze op hun gewone tred waren. Met een blik van voldoening liep Ming nu naast het gevaarte. Ze hadden weer eens hun kunnen getoond. Niet de brute macht, maar het samenwerken was hun middel.
Deze beesten waren samen opgeleid om zoiets in beweging te brengen: ze liepen eerst schuin naar den linkerkant van de straat en zetten de karre dwars over de straat en dan naar rechts en zo gingen ze langzaam al zigzaggen naar boven. Normaal liep hun traject tot boven de Vesten, en kwamen de twee vermoeide paarden mee achterna. Daar werd dan weer geruild. Maar, als ze op de Oudensteenweg zelf moesten zijn, dan deden de reuzen het maar voort, tot aan de bestemming. Alles werd altijd goed geblokkeerd.
Naar beneden rijden was schijnbaar gemakkelijker, maar we hebben veel wagens de bergaf zien rijden met één wiel in de zeppe, slibberend tegen den hogen borduursteen, alle wielen flink geblokkeerd zodat ze niet meer draaien konden. De menners liepen dan ver van hun wagen om van daaruit hun dieren te bevelen. Het was beter dat ze lichtjes moesten trekken. Zo sleepten ze de wagen naar beneden. Als ze aan de Boelarestraat waren, draaiden de meesten maar in, om langs die omweg het steilste deel van de Denderstraat te vermijden. Zij die dat traject meerdere malen deden, hadden ijzeren schoenen mee. Daar reden ze met hun wiel op en gleden daarmee, als een slede als er aan getrokken werd, de bergaf. Ze lieten allemaal zonder uitzondering een diepe zucht als ze op ’t einde waren.
Bergop kon men u helpen, maar bergaf moest men leren, en vooral zijnen tijd hebben.
’t Grappigste dat we ooit meegemaakt hebben, was een grote voiture met veel chromeersel versierd, die voor de deur van de nonnekens wou vertrekken.

PaardenkrachtMet veel zwier was hij de Wijngaardstraat doorgereden de brug over en in hoogste snelheid de Denderstraat opgereden. Hij keek nogal raar op toen hij den berg voor zich zag. Hij gaf gas zoveel hij kon en geraakte tot boven de Denderstraat. Toen hij naar een lagere snelheid wou overschakelen viel hij bijna stil. Met dat tussengas geven en vóór hij in tweede geraakte stond hij volledig stil. Snel trok hij den handrem op want hij begon al achteruit te bollen. Veiligheidshalve had hij den wagen tegen den borduur gezet. Hij stapte uit en plaatste den blok, die elken goede chaufeur altijd bij had, achter zijn achterwiel. Hij probeerde nu nog eens, maar in eerste. Langzaam gas geven en dan zijn embrayage lossen, nee hij bewoog niet, hij deed het nog een paar keer, nee, ’t was hopeloos.

Er waren enkele mensen komen rond staan en ze probeerden hem wat te duwen, ook dat ging niet. Veel lawaai kwam er wel uit maar in plaats van omhoog te rijden bleef hij staan, er kwam zelfs al rook vanonder. Ten einde raad moest hij ook beroep doen op Beirens. Hij trok met veel moed den bergop maar snel kwamen de zweetdruppels te voorschijn. Buiten adem belandde hij bij de voerman. Ming kwam direct mee met zijn tweespan zoals gewoonlijk. Samen kwamen ze naar het geval kijken. Toen Ming dat zag wedde hij met den gast voor nen bak bier, dat hij met één paard dat zou opknappen.
Een geluk dat hij altijd een rolleke zeel aan de paarden hun flank hangen had. Hij zette zijnen Max, de grootste, een hengst, klaar, en kroop onder den auto. Met dat zeel bond hij het omschijn (zwengel) vast. En Marie , de merrie, bond hij met haar gareel vanachter aan de parechoc van de wagen vast, ze moest maar volgen. Hij had nog niet Ju gezegd, of Max lei ne keer aan, en dan ging hij gezwind met de chieke voituur op stap.
De chauffeur nam het in een lachen op en groette de vele kijkers. Ze reden tot voor Beirens zijn deur, en toen is hij uitgestapt en mee binnen gegaan. ’t Schijnt dat hij waggelde toen hij veel later wou weggaan.
Maar toen kwam Treze, Ming zijn vrouw, en hield hem tegen. Hij heeft dan eerst nog een halve kanne koffie moeten drinken, eer dat hij verder mocht.

Snelheidsschakelaar

Beirens was een gewone vervoerdienst die met paard en kar het normale vervoer in de stad deed. Hij had enkele zware trekpaarden die altijd klaar stonden iets te vervoeren. Er stonden enkele karren altijd op zijn hof. Het liefst stuurde hij één van zijn knechten, als er gewoon vervoer of een verhuis te doen was. Er stond zelfs een gesloten karre met vier wielen. Er waren wel een paar man altijd aanwezig en als ze niet op bane waren, hielpen ze in de boerderij. Want achteraan het Loreinestraatje was het volop den buiten. Er liepen zelfs een paar koeien op zijn weide. Hijzelf bleef op het erf, want als er één in panne stond met zijn karre, en den berg niet opkon moest hij altijd paraat staan. Zelfs zijn vader, die toen reeds een oude, maar nog kranige pee (oude man) was, hielp nog. Als Ming om de één of andere grondige reden niet zijn werk kon doen sprong hij in. En zelfs Max was voor hem een gedwee beestje. Hij kon er zelfs meer uithalen dan Ming zelve. Treze was de bazin en regelde de werkzaamheden, en ondertussen gaf ze in de herberg de mensen nog hun pint ook. Binnen enige jaren zou ze er uit zijn want haar twee dochters werden al een beetje groter.

DraainagelBij Panny, de zadelmaker, was het de maandag altijd vollen bak. Er was altijd een riemken, of een loze mulle ( kettingoog met opening aan de zijkant), die versleten of kapot was, en dat was dan de gelegenheid om naar ’t stad te trekken. Eerst liepen ze de markt rond, maar eerst naar de Vesten voor den beestenmarkt, en dan den andere op de Grote Markt, en dan kwamen ze in de Grote straat daar moesten ze voorbij ‘Pietje Kouse’ voor de ijzerwaren. En boven de Grote straat was Vande Pontsele met zijn landbouwmachines. Nen keer kijken wat voor nieuw er zo allemaal was, en uiteindelijk kwamen ze bij Pannyken hun gerief kopen.
Maar de keuze was er zo groot dat hij niet meer wist welke maat hij moest hebben en hij mat met zijn armen zo breed en zo lang. Hij kocht het dan toch maar op de conditie dat als het te groot of te klein was hij het zou mogen terugbrengen. En.. de volgende week stond hij er weer: het was te groot. Maar nu had hij de maat mee: hij had op een koordeken de juiste maat geknoopt. Toen Pannyken hem vroeg welken eind de juiste was vloekte den boer “ Awel , mardjie, (zachte vloek) de langste.” Ze lachten er om en het nu was het goed.
Als ze met den trein gekomen waren, was het niet ver tot aan de statie, maar met den tram moesten ze nog over de bareel van de Kalottenberg en een geluk dat er een passerelle was want die bareel was meer toe dan open.
De maandag was altijd een evenement voor de inwoners van de omliggende dorpen.

 

Steenbakker

Wie zou er ooit gedacht hebben dat we op den kop van den berg in Geraardsbergen ooit een steenbakkerij hebben gehad. Als men vanaf de vijver het baantje volgde naar den ‘Drijpikkel’, die op de verlengde van den Oudensteenweg ligt, stond rechts een kalvaar met een ruime tuin rond en links was een herberg met de steenbakkerij achteraan.
KleistekerIn den uitkomen gonsde het daar van het werk. Den tallud naar den berg toe werd verder afgegraven. Eerst werd de cultuur aarde tot zo een dertig centimeter met schop en troefel weggegraven en met een bakkruiwagen op een groten hoop gegooid.
Dan kwam de goudgele kleiaarde bloot. Eerst werd onderaan alle vuile aarde van een hele winter weggeruimd en op een hoop apart gestort.
Dan werd met etagekens de klei een meter breed uitgespit en naar beneden gegooid. Ze waren met zo een drie vier man bezig van ’s morgens vroeg tot in de laten namiddag. Als den hoop groot genoeg was, werd met oude stellingplanken een baantje aangelegd naar een ruimte achter de herberg waar enkele kuipen water gereed stonden. Met kruiwagens werd de nog droge klei aangebracht en op een klein hoopje gekapt. Daar werd er in het midden een kuil in gemaakt en een emmer water ingekletst. Met een houten brake (haakse schop) werd dan alles gemengd, tot er een homogene kleverige deeg ontstond. Het mocht niet te nat zijn of het kleefde aan den modelbak maar moest nat genoeg zijn om aaneen te kleven.
Vlak ernaast stond de vormbak. Dat was een eenvoudig eigengemaakt toestel. Van boven was er een opening met de vorm van twee stenen naast elkaar alleen gescheiden met een dunne plank. Eerst strooide er één een handvol rijnzand over het geheel, en met een troefel schoot er nen anderen een hele schop halfdroge brij in dit bakje. Den bediener vaagde met een traweel het teveel weg, sloot het geheel af met een dikke plank over de vorm en dan trok er énen uit volle macht aan den langen hefboom om de klei samen te persen van vanonderen uit.
Ze wisten tot hoever ze moesten trekken en dan werd de bovenste plank weer weggedraaid en duwde hij zijn hefboom verder tot aan den grond. Daar kwamen de donker grijs-gele stenen uit het bakje omhoog. Er stond al nen gast klaar om die stenen op een speciale kruiwagen te laden. Dat was een kruiwagen met een rug die rechtop stond en veel hoger was dan een gewonen.

Stenen vormen

De volgende stenen zette hij er schrijlings op en zo stapelde hij zijn kruiwagen vol. Daarmee reed hij op het planken baantje weg naar een open plaats waar hij dan de stenen één voor één neerzette op een paar centimeter van elkaar en netjes op een rij. De stenen rij groeide gestaag. Als het straffe zonne was werd er een vlake (scherm van gevlochten stro) over gelegd, omdat het niet te rap zou drogen, want dan kwamen er barsten in de stenen. Daar was er iemand die de stenen af en toe eens onderste boven keerde.
Zolang het droog weer was, was het goed werken, maar als er regen dreigde werd alarm geslagen en werden de reeds droge stenen onder een hangar van ijzeren golfplaten opeengestapeld, maar telkens werd er op gelet dat de stenen niet aan elkaar kwamen en de lucht overal goed aan kon.
DrooghangarOok bij regenachtig weer werd er doorgewerkt en dan was het alles een vieze brij waar in en mee gewerkt werd. De gevormde stenen werden dan rechtstreeks onder het afdak gezet. Na enkele weken waren er genoeg gevormd, want alle afdaken waren volgestapeld. Dan kwam de chef eens voelen aan de stenen of die genoeg droog waren. De plaats voor de steenoven werd ontruimd en er werden verscheidene karren met kolen aangebracht. De stapeling begon. Op een drogen bodem werden de gedroogde stenen nu volgens de instructies van de meester brander gestapeld. Als er zo een vijftal lagen geplaatst waren, werd op een vastbepaalde plaats het vuur aangestoken en de stenen zo geplaatst dat de warmte overal rond de stenen kon. Er waren gangen in voorzien en overal werden kolen tussen de stenen gelegd.

Steenoven

Aan de buitenzijde werden openingen voorzien, zodat de vlam geregeld kon worden door de gaten groter en kleiner te maken. De buitenwand werd met verse klei afgedicht. De meester bakker regelde zo de gang van zaken en de vierkante oven groeide gestaag. Er kwam een vuile vieze lucht uit van kolengas en vocht. Er werden altijd nog kolen en stenen aangevoerd met die drollige kruiwagens. De meester zette de stenen oordeelkundig verder opeen en gritste er kolen tussen, zodat overal vuur kwam. Het was een heel zware dag voor iedereen. De kruiwagens kropen op stellingplanken en stellingen omhoog als de laatste laag gelegd was werd met klei alles dicht gemaakt op een paar schouwen na. Alles werd ontruimd en het boeltje werd verlaten. ’t Was gedaan, en nu maar minstens enige dagen wachten. En dan mocht het kaarsken voor de lieve vrouw gedoofd worden. Dan kwam de meester met zijn gasten weer ten tonele. Met een pioche werd er in een wand een gat gekapt en de warme stenen vooraan gekeurd. Als ze de gepaste kleur hadden was het hoera, en volgde een goede pint. Maar het kon ook voorkomen dat ze er maar bleekskens uitzagen, dan werden nog een paar andere gaten gemaakt, en de kleur bekeken. Meestal waren die goed. Waar als het vuur te hevig was geweest waren de stenen zelfs aaneengesmolten en zagen ze zwart. Deze die voor de façades werden gebruikt, waren de schoonste met de witte plekken op van de ingebakken asse. De te zacht gebakkene werden ook verwerkt op plaatsen, waar ze overplakt werden, of in de stallingen. De verbrande stenen had men het liefst in de fondamenten. En den afval en gebroken brol werd gebruikt om in de veldwegen de moddergaten te vullen. Alles kon dienen.
Meesterzetten was een stiel apart en die werden gevraagd door den vormer om zijn oven te komen zetten. Die kwam dan met een paar van zijn mannen om het secure werk te doen. Hij werd dan ook gewoonlijk betaald na het beoordelen van zijn resultaat.

Het was het vak van de zetters de stenen zo te plaatsen dat er voldoende trok in kon en dat de stenen gelijkmatig verwarmd werden. Elke oven verschilde, want de klei was niet overal van gelijke structuur.
Na enkele dagen koelen, kwamen dan de eerste karren de stenen ophalen.
Er werden normaal daar twee ovens per jaar gezet, en het was steen van zeer goede kwaliteit, want den baas van het café was den meesterzetter zelf. Een reus van nen vent maar met een heel klein harteken.