Kleermaker

Meerdere kleermakers woonden in onze stad. Maar niet alle hadden een winkelruimte met etalage. Bij ons thuis hadden we er énen die in Boelare woonde, op de ‘Bastrenke’. Hij, Sooi, (Francois) de kleermaker, was getrouwd met een Walin, en hoewel het schaap haar beste deed, het lukte haar toch niet enkele deftige woorden in het Vlaams, of zelfs in het dialect uit te brengen.
Kleermaker’t Was in een soort villaatje dat hij woonde. Hij had ook een auto, een oude fiat, maar hij kwam er niet veel mee buiten. Alleen om naar de winkel te rijden waar hij de kostuums voor de klanten maakte. Hij zat geïnstalleerd in een grote kamer. Aan het één venster stond een grote tafel. En voor ’t ander raam stond een zwaar naaimachine. Er stonden verschillende kleermakerspoppen op een poot. Aan één ervan hing een kostuum dat half afgewerkt was. In een hoek stond een kast waar de rollen stof uitstaken, aan de andere kant lagen de rollen met verschillende soorten van voering. In de kast lagen verschillende soorten epauletten of schouderstukken, en vulsel. De gepaste knopen staken op kartonnekens in een kartonnen doos op de schouw waar een grote spiegel bovenhing. Een grote houtkachel stond in het midden en daarop stond een groot strijkijzer met een schouwken aan.

Sooi had ook bijen, en was ook een knutselaar zoals papa en af en toe maakte hij eens een schilderij, zo noemde hij dat toch, en zo was er een vriendenrelatie ontstaan. Hij maakte de kostuums voor papa. Als het lukte, konden we wel eens meegaan. ’t Eerst wat gebeurde was de stof kiezen. Voor zijn wekendaags kostuum was dat niet moeilijk, het was altijd zwart geribd velours. Maar toen hij die stalen uitnam, verschoten we dat er zoveel soorten van waren, van grove ribben, tot fijne, en effen, en van blinkend tot half mat. Papa had liefst van dat soepel, waarin ge zeer gemakkelijk zit, dus niet te dik en te stijf.

KleermakersijzerHet was een leuk gezicht dat maten nemen. Met zijn boeksken dichtbij op de tafel, begon Sooi te meten, eerst de borstomtrek, de armlengte en de beenlengte en daarvoor zette hij zich op zijn knieën. Terwijl hij de maat nam, had hij zijn potloodje stevig in de mond, zodat hij niet kon spreken. En dan mommelde hij wat, maar niemand verstond er een gebenedijd woord van. Op het eind schreef hij dan alles op en overliep nog eens zijn getallen, of alles wel klopte.

Een geluk, hij had de stof in zijn reeks liggen. Dan gooide hij de dikke rol op de grote tafel en rolde die open. Van een haak neven het raam hief hij een bundel papieren schablone en ritselde daar een paar uit. De verschillende stukken schikte hij naast elkaar. Maar hier moest hij nu rekening houden met de richting van de ribbeken van het velours. Na een beetje schikken, spelde hij de modellen vast op de stof, zodat ze niet verschoven bij het aftekenen. Met behulp van zijn lintmeter tekende hij met zijn wit kleermakerskrijt enkele lijnen op de stof. Hij mat voor alle zekerheid nog eens na, en knipte met een grote zware zwarte schaar juist op de lijntjes. Hij sneed er zo een paar lappen uit, en stak die dan samen met een kopspeldeken. Zo deed hij verder. Kleermakerspop
Alles werd zorgvuldig op een stoel gelegd. Hij haalde een kleermakersbuste naar voor. Daar hingen reeds verschillende soorten stijve stof op vastgeprikt. Dat was om het model te geven, en de plooi erin te houden. Daar zat paardenhaar in verwerkt, verklaarde hij ons.
Met zijn doos met kopspeldekens naast hem begon hij de verschillende vers gesneden lappen erop te spelden. Dan met een witten driegdraad naaide hij alles samen zodat het meer en meer op een vest begon te lijken. ’s Anderdaags kon papa reeds komen passen. Daar hing werkelijk reeds een kostuum klaar. Papa moest daar nu eens als een model recht staan en alle bewegingen doen die Sooi hem voordeed. En dan plots trok hij de mouw los en zette ze weer op haar plaats, streek er eens over met zijn hand van den énen kant naar den anderen en dan nam hij een stukske kleermakerskrijt en maakte hij enkele tekens, en stak met een paar kopspeldekens de mouw weer vast. Zo kwam elk onderdeel aan de beurt. KleermakerDe lengte van de mouwen werd afgetekend en omgeslagen en met een kopspeldeken vastgelegd. Twee dagen later moest hij nog ne keer gaan passen. Gewoonlijk moest dit niet, maar velours was zo een moeilijke stof naar het schijnt, dat hij liever nog eens paste. Hij wilde niet dat papa in een ongemakkelijk en slecht zittend kostuum rond liep.
Onder den éne schouder stak hij nog een dikteken bij en zo waren de schouders nu mooi gelijk van hoogte. Ook werd nu de juiste maat van de knopen aangegeven. Op ne zaterdag kon hij het kostuum gaan afhalen en werkelijk, het paste hem als gegoten.

Voor ons, de kinderen, was het veel eenvoudiger. Maar er was één moeilijkheid, mama stond erop dat ze van dezelfde stof en model waren. Wij togen met mama naar een winkel in de Nieuwstraat. Daar werd confectiekledij verkocht die in een fabriek gemaakt werd, en hun specialiteit was kinderkostuums. Er werd door mama eerst een keuze gedaan in de soorten, waar er verschillende maten ter beschikking waren en dan mochten we, we waren toen met vier, elk zo een kostuum passen. Achter een gordijn dat openstond, werden we eerst een broek gepast. Het was toen nog mode dat kinderen tot hun plechtige Communie met een korte broek liepen. Om goed te zijn mocht ze niet langer dan ’t halvend de knie. Of toch maar een klein beetje langer. En zo stonden we daar dan, voorzichtig, wegens die prikkedingen. Als er één te lang was werd die dan ook ingevouwd en met een kopspeldeken vastgelegd. Voorzichtig werd de broek dan uitgedaan. De zoom werd voorzichtig losgepeuterd en op de goede maat weer met de hand vastgenaaid.
De vest was gemakkelijker, alleen de mouwen dienden soms te worden aangepast. Een paar dagen later, vóór ’t één of ’t ander feest werden die keurig verpakt thuis afgeleverd. En fier dat we waren die dag, dat we ons zondagskostuum voor het eerst mochten dragen. We tastten eerst in de zakken, maar nee niets te bespeuren. ’t Eerst wat mama dan deed was er een zakdoek in steken. Zodat we daar onzen neus konden aan afvegen, in plaats van aan ons mouw.
Voor mama’s kledij was het anders. Zij had een ‘kleermoakesse’ (kleermaakster) op de Buizemont. Ze waren van dezelfden ouderdom en ze waren alle twee naar Hunnegem naar school geweest. Haren man was lang geleden gestorven, en nu moest zij met kleermaken haren kost zien te verdienen. Als het een schoon kleed was dat ze in haar kop had, zochten ze eerst onder het babbelen, soms uren in de verschillende boekskens, anders kocht mama een modelleken in een winkel in de Brugstraat. Ze had een grote keus aan alle soorten krapkens (resten stof) en hadden alle twee nogal dezelfden smaak en het duurde niet lang of de keuze was gemaakt. Ze lei er de schabloon op en stak die vast, en tekende alles nauwkeurig over. Met een witten driegdraad werd alles voorlopig in elkaar gestoken, en gepast. Mits enkele kleine aanpassingen was het goed. En na een paar keer passen werd alles definitief vastgenaaid. Met een kanten boordlint of een stuksken kant werd het zelfs nog fleuriger. Zodat we mama eerst twee keren moesten aankijken eer we bekomen waren van haar verschijning.
En zo was mama altijd eenvoudig, goed, en schoon gekleed. Ze heeft nooit geprobeerd, alhoewel ze goed kon naaien, met van zo een pasmodel zelf een kleed te maken.

Hoedenmaker en modiste

Een oud beroep dat ook in onze stad nog in ere werd gehouden, was den hoedenmaker. We hadden zelfs op de Zakkaai een fabrieksken, dat niet anders dan ‘kabouchen’ (klakken) maakte.

Muts en kaboucheEen kabouche is een muts voorzien van een klak (klep) uit dezelfde stof als de platte muts. Er zijn natuurlijk ook verschillende modes geweest, maar in het algemeen was er een lederen bandje rond het hoofd, dat doorliep en waar aan één zijde de klep werd bevestigd, die het voorhoofd beschermde. Bij sommige gelegenheden werd er ook eens gevraagd om een kabouche uit dezelfde stof te maken van het kostuum, dat men bij den kleermaker had laten maken.
Soms trok de kleermaker het zich ter harte en ging die zelf naar de kabouchenfabriek. Anders nam men een stuk stof mee en ging dan zelf. Daar kon de conciërge u wel bedienen, en ze trok met u naar den atelier achteraan. Eerst moest men natuurlijk een model kiezen, want er waren verschillende soorten. De maat van de kop was rap genomen met een lintmeter, of beter nog, men nam een model en paste dat. Normaal duurde dat een week eer men zijn eigen klak had, maar als men iets in de conciërge haar handen duwde, ging dat veel rapper, en naar gelang de grootte van het briefken, kon dat zelfs nog op enkele uurtjes.
Muts en kaboucheIn het fabriek zelf werkten niet veel mensen, het waren meestal thuisarbeidsters. In de zaal stonden wel enkele zware naaimachines en een paar grote tafels om op te snijden en te verpakken. De hele muur van de ruime werkplaats hing vol met verschillende patronen, en daaronder op een rij hingen dan de verschillende maten. Maar ne keer (eens) boven de maat 59 moest mijnheer André zelf het patroon tekenen, dat waren immers ‘buiten maten’ en dat kwam niet voor in de normale productie.
Bij het maken van een reeks, werd de stof op een tafel opengerold in verscheidene diktes overeen. De patronen werden daarop zo profijtig mogelijk geschikt en dan vastgespeld.
Dan kwam de snijder, en met een gevaarlijke machinale schaar sneed hij de verschillende onderdelen. Ze werden allen apart gehouden en samengeprikt met kopspeldekens.
Sommige pakjes gingen eerst nog naar de ‘surfileuse’, die met een speciale naaimachine de lapjes bewerkte tegen het uitrafelen. Alles werd dan in een zwarten doek samenverpakt met de naam van de naaister erbovenop.
Die kregen de gesneden lapkens bij hun aan huis, en konden die daar dan samen stikken. Er werd nogal veel tweed (stof) verwerkt voor de goedkope klakken, die ook geen voering hadden, maar de fijne stoffen waren veel duurder en delicater om te verwerken. De verschillen in de modellen waren soms klein, met een knop of een pomponnetje of een garnituurken in geel koper, maar zo was er voor ieders smaak.
Als het bovenstuk uit verschillende lapjes was samengesteld, werd er waar ze samenkwamen, nogal eens een knoopje genaaid, omdat men die dikte niet kon wegwerken. Als er een stoffen knoopje in het midden van de kop stond, was die met dezelfde stof overtrokken. Anders was het een zwart bolknoopje.
Soms werd er eens een ander model geproduceerd, en dan werden er eerst in de fabriek een paar modellen gemaakt, en moest de naaister er een paar uitproberen, alvorens ze op de serie afvloog. Want het was, hoe meer stukken er werden afgeleverd, hoe meer ze verdiende. Anderen moesten dan alleen de voering stikken, en de verschillende soorten bandjes die eraan verwerkt werden. De lederen bandjes werden in den atelier zelf gemaakt en met een stempel werd de gouden opdruk gemaakt en zo het bandje opgefleurd.
Het samenzetten was volledig handwerk. De voering moest op de gepaste plaats vastgenaaid worden, en de lederen band moest met een onzichtbare steek vastgelegd worden. Oude schrijfmachineOp de plaats van achter waar het leder samenkwam, waren een paar gaatjes gemaakt, waar een stukje zwarte rijgkoord ze verbond. Zo kon men het beter doen passen.
In den bureau van mijnheer André was er één van de oudste schrijfmachines te zien.“ Nog van mijn vader, zaliger “ zei hij dan. Maar het werkte nog. Hij deed zijn correspondentie met een jonger type van een kantoormachine. Hij had zelfs een rekenmachine, hoe dat werkte heb ik toen niet begrepen. Hij verschoof enkele ijzerkens, en toen draaide hij een paar keer aan een draaierken en daar stond het resultaat. We keken onze ogen uit. Zo iets zou fijn geweest zijn op school, of thuis om ons huiswerk met te maken.
Meneer André, de fabrikant, kwam met zijnen auto elke week vers werk brengen, en het afgewerkte meenemen. ’t Was een gezapige kerel van rond de vijftig, met een fijn gouden brilletje. Hoewel hij kabouchen (klakken) maakte, droeg hijzelf een bolhoed. Hij was niet van de kleinste, en hij moest zich telkens bukken, als hij in zijnen auto stapte. Hij had ne keer, al babbelen, dat vergeten en zijnen hoed lag in de ‘marrache’(modder). Hij nam hem in een lachen op, wou hem droog wrijven met zijn zakdoek. Maar de werkster hield hem tegen, en nam zijnen besmeurden hoed uit zijn handen, en trok er mee naar binnen. Hij moest gedwee blootshoofds volgen.
BolhoedZe maakte de bolhoed met een beetje water en een sponsken proper en droogde hem dan goed af. Hij blonk nog een beetje van het water, maar het was een heel verademing voor hem, want hij was delicaat op zijn kledij.
Hij deed graag zijn babbelken, en was de vriendelijkheid zelve. Maar als er dan soms eens een ‘commande’ (order) af moest, dan kon hij ook op zijn werksters rekenen, het zou van hen niet afhangen. Zelf was hij niet beschaamd, om ook achter een machine te gaan zitten en zo te tonen dat hij er ook iets van kende. Maar hij was bijlange zo rap niet, lachten ze dan samen.
Bij de meeste kreeg hij een jatte koffie. Hij was een ‘zoetlippe’, zoals ze zeggen, want hij was altijd aan ’t knabbelen. Soms had hij zelf een koekendoos mee, en die bleef daar dan natuurlijk staan. Als er kinderen rondliepen, gaf hij hen soms ne keer een kwartje (0.25 centiem, in den tijd van de frank.) want hij verdiende goed zijnen boterham en hij had toch geen kinderen, alleen maar zeer verre familie. Er was maar één ding waar hij niet tegen kon, dat was drank. Daarvoor heeft hij zelfs bijna één van zijn beste naaisters afgedankt, maar met haar belofte van niet meer te drinken, heeft hij het dan zo gelaten. En ze heeft woord gehouden.

De afwerking en het voeren (voorzien van voering) werd in ’t fabriek zelf gedaan. In de klep werd een op model gesneden karton vastgekleefd, zodat ze stevig werd. Er was wel een kinband aan voorzien, maar die werd nooit gebruikt, want hij was met een draadje vastgelegd, zogezegd om de mooie vorm te houden.

Hoedenwinkel

HoedenvergroterThuis verkocht hij in theorie niet, maar hij had wel een winkel in de Nieuwstraat, die werd bediend door een gerant. Die werkte precies als het voor haar eigen was. De kabouchen, dat was aan den énen kant. Ze stonden schoon op een staandertje naast elkaar en wedijverden om de gunst van de koper. En in de glazen kast hingen ze met tientallen naast en op elkaar, netjes op maat gerangschikt.
’t Was soms een moeilijke keuze. Als er soms de gepaste maat niet meer bij hing, deed ze een telefoontje en tien minuten later stond mijnheer André in hoogsteigen persoon er met de ontbrekende maat en ’t was juist dezelfde kleur en afwerking. De klanten gingen buiten met een groten kleurrijke papieren zak, met in grote letters de naam van den winkel. Maar weet ge wat erin zat? De vuile klakke waar ze mee binnen gekomen waren. Vilt hoed
Ze had ook nog hoeden in den anderen helft van de winkel. Daar stonden alle soorten in volgorde van de maat, mooi geëtaleerd achter glazen vitrines. Op haren toog stonden slappe deukhoeden in alle prijzen: van eenvoudige feuter (vilt) met een simpel leren bandje en geen voering, tot zware stevige, met een witte zijden voering, bedrukt met gouden symbolen.
Als de maat niet juist paste ging ze ermee naar achter en zette hem een beetje op een rekkop (hoedenvergroter). Met een paar draaien spande ze de stof op en het rekte een beetje. Na een paar minuten kwam ze weer en nu ging het goed. Anders pakte ze een maat groter en stak achter de leren band een samengevouwd papier, want in alle merken had ge geen halve maten en ook de één fabriek zijn maat was niet altijd gelijk aan d’ andere.
Als de keuze gedaan was trok ze er mee naar achter om de voorkant in de gepaste plooi te zetten boven haren moor, die jaar in jaar uit op haar stoof stond te dampen. Nog warm van de stoom werd hij dan verpakt.
Een goedkopen hoed werd meegegeven in een simpele zak, maar een dure kreeg een kartonnen doos als verpakking.
Hoge hoedSommige hoeden hadden zelfs een fabrieksverpakking, waar de hoed in een met witte zijden stof bekleedde stevige en prachtige doos werd meegegeven. Maar die had men dan toch meebetaald. In een aparte kast stonden de zwarte bolhoeden en de ‘chapeau bus’ (hoge hoed). Als we daar, als kleuters, naar wezen schitterde er iets in haar ogen en dan zei ze : “ Da’s nog geen spek voor auwen bek! “ en ze friemelde wat met haar vingers. Papa had een speciale hoed, een ‘Brumels’, die moest uit Engeland komen. Hij had nogal een grote maat, en die durfde ze niet inleggen, want ze had niet veel klanten met zo nen dikke kop en dat speciaal model, verklaarde ze. Strohoed
Vanaf de eerste dagen dat de zon scheen stonden de strohoeden al in de vitrine. Maar de meest elegante was toch die, waar de zanger ‘Maurice Chevalier’ (Franse Chansonnier uit die tijd) met op zijn affiches stond. Daarnaast hadden we van alle soorten, zelfs spotgoedkope met een uitgerafelde boord, die vloog het jaar nadien op de vogelschrik zijnen kop. Hij had toch maar een paar frank gekost. En hij had zijn werk gedaan bij het binnenhalen van den oogst.
HoedenmeterEr lopen zo van die ‘gezegselkens’ (verhaaltjes) van: ter kwam ne keer een boer met een dikke kop in den hoedenwinkel en hij paste alle maten. Toen hij de vrouw radeloos naar achter zag gaan, hoorde hij dat haren man luidop zei: “Awel, zet hem dan de doos op!” , hetgeen zij dan vertaalde in: “Ik zal de maat eens nemen en er énen bestellen”.

Omdat ze niet graag had dat alleman alle hoeden paste, wegens het gevaar van die kleine beestjes, nam ze eerst eens de maat met een lintmeter of zette de muts die hij aanhad, eens op een koperen meettoestelletje. En zo kon ze het direct aflezen.

Modiste

Wanneer een madam zich op straat begaf, of met de sjees meereed, moest ze eerst deftig zijn aangekleed, en zeker mocht ze niet vergeten haar hoed op te zetten. Die werden gekocht bij een modiste.

Modiste

Er waren er verscheidene in ’t stad. Zo was er éne, bijna vlak naast den hoedenwinkel in de Nieuwstraat. Berta was er als dienstmeisje begonnen bij een oude modiste, die jong gebleven was, en dus geen kinderen had, en heeft daar dan ook de stiel geleerd. Toen de bazin ouder werd, zag ze niet meer zo goed, en moest ze meer en meer inspringen en zodoende leerde ze alle knepen en finesses van het vak. En ze heeft het later nog allemaal geërfd ook, want ze heeft haar liefdevol verzorgd tot haren laatsten dag.
Ze voerden toen nog alle nieuwe modellen in uit Parijs (zogezegd). Maar ze schrokken er niet voor terug zelf enkele ontwerpen zelf te creëren, op basis van die dure stukken. Ze bestudeerde in de maand- en weekbladen de verschillende foto waar de dames van de wereld op stonden en soms probeerde ze er een paar uit. Of het nu een klokmodel was of met een breden rand. Ze had alle modellen in huis. Ze kocht haar vilt- en strovormen in een groot magazijn in Brussel en garneerde ze dan op eigen smaak. En ze ondervond dat ze evenveel aantrok hadden dan die vreemde exemplaren.
’t Voornaamste voor het vrouwvolk, was dat Berta nen ‘wreed’ goeden smaak had en haar gedacht, naar de mode van toen, kon aanpraten aan de klant. Die had zo wel reeds iets in het hoofd als ze binnenkwam, maar ging dikwijls met een heel ander model opgezet naar buiten. De jonge modiste, hoorde eerst geduldig naar den uitleg en omdat ze verschillende modellen staan had, kon reeds een eerste keuze gemaakt worden. Maar, als ze het ophad, dan ging de klant toch welgezind buiten met haar gedacht. Soms moest er wel eens een andere vouw ingelegd worden, of een ander soort pluim of een gekleurd lintje. Maar ge had altijd van die vrouwen die iets extravagant moesten hebben, en die dan wou dat iedereen op straat naar haar omkeek.
Als de maat van het model niet paste, of te groot of te klein was, dan mocht ze ’s anderdaags al achter een nieuw gemaakte komen, want ze had alles in huis. Van den eerste vorm zonder franjes en in alle maten,tot deze met brede en smalle randen. De lintjes en voiles deed ze er dan zelf rond naar de keuze van de opgetogen klant, of zoals op het model en ’t bijzonderste van al: hij was nog veel goedkoper dan het origineel model , dat zogezegd uit Parijs kwam.

Hoed van de modiste

 

Pianostemmer

Tegen ons eerste Communie werd alles in orde gebracht om er een gezellig feest van te maken. Hoewel we reeds van heel vroeg een piano hadden, speelde mama of papa daar maar zelden eens een aireken op. Maar omdat hij zo vals speelde als een kat werd dan maar uitgezien naar iemand, om hem een beetje juister te stemmen.
Blinde pianostemmerMon, de koster, had daarvan gehoord, en omdat er juist in dien tijd een blinde pianostemmer in de school bezig was met alle voorhanden piano’s eens wat juister te stemmen, deed hij dan ook de vraag om eens te komen kijken.
De piano stond nog in de veranda en zou later misschien naar den atelier van papa verhuisd zijn, maar hij was te zwaar en daarbij, hij speelde veel te vals. Dus is hij daar gebleven.
De witharige oudere man, met een groten zwarten bril, ging een beetje gebukt en overtastte de straat met zijn witte stok. Langzaam ging hij verder,en kwam de Oudenbergstraat op.
Margriet van de koster, was juist bij den beenhouder, als ze de man zag met zijn witte stok zwaaiend de straat opkomen, ze hield hem tegen en vroeg waar hij naartoe moest. Hij moest een beetje wachten en den beenhouder bediende haar dan het eerst. Met haar pakje in haar kabas onder haar arm, gaf ze met de ander hand hem begeleiding. Wat ze daar allemaal tegeneen gebabbeld hebben weet geen ziel, maar ze hadden nog veel plezier, toen ze aan het hekken belden. Ze werden binnengelaten en spontaan verzeilden ze in de keuken, want mama moest het eten klaarmaken. Omdat het tegen de noen liep stelde mama voor eerst een teloor soep te eten.
De vriendelijke oude man, moe van den bergop te komen, haalde een paar keer diep adem, en stemde toe en nam plaats in de keuken. Mama bediende hem eerst. Hij zette zijn witte stok naast zijn stoel, en schoof voorzichtig aan tafel. Hij taste links en rechts van hem naar de lepel, en schepte dan voorzichtig van de warme soep, schep voor schep herhaalde hij dezelfde bewegingen. Als er niet veel meer in zijn lepel was, hield hij ook zoals wij zijn bord een beetje schuin.
En wij maar kijken en zwijgen.
Als de patatten en de rest op tafel verschenen, sprak hij lof uit over de aangename geur die eruit opsteeg, iets wat wij niet eens meer beseften. Mama heeft zijn vlees gesneden, omdat dat te moeilijk was voor hem. Na een potje crème, begeleidde mama hem naar de zetel. Hij moest van haar eerst een middagdutje doen, terwijl we samen den afwas deden in de grote keuken. Werkelijk, enkele momenten later was hij verkocht. Mama liet hem gerust, maar een kwartiertje later liet hij van zich horen, want hij moest nog zijn werk doen.

Piano stemmen

In de veranda stond het zwarte slachtoffer te wachten. Toen hij zijn hand op het klavier legde, en een toets indrukte kromp hij ineen. Hoe is het mogelijk, dat daar zo een afschuwelijke klank kan uitkomen. Met een beetje moeite werd het meubelstuk vooruitgeschoven. Het deksel werd leeggemaakt van alle rommel die erop lag, en door aan de twee ‘warrelkens’ aan den binnenkant, te draaien had hij het voorpaneel in zijn handen. Hij zette het op den kant en voelde aan het raam waar vele staaldraden over gespannen waren : “Ja, dat had ik al gehoord”, zei hij, “weer één met een houten chassis. Die moet men altijd opnieuw stemmen en na een paar maand is het weer te herbeginnen, en dat komt door de vochtigheid ”.
Maar voor ons niet muzikaal gehoor was het allemaal muziek, wat eruit kwam. Hij haalde een sleutel uit zijn vestzak en begon aan de vijzen aan de rand van het chassis te draaien, onderwijl tokkelde hij soms eens op een toets, en er kwam een klank uit. “ Pioeng”. Nog een beetje draaien, “ Piang”, en ja, toen hoorden we ook het verschil. Zo ging hij draad voor draad en vijs voor vijs rond. Op het eind ging hij op het pianostoeltje eens recht zitten en streelde enkele noten. Het verschil tegen vroeger was groot. Nu kwam er aangename muziek uit. Hij justeerde nog een paar noten. Eindelijk nam hij het voorpaneel op en zette het op zijn plaats, sloot de warrelkens en schoof het zware meubel op zijn plaats. Dan zette hij zich fier op zijn stoeltje, en speelde zijn lievelingsstuk. Het was een hemelse melodie die alle harten veroverde.

Braille

Hij vertelde dat hij blind geboren werd, en dat hij nooit het geluk heeft gehad zijn moeder eens te mogen zien. We zagen dat mama een zakdoek uit haar zak nam.
Als blinde werd hij van jongsaf opgevoed in een speciale broederkensschool. Dat hij nooit met de marbels heeft gespeeld konden we niet goed vatten.
Hij kon wel lezen, maar niet ons gewoon schrift, er bestond een speciaal soort van boeken. Hij had zo eentje bij in ‘Brailleschrift’. En fier toonde hij het ons. Het waren allemaal bobbelkens op een rij en hij wreef daarover met zijn wijsvinger en vertelde wat er op stond, en het klopte, want het stond eronder in gewone letters.
Omdat hij zo een goed gehoor had, heeft de broeder in het klooster hem geleerd om piano’s te stemmen, zodat hij later zijn boterham zou kunnen verdienen. Hij was nu al te oud om nog een begeleiderhond te krijgen, maar met zijn witte stok kon hij wel goed zijn plan trekken. En in het klooster, waar hij zijn dagen sleet, deed hij alle kerkdiensten op het orgel. Hij moest maar één keer een melodieken horen of hij kon het naspelen.
Nu logeerde hij een paar dagen bij de paters in ’t Karmelieten, en heeft hij er alle piano’s afgestemd. Maar het orgel daar is hij afgebleven, want die verschilden allemaal van uitvoering. En het was te gevaarlijk voor hem. Hij is nog een boterham blijven eten, terwijl we hem met vragen overrompelden. Mama zat er stilletjes bij en dankte de Heer, dat Hij haar allemaal gezonde en gave kinderen had gegeven.
Papa, die den helen dag weg was geweest, kwam rond den vieren thuis, en ze babbelden wat over drinken en wijnen. En hij liet er hem een paar glaasjes van zijn zelfgemaakte flierenwijn drinken. Hij scheen een kenner te zijn, en hij spoelde met zijn eerste slokje zijn mond, en draaide met zijn glas en rook naar de fijnste geuren. Dat had hij zeker in ’t klooster geleerd. Maar hij kon dezen drank niet thuisbrengen, tot papa hem alles uiteendeed.
Papa heeft hem dan ’s avonds naar de paters gevoerd. Hij bloosde wel een beetje. Die sukkelaar had een goeden dag meegemaakt.
Den helen avond hebben we dan als blinde rondgelopen, met een band voor ons ogen, totdat er enen een dikke buil had gekregen met op de deur te lopen. ’t Was gedaan met blinde te spelen.

Leurder

De doofstomme leurder

Elk jaar in het begin van de meimaand, ’t was heel zeker op nen donderdag na den noen, want we waren thuis van ’t school, kwam een man aanbellen bij ons, met op zijn buik een mande, die met twee brede lederen schouderriemen op zijn plaats gehouden werd.
Mama ging kijken, en van aan de deur deed ze teken dat hij binnenkon. Fanny, den hond, was dat gewoon en liet iedereen ongemoeid zolang het klaar was. Van op een veilige afstand snoof hij wel eens. Maar ne keer dat het donker was, mocht niemand meer voorbij het hekken. Dan ging hij voor de indringer staan, en gromde even, als die neiging toonde om verder te gaan.
Doofstomme leurderDe grote man met zijn muts diep over de ogen droeg een zware bril.
Hij kwam dichter en deed teken met zijn handen, dat hij niet kon spreken en horen.
Dan schreef hij iets op een papierke uit een notaboekje, en toonde dat aan mama, die dan met gebaren haren uitleg probeerde te geven. Hij mocht binnenkomen. In het washuis zette hij de loodzware mande neer op den driepikkel van de waskuip. Hij verademde eerst eens, want het was een helen eind klimmen tot hier. En op een papierken schreef hij dat hij nog naar de kapel wou gaan, voor zijnen jaarlijkse beeweg (bedevaart).
NaaigarenHij deed zijn mande open en die stak bomvol met van alle naaiprullen. En dan gritste hij daar in, en presenteerde zo zijn koopwaar: een paar veters (rijgkoorden), ha ja, dat kan men in zo een huishouden altijd gebruiken, maar niet een paar, maar zeker tien had ze nodig. Want er lag binnen in het hoekkastje zeker maar één paar meer.
En toespelden (veiligheidsspelden), dat had ze ook nodig: een kliske (samengebonden pakje) grote, en een paksken kleintjes.
VeiligheidsspeldenDan vielen haar ogen op een strengsken (samen gewikkelde) platte rekkers, wel… twee stuks. Nog een paar witte boordlintjes, van die brede. En een paar kartonnetjes met ‘pressions’ (drukknopen) voor de kleren van de kleinsten. Maar toen ze ronde rekkers wou, heeft het een hele poos geduurd eer ze hem dat kon wijsmaken. En uiteindelijk schoten beiden in een lach, want het had hen bijna gebeten: het lag er boven op, een tuitje zwart en wit garen voor de naaimachine, maar sterk hé, was er ook altijd bij. In een hoek van de mand ontdekte mama nog een doosje schoenblink (schoencrème). Ze nam er een paar grote blikken dozen: een zwart en een donkerbruin, zoals de jongens hun schoenen meestal waren. Nu moest ze maar uitleggen om daarbij een goeden borstel te vinden. Tot hij het begreep, en helemaal vanonder haalde hij een heel zachte schoenborstel te voorschijn.
Wij kinderen stonden er naar te kijken in onze speelkledij.
BroeksknopAlmeteen grabbelde hij in zijn mande en greep naar enkele kartonnetjes waar zwarte knopen op staken. En stak dat in mama haar handen. En op een papierken schreef hij in schone letters : “ Nieuw !” en wees naar de ontbrekende knoop aan mijn broek.
Daar hing één van de lussen van mijn bretel te wapperen. Mama keek raar op. Wat was er nu nieuw aan een zwarte broekknop. Maar, toen hij naar den uitleg op de verpakking wees, keek ze toch iets nader. Er stond een eenvoudige uitleg op. Hij maakte één knoop los van het kartonnetje en toonde aan ons raar opkijkende mama, hoe het in zijn werk ging. Een tweede deel zag eruit als een ‘punaise’ en dat stak hij op de juiste plaats door de stof, daar zette hij het tweede deel op, en duwde eens sterk. Wij hoorden een duidelijk klikgeluid. En ja hij zat vast. We probeerden nu of die wel goed vastzat door aan den bretel te trekken en te sleuren. Hij hield.
Mama en de leurder keken tevreden toe. Er werden een paar kartonnetjes opzij gelegd. Ja, want in een huishouden hebt ge wel altijd énen die een knoop kwijt is, en voor ons was er niets vervelender dan dat den overgebleven knoop het dan ook maar begaf, zodat ge, in de school op de speelplaats altijd uw handen in uw zak moest houden omdat uw broek niet zou afvallen.
Als er dan een meester dat opmerkte, moest ge bij de zusterkens gaan om een knoop te laten aannaaien. En die deden dat meer dan onbeholpen, want ge moest natuurlijk uw broek aanhouden.
Er werd voldaan en mama deed er nog iets bij. Toen ze teken deed van een tas koffie drinken, knikte de sukkelaar welgemeend van ja. Hij liet gerust zijn mande staan, en in de klein keuken zette hij zich op nen stoel neer. Hij moest nog ne keer diep naar zijn adem happen.
DrukknopenEn dan begon hij op zijn papiertjes te schrijven, onderwijl produceerde hij sommige onverstaanbare klanken. Begeleid met veel gebaren, vertelde hij dat hij van Okegem was, en met den trein zo wat alle prochen (parochies) in den omtrek deed volgens een vast patroon. We vernamen ook, dat hij getrouwd was met een doofstomme, hij had haar leren kennen in de speciale school voor doven, toen hij daar de gebarentaal leerde. Met liplezen kon hij niet veel doen, maar het hielp wel mee met de gebaren die de mensen maakten en door veel ondervinding verstond hij dan toch ongeveer wat ze wilden zeggen.
Ze hadden ne kleinen, maar dat zijn kind godzijdank normaal was, en daarvoor kwam hij elk jaar naar de Lieve Vrouw van de Oudenberg beewegen (bedevaarden), terwijl dat hij hier dan toch zijn ronde deed. De warme koffie deed hem deugd en de pille suiker met een koeksken lieten zich smaken. Toen hij opstond maakte mama hem wijs dat hij gerust zijn zware mande hier kon laten staan, en dat hij ze dan straks wel kon komen ophalen. We zagen duidelijk dat dit een pak van zijn harte was. De vorige jaren had hij telkens zijn mande bij de koster kunnen laten staan. Maar dit jaar was er niemand thuis. Dus was hij zeer dankbaar dat mama hem dat voorstelde. Hij plooide wel honderd keer zijn bovenlijf als teken van dank.
Helemaal opgeknapt trok hij de trappen op.
Een half uurken later is hij, na te bellen, zijn mande komen ophalen. Hij begroette en bedankte mama nog duizend maal. Met nen druppel of een krieksken was hij al meer dan content.
Papa heeft hem, op aandrang van mama, dan naar het station gevoerd. Als hij uitgestapt was, heeft papa nog een briefken gevonden met daarop: “ Dank U “. We vonden normaal dat we dat deden, en dat het niet méér was, dan wat we moesten doen. De sukkelaar had het al kwaad genoeg.

Gebarentaal
’t Jaar daarop is zijnen kleinen mee gekomen, en dat was een heel verademing voor hem. Het was voor ons eens interessant om te zien hoe zulke mensen samen babbelden. Hun handen en vingers maakten drollige gebaren en soms moesten ze nog lachen ook. Als de oude man dan iets gezegd, nou ja getoond, had in hun taaltje, vertaalde de kleinen dit onmiddellijk in het mooie Vlaams, zoals hij dat in de school geleerd had. Ze hebben ons dan ook nog enkele zinnen willen bijbrengen, maar onze armen sloegen in een knoop, en dan moesten zij eens duchtig lachen met onze onkunde.
Zo kon Feel, zoals hij noemde, wel soms zijn bloknota boekje thuislaten, en met veel meer gemak met zijn klanten een babbeltje doen. Spijtig dat dit alleen in de vakantie kon. Anders deed hij zoals vroeger met papier en potlood.
Zijn vrouw werkte als poetsvrouw in een rusthuis en verdiende zo ook een stuiver bij. Maar hij bleef bij zijn leuren, hij was dat nu al zoveel jaren gewoon, en was zo nog een beetje in contact met de mensen. Telkens hij naar ’t stad kwam voor zijn ‘beeweg’, is hij dan nog eens binnengekomen. Maar de laatste keer dat we hem gezien hebben, met zijn groter geworden zoontje, was hij ferm afgevallen, en had hij zijn mande niet meer bij. Later hebben we vernomen dat zijn vrouw gestorven was. Een geluk dat hij nog een kind had, om eens tegen te babbelen, al was het in een voor ons onbegrijpelijke taal.

Mosterdman

Boven de Vesten woonde ook een mosterdman. Ik geloof dat hij Bernard heette, maar ik ben het niet heel zeker. Hij leurde van huis tot huis met een product dat hij zelf maakte : mosterd. Hij was vrijgezel gebleven, en had dat stieltje van mosterdman van zijn nonkel geleerd. Want zijn vader was in den oorlog gebleven. Zijn moeder was jong gestorven en zo is hij bij zijnen nonkel, die niet getrouwd was, opgekweekt. Nen braven mens, waar niets op te zeggen viel. Maar hij had geen vrouw naar zijn gedacht gevonden. Hij heeft alles van zijnen nonkel dan ook geërfd. Hij kookte zijn potje zelf, verdiende goed zijnen boterham, en was van een sterk ras, want zijn grootvader was negentig geworden toen hij van de Spaanse griep is gecreveerd.
De mosterdmanVanachter in zijn eenvoudig huisje had zijnen nonkel een plaatsken laten metsen, en dat met witte steentjes zelf afgezet. Op de nette ceramieken vloer mocht men gerust zijnen boterham eten. De rest was in licht beige geverfd. Daar, in die ruimte, maakte hij zijnen gegeerde mosterd. Met twee van zijn soorten leurde hij de stad rond, en s’ achternoens na de vieren kon men bij hem alle andere soorten wel krijgen. Maar het meest trok van al had zijnen zachte mosterd. Dat was een niet te straffe, die het best smaakte op een schelleken kaas, en in de keuken niet te straf brandde op de tong. In zijn tweede tonneke was van die straffen, als ge daarvan proefde kwamen de tranen in uw ogen, zeer gegeerd bij een hutsepot. Hij had ook daar zijn klanten op, maar niet zoveel. Als ge anderen met een speciale smaak moest hebben, dan wou hij die wel komen leveren na de zessen s’ avonds. Maar, als hij er geen van staan had, zou het toch altijd een paar dagen duren. Hij moest hem dan nog maken, en hij moest nog een beetje rijpen ook.
In zijn proper werkplaatsken stonden er verschillende soorten van mosterdzaadjes in verschillende zakken op een verhoogsken tegen de muur. Uit de etiketten was te verstaan, dat het allemaal vreemde zaadjes waren. Niet dat er geen hier gezaaid werd, maar hij was niet zo fijn van smaak, zei hij.

MosterdmolenEn zijnen nonkel was zoveel jaar met die firma in contact geweest, dat hij er ook maar van bleef afnemen. –“’t Was een serieuze zaak en eerlijk.” Naargelang de herkomst van de zaden, waren er ook verschillende smaken en kleuren. Meest van al verbruikte hij de gele zaadjes, maar hij had er ook bruine liggen, maar van de zwarte wou hij niet weten, want hij beweerde dat die niet zo lang goed bleef. Op zijn tafel stond een baskuul, en met een houten schepper schepte hij een paar maten uit een zak, en deed dat op een stuk beenhouwers papier in den baskuul, nog een klein schepken, tot het juist was. Hij deed dat in een groten faience kom, en dan deed hij er van een anderen zak ook de juiste hoeveelheid bij, en zo een stuk of vier soorten bijeen. Met een propere houten lepel werd alles goed gemengd. Die mengeling was zijn geheim. En ge mocht zoeken, het stond nergens opgeschreven, het zat allemaal in zijnen kop.
Met een stenen handmoleken maalde hij de kleine zaadjes tot een fijn poeder. Zijn nonkel draaide die nog met de hand, maar van den moment dat er elektriek was, heeft hij er een elektrische motor op gezet. en met een riem draaide dat niet te rap rond, soms uren aan een stuk. Dat fijn poeder bewaarde hij in een grote bruinen stenen tobben. De dagen dat hij dan zijn mosterd maakte, dat was gewoonlijk den vrijdag, woog hij het poeder in een witte teel (faience kom). Nu mochten we toezien hoeveel water, azijn en nog andere kruiden hij er met mengde. Alleen de soort van azijn was een geheim. Hij bestelde die in een grote ‘dame Jeane’ (grote glazen fles) bij den drogist. Hij mengde dat alles samen met een houten lepel, want met de hand, op het bloot vel, had men reeds na een paar minuten blezen (blaren), precies of ze verbrand waren. Hij deed zijn aarden tobbekens waarmee hij de baan deed vol. Die had hij eerst eens flink gewassen en droog gewreven. En met de rest vulde hij kleine aarden potjes, die hij dan thuis verkocht. En dan kreeg men er een fijn houten lepeltje bij. Niet dat hij zijn vaste klanten geen jonde, want met de periode van nieuwjaar kreeg iedereen er eentje voor niet.
Eerst sneed hij voor hem zelf een snee brood, met een schelle kaas en een flinke streep mosterd erop, zo proefde hij zijn eigen maaksel. Nu kon hij er wel nog altijd een snuifje zout bij doen. Maar meestal was hij heel goed.
MosterdpotNu moest dat zo een paar dagen in de keldertrap (de bovenste trede van de kelder) staan, om te rijpen. Tegen den maandag was alles goed om te verkopen en kon hij weer aan zijn ronde beginnen.
Fris geschoren en proper voorkomen, was zijn devies, hij kwam immers met eten rond. Zijn tobbekens werden nog eens met den keukendoek afgewreven, zodat ze blonken, en aan het juk gegespt en hij sloot zijn zaak af. Op de deur langs den binnenkant, achter ’t glas, hing een papierken ‘de zaak is open vanaf 16 uur’.
MosterdlepelsHij begon al van aan het begin van de Kloosterstraat en belde aan bij de eerste gebuur. Ze waren zo gewoon aan zijn uur en dag, dat ze direct met hun potje in de hand, kwamen opendoen. Hij zette alles neer en deed met een specialen houten lepeltje een paar schepkens tot het potje vol was, maar niet overliep, want: “ Overdaad is zonde”, zei hij dan. Ontvangen en weer verder. Zo ging hij de hele straat door. Als hij soms eens moest wachten, ging hij algauw enkele huizen verder aan de bel trekken. Zo deed hij een hele wijk, alle dagen een andere, de hele week door.
Zijnen boterham met een schelle hesp met mosterd at hij ‘s middags telkens in een vaste herberg. En als zijnen tournee gedaan was, trok hij huiswaarts. Zo tegen een uur of vier kwam hij thuis en kon daar nog een paar pottekens vullen van boerkens die zijnen speciale mosterd moesten hebben voor hunnen pensenkermis. Of klanten die niet thuis waren, of vrienden die voor den enen of de anderen vriend, zo een potteken met lepeltje moesten komen halen.
En weet ge wat hij ’s nachts deed ? ….. wel …..slapen.

Smid, Hoefsmid

De Smid

Een van de beroepen, die erg mijn kinderjaren hebben beïnvloed, is wel de hoefsmid. Sinds het persoonlijk meemaken van het ongeluk met de smid van Moerbeke, heb ik een schrik, een angst opgedaan voor alles wat paarden betreft.

Smidse
In Zandbergen heb ik ook nog een smid gekend, Lewie – van Lodewijk – die naast zijn gewoon smeewerk, soms ook nog eens een paard van nieuwe ijzers voorzag.

Zijn smidse lag enkele meters van de straat, naast zijn woning. Met een brede gekasseide opree (oprit) kon men met alles direct binnenrijden. Naast de grote groene houten poort, die hij ’s morgens openzette en den helen dag bleef openstaan, stond nog een oude ‘centreuse’ (om de ijzeren wielkarbanden rond te maken).
Zijn vrouw onderhield zo goed mogelijk de voortuin. Van verre hoorde men als hij thuis was, eerst het felle gebonk van de slagen op het aambeeld, maar ook aan zijn eigen geluid, ik geloof niet dat hij normaal kon spreken, want hij was van kindsbeen af al zeer hardhorig. En men moest hem luid aanspreken of hij hoorde niets, en deed zijn werk voort alsof er niets was.
Een grote ruimte in gemetste, zwartgerookte boerensteen. De twee vensters, één van voren, dat op de straat uitgaf, en d’ ander gaf uit op zijn koer. Maar we konden er niet doorzien, zo bruin en vuil waren die aangeslagen door de rook. Boven was het bloot dak, waarin de balken en kepers den ouderdom verraadden van de hele optrek. Spinnenwebben hingen er gespannen over de hele breedte. De aarden vloer lag bezaaid met stukken afval en roestige resten. Aan den enen muur stond zijn smidsvuur. Een gemetste vierkante bak van boven gevuld met kolen. Een grote platen kap moest de rook afvoeren, en met daarboven een grote blaasbalg die met een buizenstel aan de smidse verbonden was. Van voren was een grote waterbak om zijn stukken in te koelen. Vlak naast zijn vuur stond het zware aambeeld op een grote houten blok. Een paar hamers, van verschillend gewicht, stonden broederlijk naast elkaar vóór het vuur. Tegen de muur waren verschillende borden met allerhande soorten zelfgesmede tangen in alle groottes en modellen.

Gaten smedenOp de grond stonden de verschillende chassen, die dienden om gaten en gleuven te smeden. Vooraan tegen de poort stond de traveulle, om de paarden te beslaan. Daar rechtover stond een oude draaibank die met brede platte riemen bovenaan aangedreven werd. Hij had dat ne keer op een vendisje (openbare verkoop) gekocht aan een zotte prijs, en ’t heeft hem meer gekost voor ze naar hier te krijgen, dan dat hij ze had betaald. Hij had ze nu, en soms moest hij daar dan eens een stuk op maken zoals de vijs van de frein (handrem) van een driewielkar.
Daarnaast stonden op een kist verschillende tandwielen. Later is daar nog een zware metaalzaag bijgekomen, om zijn werk te verlichten.
Een oude boormachine hing aan de muur, een groot vliegwiel met een handvat zorgde voor de beweging. En in een houten baksken lagen de verschillende maten van boren.
Onder het venster van zijn koer stond een grote houten werkbank. Die lag vol met alaam: tangen en kleine hamerkens en sleutels van alle maten. Het zag er rommelig uit, maar hij moest nooit naar een gereedschap zoeken, want alles had zijn vaste plaats.
Zo heeft hij ne keer grote ruzie gehad met Jef, zijn broer. Die was hem komen helpen, en terwijl hij moest wachten, had hij ’t één en ’t ander mooi bijeen gelegd. “Proper en op orde” beweerde hij. Maar toen Lewie naar een tang greep, lag die daar niet op haar plaats. Boos is hij dan moeten gaan zoeken, en toen zijn broer binnen kwam, heeft hij een flinke bolwassing gekregen, en sindsdien liet die dan ook alles op zijn plaats.
’ t Enige wat hij nog eens deed was met een stijven borstel eens een beetje opvagen, maar dan moet hij alles eerst eens besprenkelen, omdat het anders te veel stuift. Lewie zijn vrouw, Marie, was het reeds lag verleerd zich hier te komen moeien, want dan liep hij verschillende dagen met een zuur gezicht en dan kon er niets goed gedaan worden.
Hij was anders de goedheid zelve, maar als we iets moest gedaan krijgen, moesten we zien hoe we hem aanspraken. En zeker het woord ‘moeten’ niet gebruiken, want dan kon het soms lang duren, eer hij eraan begon. Maar hij was een goede stielman. Hij had zijnen stiel hier thuis zelf geleerd. Zijn vader was al smid, en hij maakte ook de banden voor de karren van de kalier (wagenmaker), die een paar meters verder op woonde. Maar sinds die zijn dood is dat daar opgehouden. Hij had alleen een dochter, en die was met haren trouw naar de stad gaan wonen.
IJzer zagenNaargelang zijn werk stak hij ’s morgens zijn smidsvuur aan. Enkele brokjes hout lei hij dan op een gazet, op de opengekrabde rooster, en stak er een steksken aan. Zodra er een vlammeken was, trok hij ne keer aan zijnen blaasbalg, en daarbij krabde hij enkele brokjes skramoule (koolbrokjes) over de vlam. Op één twee drie had hij een grote vlam, en daar deed hij met zijn koolschop een grote schep halfvette kolen op, die lagen in een houten bak onder zijn vuur. Af en toe trok hij nog eens aan zijn blaasbalg. Ondertussen zocht hij zijn ijzer bijeen dat hij moest bewerken.
Hij was het meest gekend als smid voor de ijzeren hekkens. Alles maakte hij zelf, uitgenomen het slot. Daarvoor moest hij naar ’t stad. Aan de kant van zijn werkbank lag een zwart notaboekje met de gegevens, en de werktekening stond op een grote ijzeren plaat, waar met krijt verschillende tekeningen op te zien waren, naast enkele cijfers voor de maten. De krullen waren op er volle grootte getekend. Aan de roeden, die recht omhoog staken, maakte hij de scherpe pinnen met ernaast de bijgaande krullen. In den hoek van de smidse stonden de verschillende soorten ijzerlatten en baren in verschillende maten, te wachten op verwerking. Ervoor lagen allerhande korte stukken ijzerafval, maar die kwamen af en toe nog eens van pas. De lange ronde baren moesten eerst op maat gezaagd worden, en die spande hij in een zware bankvijs op zijn werkbank. Met zijnen houten meter, die altijd in zijnen schortzak stak, maakte hij met een krijtje een teken en dan begon hij te zagen. Als het een serieus werk was, waar veel lengsels gelijke maten hadden, bestelde hij dat gereed op maat gezaagd bij Waterinckx in de Penitentenstraat, rechtover ‘de arm Kleren’ (de kloosterorde der arme Clarissen). Dat het zagen een zwaar werk was bewezen de dikke druppels zweet, die op zijn voorhoofd kwamen. Hij was een van de eerste in den omtrek, die een machinezaag heeft gekocht. Hij had er een hele winter voor gespaard en niet (of bijna niet ?) naar de herberg daar rechtover geweest.
Het éne eind stak hij dan plat in het vuurtje, en begon enkele keren aan de ketting van zijn blaasbalg te trekken. Toen we daar waren, wilden we dat ook eens doen, maar we konden nauwelijks aan het oog van de ketting en dan moesten we er ons aanhangen met volle gewicht om ze in beweging te brengen. We hadden er onze leute mee. En de smid lachte met ons mee. Toen den top begon rood te worden schoof hij er eens een beetje mee heen en weer. De gensters vlogen in het rond. Het ijzer zag nu wit gloeiend en hij nam het ’t halverwege vast en lei het op het aambeeld.
Met goedgerichte slagen zagen we het ijzer van vorm veranderen, langzaam werd het ijzer nu weer roder, terwijl hij voort klopte, tot het bijna weer zwart was. Er was al een begin van een punt aangekomen. Weer stak hij de punt in de vuurhaard en we wilden weer ‘ons kunnen’ tonen. Maar nu moest het sneller gaan, en werden we bedankt. Met enkele nijdige trokken groeide de vlam fel op, en op enkele tellen was het weer van dat : helderwit gloeiend werd de staaf snel op het aambeeld gelegd. De punt werd puntig uitgesmeed. SmidsvuurHij vergeleek het werkstuk met zijn model dat op de kant van het smidsvuur lag en gaf er dan hier en daar nog een paar flinke lappen op. Hij stak het in een emmer water. Een fikse stoomwolk steeg op, we zagen het rode ijzer nu snel donkerder en donkerder worden. Dan gooide hij het bij de andere stijlen die daar vóór de smidse reeds lagen te wachten. Twee dikke platte ijzers lagen reeds klaar. Met behulp van een paar ijzeren steunen, lei hij er één op het vuur. De juiste maten waren reeds afgetekend, en met een puntslag diep in de baar gemerkt. De vlammen krulden rond het ijzer, dat nu langzaam rood werd. Even wat meer blazen, tot alles wit gloeiend was, en dan schoof hij het over het aambeeld, waar een hulpstuk in zat. Met een stalen punt zocht hij eerst het merkteken, en dan zette hij de pin op zijn plaats en gaf er met zijn zware hamer enkele flinke meppen op. Dan schoof hij het geheel over het gat in het aambeeld en sloeg voort uit volle macht. De pin verdween door de gemaakte opening. Weer was een gat gemaakt, en er moesten er nog veel komen. Zo groeide langzaam uit de verschillende stukken een groot hekken. Voor het zware werk deed hij veel beroep op zijn broer, die enkele huizen verder een boer was, met zes koeien. (Hoe groter het aantal koeien hoe meer aanzien men had.)

De Hoefsmid

PaardekopAls er een boer kwam vragen of hij met zijn paard mocht komen om te beslaan, liet hij alle ander werk direct vallen.
Als het aankwam, hoorde hij aan de klank van het dier aan welke poot het moest ververst worden. In een hoek van zijn smidse stond een traveulle: een houten geraamte van verschillende zware balken en voorzien van verschillende kettingen en haken. Het paard werd erin geleid en vastgesjord. De bewuste poot werd op werkhoogte op een balk vastgebonden. Aan de nabije muur hingen verschillende voorgesmede hoefijzers. Hij moest niet lang zoeken naar het gepaste. Eerst werd het oude ijzer verwijderd en kon hij beginnen. De hoef werd ‘bekapt’, dat is van het overtollige hoorn ontdaan, en de hoef weer rechtgesneden. Hoefijzer passenHet nieuwe beslag werd gepast. Het moest een beetje smaller zijn en werd daarom in het vuur gelegd en opgewarmd tot het gloedrood zag en dan op de ronde punt van het aambeeld op de juiste vorm gesmeed. Met een paar pinnen hief hij het op, en hield het voor de hoef. Het paste ongeveer, en na nog een aanpassing met den hamer warmde hij het weer op. Roodwarm nam hij het weer vast met die pinnen, en lei het op de juiste plaats. Een witte stinkende rook verspreidde zich in de smidse. Op het gevoel, en uit ondervinding hield hij dan op, en lei het ijzer vóór zich op de grond, greep een grove rasp en raspte eens over het geheel. Het zag er naar zijn gedacht goed uit. Hij warmde dan het ijzer nog eens op, en schroeide het overtollige van de hoef verder weg.
Hoefijzer aanpassenOmdat de gaten in het ijzer reeds gemaakt waren, bleef na het branden het merkteken van de nagelgaten zichtbaar. Nog even raspen en hij koelde het ijzer nu verder af, zodat hij het met de hand op de juiste plaats kon zetten. De speciale nagels met vierkante vorm, en verdikte kop, werden dan ingeslagen. Soms kwam er een nagel bloot en die sloeg hij dan vakkundig om. Met zijn rasp ruwde hij rondom alle teveel weg en dan overging hij het nog eens met een rasp waarvan de tanden niet meer zo grof waren. Uit een potje nam hij een zwarte vod en wreef er eens mee over de hoef. Mooi gelijkmatig zwart blonk nu de lompe poot. Heel den tijd stond den boer heel kalm naast zijn beestje en hield het rustig in bedwang. Af en toe – als het eens zijn poot verzette – wreef hij een beetje op zijn schoft, en als alles gedaan was, vertroetelde hij het met een klontje suiker.
HoefnagelDe kettingen werden losgemaakt, en langzaam werd de zware kolos, met zijn zeel aan de nek, buiten geleid, uit de stank en de rook. Het bleef daar rustig wachten op zijn baas die alles aan het afrekenen was, en zo stapten ze dan een poosje later weer naar huis. Voor het beestje was het gedaan voor vandaag.
Maar de smid moest nu eerst een paar ankerijzers maken voor Jef, de schrijnwerker, zodat hij niet moest wachten. ’s Anderdaags moest hij dan de gootijzers smeden voor de dakgoot, die Sooi, den loodgieter, dan moest gaan hangen aan hetzelfde batement (gebouw).
Men zegt dat bij een stielman een ander altijd voorgaat. Zo heb ik voor de waarheid gehoord gekregen dat de smid zijn vrouw, met haar braadpan waarvan de steel loszat, bij de zigeuners die daar eens kampeerden is gegaan om de rivetten eens aan te hameren, zodat de steel weer vast zat. Maar na een paar weken waren ze weer los. Ze is er dan zelf willen aan beginnen, en toen ze zijn hamer vastpakte, nam hij die over en deed verder. De steel heeft nooit zo vast gezeten.
In de periode van maaien hoorde men van ver dat hij een zeis aan het slijpen was. Eerst had hij die met den aarhamer ( speciale hamer met fijne platte kop) bewerkt en de snee uitgemolken tot op halve dikte. Voor het afwerken moest hij ze toch nog een beetje slijpen op zijn emeriesteen ‘slijpsteen), die draaide met dezelfde motor als zijn draaibank. Voor het afwerken gebruikte hij zijn zandsteen. Maar daarvoor moest hij iemand hebben die aan de zwengel draaide, daar kreeg die sukkel dan dikwijls een gulp water over zijn handen en broek vanuit de waterbak waar de steen in draaide.

Smeden in de stad

Hier in de stad waren het meestal gewone smeden. Maar die waren veel moderner ingericht. Hun blaasbalg was vervangen door een ventilator, die met den elektriek draaide. Maar zijne zwaren hamer deed nog altijd het zware werk.
Het waren meestal fabrikanten van de verschillende nijverheden die op hen beroep deden. Als ze een machine moesten aanpassen aan hun andere vereisten, liepen ze gauw tot bij de dichtstbijzijnde smid. En na een goeden uitleg, werd met de nodige tekeningskens, dat dan maar ineengeflikst.
Als er ergens breuk was aan één of ander machine gingen ze gauw bij Fred, de smid, en werd gezien of hij dat kon repareren. Hij heeft in zijn leven niet veel mensen in de steek moeten laten, zelfs, als de makers van de machines er geen stukken meer van hadden, redde hij hen uit den nood. Alleen als er gietijzeren stukken gesprongen waren, en als hij het niet kon herstellen met een hulpstuk of een lap erover, was het soms ook voor hem onmogelijk. Maar dan trok hij ermee naar de gieterij van Hooghuys en daar werd – als het kon – een nieuw stuk gegoten. Na een paar dagen was dat dan klaar, en moest het verder afgewerkt worden . Op zijn draaibank en met een freesmachine maakte hij een juiste repliek en kon de machine worden hersteld.
Hij had een soudeerpost met acetyleengas, die ging nog op carbure. Daarmee kon hij bijna alles herstellen. Zelfs heeft hij er fonte (gietijzer) mee gelast met ‘bronze Tobin’ (lasbrons) en van dan af smeedde hij minder en minder in zijn smidsvuur.
Op ne keer is hij van een ijzeren gebinte gevallen, en bleef invalide aan zijn rechtervoet. Hij is dan op voorspraak van dokter Van Der Schueren bij Van den Daelen, de fabrikant van medische apparaten, meestergast geworden.
In het algemeen moesten de smeden de moeilijkste problemen oplossen, en het moest goed en nog goedkoop zijn, want ‘ne frank is nog altijd ne frank’, zei den boer dan. Als er aan zijn egge een tand gebroken was, dan ging hij daar eenvoudig bij de smid mee en die zou dat wel oplossen, wat die dan ook deed. Hij moest zijn plan kunnen trekken zowel in hout als in ’t ijzer.

 

Stovenmaker

Een Leuvense stoof bestond grotendeels uit plaatijzer, en na jaren dienst was die soms zo erg versleten dat ze bij de stovenmaker moest gevoerd worden om te herstellen. Fons, de stovenmaker, zou ze zelf komen halen. Want ze konden er nog meer aan kapot maken als ze dat zelf deden.
De kruiwagen werd dan uitgehaald en voor de deur gezet. De stoof uitbreken was geen groot werk, maar men moest voorzichtig zijn met al dat zoet (roet) dat uit de schouw en uit de buis kwam. Eerst werd dat alles in een emmer geschept met de koolschop. De rest veegde hij bijeen met een oud handborsteltje. Zodat ze redelijk proper was.
De vuurkom was wel proper en den assenbak ook. Dat werd al naar buiten gedragen. En de twee rampen (handsteunen op zij van de stoofbuis) werden uit hun hengsels geheven, maar die moesten niet mee. Nu hief hij voorzichtig de buis omhoog en gelukkig kwam die goed mee. Want ge had er die hardnekkig bleven hangen en dan kon hij de pot breken.
Uit voorzorg deed hij over de twee uiteinden een jutte zak zodat de gang waar ze door moesten niet onder het zwarte roet zou komen. Alles werd op de kruiwagen gezet en vastgebonden. Zo reed hij tot vlak voor zijn poortje op de Veste.
Daar droeg hij alles binnen en begon zijn werk. Eerst overklopte hij alles om te zien wat er moest vervangen worden. De buis toonde veel sleet en op een paar plaatsen waren zelfs gaten te zien. Hij krabde ne keer in zijn haar. Zocht zijnen meter die hij altijd ergens achterliet en nam zijn maten die hij op een zwart calpinsken (notaboekje) noteerde. Aan een kant vanLeuvense stoof zijn werkkot stonden verschillende platen. Hij trok er één uit en lei ze op een paar schraagskens. Dan tekende hij met krijt en een ijzeren lat zijn maten erop af. Met een blikschaar sneed hij dan de juiste maten. Zijn plooibank stond op den anderen kant. Hij riep zijnen zoon van een jaar of twaalf die binnen zat te leren, dat hij hem ne keer moest komen helpen. Hij gaf hem een paar lederen handschoenen om zijn vingers niet te snijden. En samen namen ze de plaat onder handen. Ze werd op het toestel gelegd en op de juiste maat vast gevezen dan ging hij ervoor staan en met een moeizame beweging opwaarts werd de plaat geplooid. Ze werd nog verschillende malen gevormd tot er een mooie buis uit te voorschijn kwam. Die werd uit het toestel gehaald en op zijn werkbank gelegd. Nu demonteerde hij de oude buis en paste de kop. Er was wel een klein verschil, maar dat herstelde hij met een paar strepen van de grove vijl. Dan zette hij de buis op haar rug om de naad vanonder te riveren (met rivetten (nieten) aaneen bevestigen) . Hij schoof een houten balk in de buis en met zijn zwong boorde hij eerst een paar gaatjes aan de twee einden. Daar stak hij korte rivetjes door en met een paar hevige kloppen zaten die stevig vast. Er volgden nog verschillende gaten en rivetten. De kop werd op zijn plaats gezet met enkele stoofvijsjes. Stoofvijsjes
Toen we daar stonden naar te kijken zei hij: “ Geef daar ne keer enkele van die moerkens uit dat potje.” We keken vreemd op want we hadden thuis alleen zeskante moertjes en hier waren het allemaal vierkantige. Weer iets dat we geleerd hadden. Stoofvijsjes hebben een gechanfreneerde kop (verzonken ) en vierkantige moertjes.
Ook den achterkant, met de ronde buiseind, werd nog gerecupereerd en op zijn plaats vastgezet. De plaat werd dan eerst eens met een vuile vod afgewreven en dan met potloodpoeder ingesmeerd en dan opgewreven tot ze blonk.
’t Ander deel zag er nog goed uit. Hij heeft er ne keer goed aan geschud en al het vuil met zijnen blaasbalg eruit geblazen. (‘t stoof nogal!) Het beetje chroom dat erop stond heeft hij ne keer met een beetje Sidol overgaan en de rest heeft hij dan met zijn potloodvodde ook een wreef gegeven. Ze zag er nieuw uit. Hij is ze ’s avonds nog terug gaan installeren, want ze zaten daar met nog kleine kinderen.

 

Draaier

Skar Van den Haute, was een van de gespecialiseerde vakmannen die onze stad kende. Voor zeer fijn en secuur werk moest men bij hem zijn. Hij had in zijn werkhuis een reeks voor die tijd zeer moderne machines.
Hij was den énigen in het rond die tandwielen kon maken en hele machines kon ineensteken. Men bezorgde hem de tekening, of soms maar alleen het gedacht van wat men wilde maken van de machine of machientje, en hij zorgde voor de rest. Hij zat dan soms tot een gat in den nacht achter zijn tekenplank en tekende zijn ontwerp en berekende alles van het naaldje tot den draad. Als er ergens een zulk toestel stond of werkte trok hij zijn stoute schoenen aan en ging zelf eens kijken en bestudeerde de werking en ondervroeg de werkmannen naar hun bevindingen. Dagenlang liep hij dan met een gefronst voorhoofd, maar op den duur had hij de oplossing en maakte een voorlopige schets op een vel papier en trok ermee naar den opdrachtgever. Samen overlegden ze dan nog het één en het ander tot er een vaste opdracht volgde. Dan kroop hij boven op zijn mansarde in zijn tekenkot en werkte het ontwerp uit. Als er moesten stukken gegoten worden maakte hij daar zelf de houten modellen voor. Met zijnen speciale meter maakte hij alles heel secuur af. (Zijn modellenmakers-meter was er één van een meter en één, maar verdeeld in honderd , zodat alles wat hij er mee mat tien per honderd groter was. Dat was volgens zijn uitleg, omdat het stuk na het gieten met vloeibaar metaal tien ten honderd krimpt als het koud is.) Die modellen verfde hij dan met enkele lagen dikke verf. Hij schuurde ze dan zelf heel fijn op. Hij trok er dan zelf mee naar de gieterij een beetje verder en met Jef Hooghuys, den baas, bespraken ze dan hoe het verder moest, want soms moesten er ‘kernen’ in gezet worden.
De dag van het moduleren ging hij zelf een kijkje nemen en gaf zijn instructies. En ’s anderdaags kon hij de stukken gaan afhalen, met zijn stootkarre of nen kruiwagen. Hij was niet beschaamd dat zelve te doen, liever dan één van zijn gasten er om te zenden, want die kon onderweg naar de gieterij blijven plakken in een van de cafeekens.
Als alle onderdelen daar waren, werden de stukken eerst gekeurd en dan bewerkt op de verschillende machines. De assen werden gedraaid en afgewerkt en de tandwielen kwamen op de freesmachine terecht, waar de tanden zeer precies werden gevormd, de bronzen cousinets werden geajusteerd en met de as gerodeerd. Alles werd samen gemonteerd en dan moest de klant maar eens komen kijken.
Als alles naar wens was, werd er den volgende dag eerst een dikke grondlaag verf opgezet, en fijn geschuurd, en later kreeg het geheel een mooi laagje blinkende verf. Vooraan op de kant bracht hij dan een koperen plaatje aan met zijn naam: “Werkhuizen Van Den Haute, Geraardsbergen”.
Hij zette dat pronkstuk dan op een grote platte wagen enkele dagen plat voor zijn deur, zodat iedereen het kon zien. Nu hopen dat het zijn werk goed deed, zodat iedereen content was.
In Ophasselt was er ook nog een gieterij van de “Vleeschouwers” die maakten toen landbouwmachines en vooral hun raapmolen was gekend. Ze maakten er alles zelf, tot hun snijmessen toe. Ze verhandelden die in de stad door Van de Pontzele, die boven de Grote straat woonde. Daar kon men allerhande landbouwgerief kopen: van de spaden van Pollet uit Herzele tot snoeischaren uit Duitsland.

IJzer gieten

IJzerwarenhandelaar

’t Halverwege de Grote straat hadden we dan de winkel van ‘Pietje Kousse’, daar was alles te vinden voor alle stielmannen. Zo stond er van alles op een paar schraagskens op het pleintje vóór de deur: van marmieten en drinkbakken voor de beesten, tot scharnieren voor de meubels en hangsloten, en klinken en nog meer. Ik geloof niet dat er iets was dat hij niet had.

IJzerwinkel

Heel in ’t begin had hij dat maar gewoon op den grond voor zijn winkel gezet, maar toen hij ’s avonds zijnen helen ‘santaboetiek’ weer moest binnenkramen, had hij ondervonden dat sommige honden het hadden gezegend. Maar ‘s anderdaags stond alles op planken op een paar schraagskens. En alleen de schraagskens kregen nog wel een zegening.
Ge moest om mekaar te passeren wel op de straat gaan, want het was er veel te smal. Hoeveel soorten nagels dat die had, weet ik niet, maar het was een hele muur vol met schabben. Daar stonden de kartonnen doosjes met elk een gros in van de vijskens of moeren die op het etiket getekend waren en uit de cijfers die erop stonden wist hij wat erin zat.
Er waren toen nog veel meer soorten van vijzen dan nu want er werd nog veel in Engelse maten gewerkt. Ook de stoofvijskens waren nog een soort apart en dan nog in verschillende diktes en lengtes.
Houtvijzen en houtboulons met verschillende soorten koppen en moeren met daarnaast dan de soorten rondellen lagen in de donkerblauwe doosjes. Nagels in pakken van vijf kilo waren verpakt in bruin kartonpapier, en samengehouden door een nagel die in de samengevouwen kop stak. Het was er ontzettend groot. En als we iets moesten hebben, dan trok Pietje er op af. En hij moest nooit zoeken. Hoe dat hij dat allemaal wist liggen, weet ik niet. In zijnen kelder en tot op het eerste verdiep, overal stond er marchandise. De maandag was het er rootje schuiven van de boerkens, den énen moest een hangslot hebben, en den anderen nen wetsteen (om een mes scherp te maken), en zo ging dat nen helen dag door. En hij had maar énen gast. En die werkte er al een eeuwigheid. Maar als men iets moest hebben dat niet courant was moest hij het nog altijd aan Pietje vragen. Die was toen nog jongman, zodat er geen vrouw was om hem te helpen. Alleen zijn oude moeder woonde boven, maar die zag men nooit in de winkel.

 

Wapenhandelaar

Een paar huizen verderop was de wapenhandel van Steppé. In de vitrine stonden kartonnen doosjes met cartouches voor de jagers, op de kant lagen verschillende soorten revolvers, en op den achtergrond daarvan stonden in hele rijen, de jachtgeweren. Er waren van alle soorten met één loop en andere met twee lopen naast of boven elkaar. Griezelige dingen.
WapenhandelOnderaan stonden vouwbare geweren in hun lederen zak.
Toen we in de school eens leerden over een gedichtje van Guido Gezelle, dat een boer een zevenschot kocht, zijn we hier met heel de klas komen kijken naar zo een ‘schietgeweer’ of nen revolver. En Charel deed zijn deur open, zodat we met gans de bende in de winkel gingen kijken. En hij gaf dan uitleg over de soorten wapens en waarvoor die dienden, en van de soorten cartouches met grof zout en van laveien. En laveiers dat dat stropers waren, en een jachtwachter. En dat de stropers zelfs op de jachtwachters dierven schieten.
Zijn winkel was den énen helft bekleed met allerhande soorten van wapens. En aan den andere kant stonden verscheidene soorten van brandkoffers. Een paar grote met dikke gietijzeren deuren, die wel vijfhonderd kilo wogen. Ernaast stonden een paar kleinere en op den toog stonden kleine geldkoffertjes, zoals de marktkramers gebruikten. Er waren er die zonder sleutel gingen zei hij en toonde ons zulke exemplaren. Hij draaide van vóór aan enkele knoppen, waar cijfers op stonden, en hij wou mysterieus doen, en zei dan luid “Sesam open U !”, en zie, daar ging die open. Dan zagen we werkelijk hoe dik de wand was om den inhoud tegen vuur en inbrekers te beschermen. Er lagen pakken geld in, maar dat was namaakgeld, en hij toonde ons een heel pak. Dat zette hij dan soms open tentoon in de etalage, zodat de mensen beter begrepen waarvoor dit diende. Ze stond op een plank met wielkens onder.

Achter de wapens hingen grote foto’s met stervende stekelvarkens en in den hoek stond een levensgrote tijger. Hij stond daar wat verdoken tot één van de snuggerste leerlingen hem zag, en wel twee meter achteruitsprong. Charel ging er naartoe en trok hem met een dikke koord naar vóór, het was een opgezet dier dat hij meegebracht had uit India. Hij was daar een paar jaar geleden op bezoek geweest bij zijn nonkel pater.
Door ons hoofd spookten die nacht gruwelijke taferelen van lieve wilde diertjes als leeuwen, zo braaf als lammekens, die afgemaakt werden door woeste benden jagers. Grr! En dat midden uw slaap grr! Die nacht hebben we zo woelig geslapen dat mama ons is komen vragen wat er scheelde. Alleen wat gewouwel van : “Lief diertje, dood”, kwam eruit. En zelfs ’s morgens dwaalden die beestjes nog door ons moe, getergd hoofd.