Omdat we nogal wat fruitbomen hadden staan, kwam er regelmatig in de winter een snoeier op bezoek. Dat was een heel evenement dat we dan konden meemaken. Hoewel we steeds van op afstand moesten toekijken. De fruitbomen werden van op de grond ingeknipt en meestal vielen er maar kleine takken naar beneden. Soms zette Tuur Zitter (dat was de snoeier) zijn ladder tussen de takken, en kroop hij naar boven, om er met zijn takkenzaag een dikkere tak uit te zagen. En dan viel die met veel gedruis naar beneden. Dan kroop hij op de takken en met zijn handschaar sneed hij het teveel weg. Het duurde niet lang of de hele boom zag er erg vermagerd uit. De zaagsneden, waar hij een dikke tak had weggesneden, streek hij nadien in met een dikke stroop, om de wonden te beschermen tegen schimmels.
Onder de gepluimde boom lag nu een hoop knippelingen. Omdat dat voor niets goed was, mochten we meehelpen dat samen te brengen op een open plaats. Daarmee hadden we ook iets te doen.
Als er dan enkele bomen gedaan waren mochten we een vuurtje maken. Maar omdat het nog nat hout was, was het eerst meer roken dan branden dat het deed. Nog een gazet of twee werden verfrommeld, en boven het magere vlammetje gestoken. De witte rook verspreidde zich over de ganse boomgaard. We gritsten nog een beetje fijn hout bijeen en wierpen het van verre op de plaats waar een vlammetje trachtte omhoog te klimmen. Het lukte en stilaan kroop er een grotere vlam omhoog. De witte rook verdween en een warme gloed kwam in de plaats. Het werd met vreugde onthaald. We staken onze armen uit, om onze verkleumde handen op te warmen. Het vuur duurde niet lang, en reeds na een klein uurtje was de grote hoop weggesmolten tot enkele takken, die nog wat nasmeulden.
Naast de fruitbomen hadden we nog veel andere sierbomen staan. Tuur bekeek die eens keurend, en waar er een dikke droge tak stond haalde hij zijn sporen uit zijn werkzak. Hij bond die aan zijn benen en op één twee drie, zat hij in den boom, en met behulp van een klimzeel (koord), dat rond den stam lag, kroop hij omhoog. Aan zijn broekband hing, aan den énen kant zijn zaag, en aan den andere kant zijn bijltje. Op de hoogte gekomen, hakte hij met zijn bijltje enkele dunne takken weg en dan begon hij met zijn krom zaagsken, de dikkere tak af te zagen. Plots scheurde de zware tak af, en met veel geritsel en lawaai, kwam hij naar beneden. Hij kroop nog wat hoger, om daar hetzelfde te herhalen. Toen de tak begon te kraken, zetten we het op een lopen, veilig ver weg.
Toen Tuur alle bomen eens onder handen had genomen, zei hij tegen papa, dat die dikke beuk zeer ziek was en dat hij beter afgezaagd zou worden om geen gevaar op te leveren bij een stormweer.
BOOM VELLEN
“Als het moet, dan doen we dat,” antwoordde papa. ’s Anderdaags hing aan Tuur zijnen velo de grote boomzaag, goed ombonden met zakken. Dit scherp en snijdend wapen werd eraf gehaald. Voor ons lag nu en grote blinkende zaag met aan weerskanten een lang handvat. Tuur nam nog een paar weggen (spieën) mee uit zijnen velozak en nen dikken hamer. Papa zou meehelpen die dikke boom te vellen. Rond den stam werd alles opgeruimd, en mama was in de weer om haar lieve bloemekens te redden. Met een groten kluit aarde werden ze in de serre, op een lege plaats, voorlopig weer geplant. Tuur deelde de bevelen uit , ’t was van : “En gaat daar staan, en ge moet maar juist doen wat dat ik zeg”. Hij nam dan de lange zaag, ze was minstens twee meter lang. Waar hij hem wilde neerleggen, wist Tuur reeds vooraf, en daarom begon hij op die juiste plaats. Omdat mama er graag een bloemen tafeltje aan overhield werd afgesproken dat er een stomp (rest) van een 80 cm hoog overbleef. Met zijn bijltje maakte hij enkele kappen en de stukken spatten in het rond. Hij zette de grote tanden van de zaag op de verlangde maat tegen de boomstam, en nu was het van: trekken naar u toe, en dan lossen, zodat ik kan trekken. Enkelen snippers hout vielen reeds omlaag. En zo ging de zaag ritmisch heen en weer, en vloog het zagemeel rond. Met rustige bewegingen, beet de zaag zich, beetje bij beetje, dieper in het harde hout. De eerste zweetdruppels verschenen op papa zijn voorhoofd. Ook bij Tuur kwamen ze boven. “Dat het nen harde was , dat wist ik “ zei hij, ”maar dat het zo hard was, dat wist ik niet.”. Er werd af en toe een rustpoos ingelast en een glaasje gedronken. Nu was het precies of hij van gedachten veranderd was, en begon hij aan den overkant te zagen wij keken raar op maar hij stelde ons gerust, want dat diende om de zware knaap op de juiste plaats te doen terechtkomen. Als de snee diep genoeg was, hakte hij er met zijn bijl een dikke spie uit. Weer werd het zagen langs de eerste snee verder gezet, en keer voor keer ging de snee telkens een paar millimeter dieper ” Nog ne keer rusten,” zei Tuur die ook niet meer van de jongste was, en uit zijn vest, die op zijn velo lag, diepte hij zijn flesselken tevoorschijn. Hij dronk een flinken slok, lekte zijnen dikken snor wel tien keren af, en dan in zijn handen spuwend, herbegonnen ze met versen moed. Wij werden naar binnen gejaagd want het werd nu te gevaarlijk.

Vanachter het venster keken we toe. En onderwijl werd er maar gezaagd. He, wat was dat ? Er ging een siddering door de dikke boom. Tuur haalde zijn wiggen te voorschijn en met zijn dikken hamer klopte hij die achter de zaag vast. Snee voor snee ging het weer verder, af en toe gaf Tuur een flinke tik op de wiggen, om de zaag te ontspannen. Het was precies of er beweging kwam in de boom. Nog een paar sneden verder, en dan scheen het of er toch iets was. Er begon iets te kraken. Papa en Tuur gingen een paar stappen achteruit. Ze wachtten een poosje. Tuur pakte zijn hamer en gaf nog enkele grote kloppen op zijn spie en het gekraak werd erger. De kruin helde over, en steeds luider werd het angstaanjagend gekraak. Een poos was alles stil, en dan plots het oorverdovend geluid van krakend hout. Er volgde de doffe ploef van de brekende takken. De aarde trilde. De vogels vlogen verschrikt op. Toen werd het weer stil. De reus was geveld. Nu mochten we weer buiten. Papa en Tuur kwamen ons tegemoet, en begeleidden ons naar hun resultaat. Papa keek bezorgd naar zijn pijnlijke handen, waar een paar dikke blijnen (blaren) op stonden.
Aan de jaarringen konden we den ouderdom bepalen, maar het was onduidelijk. “Wacht”, zei papa en hij liep binnen en kwam terug met een schaaf. Enkele halen over het ruwe oppervlak, maakte dit glad. Nu konden we beginnen met tellen. Met drie vier tegelijk. Het resultaat verschilde telkens, tot papa de knoop doorhakte en zelf telde. Zijn resultaat was 168. Aan de rotte plek in een deel van de stam was te zien dat Tuur gelijk had.

Het heeft nog een heel tijdje geduurd eer de dikke stam in klein brokken was gezaagd en gekloven, en op de mijt naast de steenput belandde. Mon, de knecht van de tantes, is nog moeten komen helpen.
Op de stronk die overbleef heeft mama het jaar daarop een paar bloempotten gezet met ‘stinkerkens’ . Maar ’t was niet de enige keer dat ze bomen moesten vellen.
Na een onweer
’t Was op een heten zomerse dag, dat er al den helen namiddag een onweer lag te broeden, tot het er dan toch van kwam. Met een uur of vier werd het zo donker, dat we het licht moesten aansteken. Enkele hevige krakers sloegen door merg en been, samen met een windstuik dat de ramen trilden. ’t Heeft niet lang geduurd, maar, als het over was, keken we door het venster, en daar lag één van de schone hoge kaarspopulieren gekraakt over de oprit. Een geluk dat papa zijn auto binnen in de garage had gezet, want anders was hij verpletterd geweest. Als het ophield met regenen zijn we gaan kijken. De grootste van de reeks was halverwege doorgekraakt. Nu werd er veel en druk over en weer getelefoneerd om toch iemand te vinden, die kon meehelpen het gevaarte op te ruimen. Eindelijk werd Mon, de knecht van bij de tantes, bereikt en hij zou nog direct komen met zijn velo. Papa had eens bij de voddenman een zaag gevonden waar alleen de handvaten aan ontbraken. Die waren onder zijn handen rap gemaakt en ze hing nu aan de muur van de garage. Ze werd van den haak gehaald en eerst eens goed ingevet. Ze lag daar nu te wachten. Met ons allen sleepten we ondertussen de gebroken takken weg van het baantje naar de pelouse.
Met zijn bijl had papa reeds enkele takken afgekapt en zelfs met de kleine kortzaag werd de stam zichtbaar gemaakt. Mon was meer dan welkom, en de zaag sneed als in de boter, zo mals was dat hout. Er werden enkele dikke bollen gezaagd en op de pelouse gerold. Voor dat het donker werd was het baantje vrij. Omdat het ’s anderdaags zondag was, werd afgesproken maandag het nog rechtstaande deel aan te pakken. Omdat hij in de haag stond moest er eerst plaats gemaakt worden, maar alles verliep vlot. Mon was niet meer aan zijn proefstuk, dat zagen we. Kort na den noen was alles opgeruimd en werd de haag zo goed mogelijk hersteld.
“ Dat eesgat (wortelstronk) dat is één voor van de winter.” zei Mon. En werkelijk, tegen half december is hij met zijn pioche en zijn smalle spade afgekomen. Hij heeft de dikke wortels diep uitgegraven met zijn spa, en met zijn groot bijl hakte hij de grote wortels door, en laadde al het hout in de driewielkarre, die zijn broer had gebracht. Die had een paard. De dikke brokken sleurde en wrikte hij uit de grond. ’t Was zwaar labeur want hij stond in zijn hemdsmouwen te zweten lijk een das, maar hij had weer voor veertien dagen te branden. Dat paard zal ook gezweet hebben als het via de lange kassei met zijn vracht naar Atembeke moest.
Alles werd weer opgevuld en er bleef nog lange een kuil zichtbaar.

BOOMKAPPERS
Al wat voorafging, was bij ons, maar in de hele omgeving waren verscheidene boomkappers, zoals wij dat zegden. Doordat de ‘Zweden’ (stekskensfabriek) veel bomen hadden aangeplant, en er zelf veel verbruikten, hadden er zich hier in d’ omstreken verscheidene boomkappers gevestigd. Toen ging het nog met de boomzaag en werden de gekandelaarde bomen (van alle takken ontdane boomstammen) met de zware paarden uit de bossen en weiden gesleurd en met de ast (wielen waartussen de boomstammen hingen) naar de fabriek gevoerd.
De achtergelaten takken werden dan door de ‘busselmakers’ (verwerkers van het korthout tot verkoopbare bussels) verwerkt tot bussels. Die werden dan ter plaatse opgestapeld in mijten, en afgedekt om gedurende de winter te drogen en later werd dit verkocht aan bakkers. Die het verstookten in hun ovens, om er het ‘met hout gebakken ‘ brood mee te maken.
ZAGERIJEN
Maar niet alleen de stekskensfabriek verwerkte hout, ook waren er zagerijen die de stammen verwerkten tot planken. Maar het grootste deel bomen hier bestond uit populier, dit hout werd weinig in de meubelmakerijen en schrijnwerkerijen verwerkt. Hooguit was het goed voor een afdak en panlatten. Het grootste deel ging naar de kistenfabrieken.
De zagerijen beschikten meestal over een groot plein waar de stammen konden drogen, meestal en liefst duurde dat een vol jaar. Dit om het krom trekken te vermijden.
In de zagerijen, die veel nog met stoom aangedreven werden, later door zware elektrische motoren, werd de stam eerst ontdaan van zijn schors, en vervolgens door middel van koevoeten (hefbomen) op een stoel gemonteerd en met spanijzers en klammen (klemmen) vastgemaakt.
Die rolde over rails heen en weer, voorbij de grote lintzaag. Telkens werd de stam een bepaalde maat opgeschoven en passeerde het weer de sneldraaiende zaag. De eerste planken (schalieberd) werden meest verkocht om schuilplaatsen voor de dieren te maken in de weide.
Op een moment dat de planken over een hele lengte werden gesneden keerde men de stam, om nu op een kwart toer het ‘bool’ (stam) te zagen, na nog een paar keer te draaien bekwam men een rechthoekige balk. Nu kwam de zager en nam de maten om te berekenen, welke planken en kepers en balken men kon bekomen. Alles werd vlak opgestapeld en tussen elke plank werd een lat gelegd omdat het hout verder zou kunnen drogen. Als de klant dan een plank van een bepaalde maat nodig had, werd die dan uit een grote verzaagd. Alle maten werden toen nog uitgedrukt in duim.

Lea van der Plas was een borduurster in het Bokia straatje, die niet alleen maar de beddelakens van een paar krullen of bloemen voorzag, maar ook de volen ( voiles, doorschijnend hoofddoek) volledig afwerkte, in ’t wit voor de trouwers, en in ’t zwart voor de rouw. Zo kwam het soms dat ze tot laat in den avond nog bezig was, want het moest af zijn. Vlak onder de lamp zat ze daar dan te steken. Op een blauw papier stond in witte lijnen haren dessin (tekening) getekend. Dit papier hing met enkele driegdraden stevig vast, zodat het niet kon verlopen. Dan lei ze daar een dik garen dubbel op en legde dit ook vast met een steeksken, zoals ze zei. Pas nu kon men zien wat er verder op zou komen. Nu begon ze maar te steken en zag men het dunne garen verdikken tot een fijn koordje. Als we dan later terug voorbijkwamen, was de hele hoek reeds gedaan en was ze nu bezig de openingen op te vullen: dan eens met zo een steek en het andere deel met vierkanten blokjes. Het zal zeker tot een gat in den nacht geduurd hebben vooraleer ze dat klaar had. Want dan volgde nog het stijven want het moest er keurig uitzien. Ze was er niet voor niets bekend voor.
Met een dik naaigaren en een grote botte naald (maasnaald) begon ze. Eerst een dubbele knoop op ’t garen en dan van onder het laken was het zoeken naar de plaats waar begonnen moest worden binnen de spanring. Eens de naald erdoor, was de andere hand daar om ze te pakken, en met de naaldpunt werd de tekening gevolgd, af en toe werd de ring wat verder gezet. Op de zijkant mochten wij de kruiskenssteek maken en na wat gesukkel in het begin, en veel weer losmaken, lukte het ons om toch een tekeningetje te maken.
Het was een zakdoeksken, of liever een stuk van een zakdoekje, voor nen Communikant van nen rijken sigarenfabrikant, waar ze haar kerkboeksken in moest dragen en ze hadden in den winkel gezegd dat ze niet op een uurtje moest kijken.




Als er een vrouwmens bijzat, was er al wat meer gebabbel en die becommentarieerde de verschillende modellen.
Maar hij had wel een paar ‘Pince Nez ‘s’ in zijn assortissement. Die stond een beetje chieker, dacht men. Die waren meer geschikt voor den notaris, die ook zogezegd kwam aanschuiven, maar die toch wel een voorkeursbehandeling kreeg, want hij mocht voorkruipen.
Vandaar zagen we aan d’ horloge en de torentjes dat het anders gesloten poortje nu openstond. Er waren mannen aan het over en weer lopen, en ze maakten met dikke staken een soort van stelling waar ze hun ladders op stelden. Veel was er nog niet te zien die morgen. Maar tegen de noen waren reeds een heel deel van de schaliën opgebroken en zagen we het blote hout. Hier en daar waren donkere natte vlekken te bespeuren. De mannen waren juist bezig enkele planken weg te breken met koevoeten en het half rotte hout viel omlaag op de gaanderij rond den toren. We moesten vlug naar huis gaan eten, maar we waren wel rap terug, om nog wat te kunnen zien van dat gedoe. Nu waren ze bezig met verse planken op die plaatsen vast te leggen.

Papa, die ook een fotomaniak was, en Theofiel wisselden van gedachten over hun nieuwste evenementen en proeven. Als ze in onze donker kamer geraakten, geraakten ze er niet meer uit.
Alle lampen werden aangestoken. Er waren er zelfs, die in een witte paraplu hingen. Dan kroop hij achter zijn zwaar studioapparaat op wielkens en rolde ermee over en weer van onder een zwarten doek. Hij deed het kapken van voor de lens, pierde op het matglas en draaide aan een paar wieltjes tot het scherp stond. Rolde nog wat over en weer, en uit het kot ernaast haalde hij zijn platenkas, stak die van boven een beetje in het apparaat, keek nog eens vanonder zijn doek, en dan zette hij het dekseltje weer op zijn plaats. Hij duwde de platenbak omlaag, en trok toen een dunne ijzeren plaat omhoog. Hij keek nog eens van naast zijn appareil (apparaat), en zei toen, wijzend op het objectief “ En nu naar het vogeltje kijken ! ”. Het slachtoffer keek maar zag niets, dan dat hij snel dat dekselken had weggenomen en dan luidop telde “Één, twee, en drie.” En het dekseltje zat alweer op zijn plaats. Dan schoof hij, in één keer, die ijzerplaat naar beneden. Dan nam hij zijn platenbak en draaide die achterste voren, want er zaten 2 platen in. Voor alle zekerheid maakte hij nog een tweede ‘pose’ (beeld). Tegen het einde van de week mocht de klant dan zijn werk komen afhalen. Netjes in een omslag van voor met een tekeningsken stond dan ‘foto L’Haire’
Als het stadsbestuur een monument wou oprichten voor de oud kolonialen, viel de keuze op Theofiel. Na eerst uitgemaakt te hebben wat ze wilden, kwam het ontwerp met den olifant. Maar het mocht niet teveel kosten, dus maakte Theofiel het dan maar zelf. Hij werd toch bijgestaan door de stadsdiensten, die hem zijn mortel aanbrachten op de stelling, zodat hij het maar moest aanbrengen op de juiste plaats. Hij had het dus ontworpen en nog zelf gemaakt in beton. Hij droeg er zelfs zijn vuil kostuum aan toe, en is er zeker niet rijk van geworden. En het mag nog gezien worden ook en dat maakte hem gelukkig.
Maar de veertien dagen waren voorbij en er was niemand te zien. Mama had al verschillende keren gebeld (getelefoneerd) naar den elektricien en telkens was het zijn vrouw, en ’t was van: aja, dat ze haar werk daar dan kon naar schikken, en als het vakantie was, dat de gasten dan in de weg zouden lopen, en zo van die redenen. En elke keer kreeg ze de belofte, dat het voor van de week wel zou zijn. Op een morgen verscheen hij dan toch. Met op zijn stootkar een stapel lange buizen en een paar ladders, en enkele rollen gekleurde draad. Hij is het hekken dan maar binnengereden tot voor de voordeur.
Op de plafond in het midden van de kamers deed hij anders, daar moest hij eerst de gepaste plaats vinden. Met zijn kneukel klopte hij zo wat rond, en waar hij aan de klank hoorde, dat het een keper was, stak hij daar zijn priem in, en ja, hij had de goede plaats. Nu vees hij daar een grote oogvijs in, waar dan later een luster kon komen. De rosace maakte hij direct met lange vijzen vast op het plafond. Maar bij ons waren reeds overal gasleidingen, zodat de lusters bleven hangen. Daar heeft hij dan een ‘plafonier’ gezet.
Twee dagen later kwam een andere ploeg van drie man. Eerst hebben ze de kabel binnen verder afgewerkt en een compteur gemonteerd. De schakelaar stond uit. Ondertussen was één van de twee op de paal aan ’t straat gekropen en heeft daar dan de verbinding gemaakt. Als hij terug op de vasten grond stond is er dan enen naar het kabien gegaan en heeft daar de stroom terug opgezet. De buren die al allemaal stroom hadden zullen wel content geweest zijn. Want het heeft een helen voornoen geduurd. Toen kwam den chef binnen en met veel geste heeft hij dan de plombs ingevezen, er een loodje aan gehangen en de schakelaar aangezet. Hij draaide aan een knop en daar floepte de lamp aan. Hemeltje, wat was dat klaar. ’t Was alsof de zon binnenscheen. Ze dronken een grote pint, en ze wilden een sigaret rollen, maar papa trakteerde hen op een sigaartje.
Eerst werden de verschillende plannen doorgelezen en leerden we zo de verschillende onderdelen van elkaar onderscheiden. Er waren bij de rommel ook een paar batterijen, die hun besten tijd gehad hadden, maar er kwam toch nog stroom uit, want als we de draden tegeneen deden kwamen er nog vonken uit. Op een dag, het moest er dan toch eens van komen, wilden we ook onze radio zelf maken. Nonkel Pol uit Luik was eens op bezoek, en leerde ons hoe we galène (een kristal) moesten maken door lood en solfer in een proefbuisje te verwarmen boven de bunzenlamp (gasbrander) van papa. Na een paar keren lukte het ons om een aaneenklevend kristal te maken.
Met zijnen velo was hij pertanks (nochtans) overal rap ter plaatse. En in zijn zakken had hij altijd wel een paar meters, maar het liefst van al had hij nog zijnen houten plooimeter.
Zo deed hij rondom. De rest van zijn nageltjes deed hij weer in zijn doosje, en nu mocht hij weer spreken want heel den tijd heeft hij moeten zwijgen. Nu nam hij weer zijn bol mastiek, brak er een brok af, en begon die tot een saucies (worstje) uit te kneden, en dan tussen zijn twee handen maakte hij er een lange trip van. Hij deed dit in den buitenkant van de slag en met zijn mastiekijzer duwde hij alles vast, zo ging hij rinkerrond (rondom). Dan spuwde hij ne keer in zijn hand, smeerde zijn mes daarin, en zette het in een hoek en trok in één keer naar beneden. Overal vielen fijne repen mastiek op den grond, maar de voeg, die was perfect gevuld. “Daaraan kent men de stielman”, zei mama dan. Met een oude gazet kuiste hij de vette vingers weg.
Op den reep woonde er een man en die deed niet anders dan vitreaus maken. Van op de straat kondt ge hem bezig zien. Want hij werkte aan de tafel en die stond plat tegen het venster. Aan de muur hingen twee of drie pakken loodbandjes van verschillende grootte. In den gang stonden verschillende soorten gekleurd glas op een glasstoel, en vanachter in zijn remise stonden nog meer grote bladen van soorten glas in alle dikten en kleuren, en in zijn werkplaats van voren aan ’t straat, stonden kleinere stukken, want elk stuksken kon nog van pas komen.
Hij deed zijn ronde in de benedenstad met zijnen triporteur. Met een grote bel maakte hij de hele straat attent dat hij er was. Ik geloof niet dat hij de katten wakker belde, want die zaten al te wachten en zelfs tot op enige meters van hem stonden ze te loeren, surtout (bijzonder) in de Penitentenstraat. Zo waren er toch bij die het riskeerden dicht bij te komen. Maar toen ze aanstalten maakten om op zijn triporteur te springen joeg hij ze onverbiddelijk weg. ’t Was eigenlijk een beetje zijn eigen fout, want toen hij over zoveel jaren zijn beroep begon, had hij uit medelijden eens een haringkop aan een van die dieren gesmeten.
Op zijn driewielfiets stonden de wit emaillen bakskens met de verschillende soorten haring. Hij lag daar fris en koel tussen die ijsbrokken. Als de klant een bokaaltje moest hebben, was dat vlug gedaan, want ze stonden kant en klaar in zijn groten bak.
Maar mama had dat graag, en soms moesten we er één gaan halen.
proeven, maar het beviel ons niet zo goed. We hadden veel liever een rolmops in de mayonaise. Die maakte Nelle klaar in haar keuken. De kistjes, die ze met de ijzeren weg, direct van de vismijn in Oostende toegestuurd kreeg, staken vol met ijs, en daarin, flink koud, zat dan een hoop haring.
Ze haalde ze er één voor één uit en sneed ze de vinnen af en reepte hem van voor tot vanachter open. In een grote faience kom lei ze die dan allemaal open naast elkaar. Dan overstrooide ze alles met peper en zout. En een halve citroen. Dan ging ze op het koerken in de buitenlucht haar ajuin schillen, en sneed die in fijne schellekens. Haar baksken met speciale kruiden stond al klaar. Eerst maakte ze de bokaaltjes schoon en begon ze dan te vullen met een beetje peperbollen en enkele kruidnagels. Een paar laurierblaadjes lei ze van onder, daarop enkele ajuinsneetjes, en toen plooide ze haar haring samen, en vulde zo de bokaaltjes. Dan nam ze de grote fles met azijn en goot er enkele lepels in en dan volgde het water tot aan de rand. Ze draaide er het deksel op, schudde nog eens goed en schoof hem op naar de rand van de tafel. In de klein bokaaltjes zaten minsten zes haringen en soms moest ze duwen om ze er in te krijgen. In de grote bokalen waren het er twintig, maar er zaten toch altijd een paar kleinere meer bij. Etiketten moesten er niet op want ge zaagt toch van buiten wat er in zat. Rolmops maakte ze anders gereed. Als ze gekuist waren, stak ze er van binnen een greepje ajuin en een stuksken cornichon in, stak daar een paar stokskens door, omdat ze zouden aaneenblijven, deed eerst een schep mayonaise in de pot en duwde den dikken haring in de mayonaise. Ze vulde het bokaaltje en dan deed ze er nog een schep mayonaise van boven op. Nu nog het deksel en met een aniline potlood schreef ze daar een getal op, zo wist ze, wanneer ze hem gemaakt had, want dat kon men zo lang niet bewaren. Ze verkocht ook ongepelde garnalen, maar veel was het niet, want de klanten hadden liever haren gepelde. Ze deed dat allemaal zelve. Als ’s morgens zo rond tien uur de postkarre was geweest, was ze aan de slag en tussendoor nog de klanten bedienen. ’t Ging haar goed af, want ze was er slekkevet (dik) van geworden.
En Margriet lag nog te ronken in haar bed. Hij liet stillekens ne grote kastaar van een vloek vallen, en begon op de deur te bonken. Niets hielp. Hij trok dan langs het baantje naar vanachter en een geluk dat het remiseken niet vast kon, want daar stond zijn redding: de houten ladder. Met een opgezweept gemoed haalde hij ze te voorschijn, en zette ze aan het raam van de slaapkamer. Het venster stond winter en zomer op een kiertje. Hij had en een koperen obus van uit den oorlog van binnen tegen gezet, tegen het open waaien. Opgewonden beklom hij de ladder en beukte tegen de venster. Eerst ging het niet, maar bij de derde poging, viel de zware obus van de vensterbank, en rolde met veel gedruis op de houten vloer. Margriet, die nog aan het slapen was, sprong een gat in de lucht, liet een ijselijke schreeuw, en was opeens klaar wakker van dat lawaai. Met opengesperde ogen, wilde ze naderbij komen, maar moest zich eerst een beetje op de rand van het bed zetten, om te bekomen.
Ze had voldoening gekregen, want de slotenmaker, die daar niet ver van het klooster woonde, liep naast haar. Dezelfden dag nog was er een ander slot op de voordeur. Charel Steppe, die een bekwaam stielman was, moest er eens om lachen, want hij had het al voor gehad, dat hij uit zijn bed gehaald werd door één of anderen zattepee, die zijn sleutel verloren had en die hem dan, in ’t gat van den nacht, kwam wakker maken om hem in zijn eigen kot binnen te laten. Dan nam hij zijn alaambak mee op zijnen velo en trok naar het opgegeven adres en meestal stond hij dan de buitengeslotene al op te wachten in het geopende deurgat, als die dan eindelijk al waggelen arriveerde. En omdat Charel zelf ook graag een glaasje had, dronken ze samen nog eentje om te bekomen. ’t Zal wel een duren keer geweest zijn, maar allez, hij was toch weer binnen.
Onze eerste garage was in de Lessense straat, rechtover de Pateelstraat. Het was er niet groot, maar een wagen of drie kon er binnen. Aan de straat stond de bekende benzinepomp, waar men met een zwengel eerst de glazen bokalen moest vullen, om die dan met een kraan en doormiddel van een lange caoutchouen darm, de 5 liter naft in uw tank deed verdwijnen. Onderwijl kon de garagist of zijn vrouw wel de andere bokaal vullen. Het was dan ook zelden, dat er meer dan 20 liter werd getankt. Maar er waren pompen genoeg. Terwijl de capeau (motordeksel ) dan toch openlag, keek men dan ook maar eens naar de olie. Een lange ijzeren stang op de zijkant van de motor werd er uitgetrokken en vanonder was er een spoor van zwarte olie te zien. Als die hoog genoeg was, was alles goed, maar eens beneden het meetje moest er weer bijgevuld worden.
Banden repareren was in de garage een intensieve bezigheid, zodat elke garagist meestal een gast had, die niet anders deed.
Voor den chauffeur was het altijd niet zo gemakkelijk. Want als het regende, moest hij zijn ruitenwisser manueel eens draaien met een zwengeltje boven aan de ruit, en als het hard regende, moest men maar stoppen en wachten tot de bui over was, of stoppen en met de hand afkuisen. Aan de buitenkant hing den claxon, die met een luchtpeer geknepen werd en een brullend geluid produceerde. Op onze Minerva was het een elektrische toeter, die met een hese stem krijste.
Als het niet ter plaatse kon gerepareerd worden, dan werden de oude boerenpaarden ervoor gespannen en met veel gelach begeleid, trok met het gevaarte naar de garage. De chauffeur zat dan bloedrood van schaamte achter zijn stuur en alleen op de kruispunten deed hij zijnen claxon ne keer gaan. In de garage hing een grote katrol aan een dikken ijzeren balk, en met kettingen werd dan de motor er uitgehaald, dat was die dagen dan zwaar werk met al die zware onderdelen. En bij sommige merken moest ge soms lang wachten op de wisselstukken, en als ze er niet meer te vinden waren moest de garagist gaan zoeken in de afbraak garages, waar men alles en nog wat recupereerde. Met een beetje geluk kon alles verholpen worden. Maar als er iets aan het chassis mankeerde deed de garagist dat zelf en met zijn soudeerpost laste hij alles wat gebroken was. Op den buiten waren er nog die met een carbuurpost werkten, maar in de stad ging dat al met acetyleen – en zuurstof bombonnen. Het was niet altijd gemakkelijk voor die garagisten om die karretjes draaiende te houden, maar ze kenden hun vak.