Zoals in onze vorige schriften willen we op een eenvoudige wijze de omstandigheden verhalen waarin we leefden in de twintiger jaren. Telkens hebben we getracht de personen voor te stellen als levende wezens, die spraken en soms ook eens durfden een flinke vloek aftrekken. Hun leefwijze met woorden wilden we schilderen, zoals ze er levend konden bijlopen. Als taal hebben we onze eigen volkstaal van de streek aangewend, die veel gezapiger beschrijft dan de officiële taal. Waar nodig heb ik er de vertaling bij gezet. Hier en daar komen door een anekdote de personen tot leven, zoals ze in ons geheugen gegrift staan. Waar we persoonsnamen gebruiken, moeten die altijd als fictieve personen aanzien worden, het kon zo echt gebeurd zijn. Sommige zaken werden door ons kindergeheugen opgenomen en door de loop der tijden soms heel anders vervormd weergegeven in eenvoudige schetsen. Apotheker; Bakker; Baggeraar; Beenhouwer; Biermarchand; Bijenhouder (imker); Blikslager (ketellapper); Bloemist; Boekbinder; Boomsnoeier; Borduurwerk (kantwerk, naaldwerk); Brillenman; Dakwerkers; Fotograaf; Elektricien; Glazenmaker; Haringventer; Slotenmaker; Garagist; Kleermaker; Hoedenmaker en modiste; Pianostemmer; Leurder; Mosterdman; Smid (hoefsmid); Stovenmaker; Draaier; IJzerwarenhandelaar; Wapenhandelaar; Constructeur; Horlogemaker (goudsmid); Koolmarchand; Kasseilegger; Loodgieter; Kuiper; Lantarenman; Mandenmaker; Lederbewerker (zadelmaker); Steenbakker. |
Tag: beroepen
Apotheker
Terwijl op den buiten de dokters zelf hun medicamenten voorschreven en afleverden, mocht dit niet in de stad. Daar waren er een paar apothekers werkzaam.
In de bovenstad was dat in den tijd René Breckx, vooraan in de Vredestraat. ’t Was er van oudsher niet alleen een apotheek maar ook een ‘Drogist.’
Twee vitrines omlijstten de deur. De zulle (dorpel) van blauwen steen (arduin) was in het midden ferm uitgesleten van den ouderdom en het vele gebruik. Ge waart er nooit alleen, en het rook er altijd erg naar medicijnen.
Een mooie gesculpteerde houten en met tekeningen versierde fijn geslepen glazen schutting verdeelde de ruimte in twee, links door een glazen dubbeldeur was het rijk van den apotheker. Op een verhoogje stond den pillendraaier altijd in keurig witte kiel voor zijn werkbank uit zuiver wit marmer. Een klein koperen baskuultje stond beschut in een glazen kastje. Met er vlaknaast kleine koperen gewichtjes en de kleinste waren maar een dun vierkantig stukje koper. “Waar in letters het gewicht op stond, dat waren de grammen.” legde hij ons dan ook eens uit.
Ernaast stond een groter exemplaar met daartegen keurig op een rij de grotere blinkende koperen gewichtjes. In het midden van het raam was een klein doorgeefluik. Vlak boven den apotheker zijn kop brandde altijd een straffe lamp, die weerkaatste in zijn kale schedel. Achter hem was de hele muur voorzien van schabben, en daar stonden witte porseleinen bekers en glazen bokaaltjes, waar in vreemd schrift (gotisch) moeilijk te lezen namen stonden, op sommige hingen grote doodskoppen op. Onderaan, achter de smalle deurtjes, stonden de verschillende soorten flessen. De lege flesjes stonden voor hem onder zijn werkbank. In de verschillende schuiven lagen de voorschriften netjes geklasseerd.
Als we van bij den dokter een papierken voor een medicament hadden meegekregen, moesten we dat bij den apotheker gaan halen. Bij het binnenkomen luidde een zware bel, die op de deur met een ijzer vaststond. Maar Laure was er toch altijd, en als mama erbij was, moest ze alles weten over het reilen en zeilen van de bende. Ze was niet nieuwsgierig, maar wilde toch alles goed weten.
En ze nam het papierken uit uw hand en gaf het door een glazen raamke aan den apotheker. Die keek er eens naar, en lei het naast de andere. Als het een medicament of een zalf was die hij niet moest gereed maken, keek hij in een paar schuiven en reikte dit medicament over aan Laure. We hadden geluk, want als het moest gereed gemaakt worden, was het van ‘wachten’. In de kleine ruimte van zijn afdeling waren tegen de etalage een paar stoelen en die zaten altijd vol met wachtenden, zo dat het maar was van ‘blijven staan’. Maar als Laure dacht dat het te lang zou duren, zei ze, dat we het tegen twaalf uur moesten komen afhalen.
Op het afgesproken uur stond het dan meestal klaar, en konden we er mee naar huis. Anders maakte hij het dan direct klaar. Op het puntje van zijn neus stond een bril, maar hoe het kwam dat hij er niet afviel weet ik nu nog niet. Hij bekeek het papiertje en automatisch nam hij een velletje papier, en lei het naast het broze baskuultje.
Dan draaide hij zich om, en uit de vele potjes met vreemde namen, en witte bokaaltjes, grabbelde hij er één uit. Met een houten scheppertje deed hij er een beetje van op het schoteltje van het kleine balansje. Tot het lichtjes doorsloeg en dan krabde hij nog een beetje erbij, of schepte het eraf tot het juist genoeg was, dan stopte hij het schommelen met een hefboompje. Het werd in de grote witte faience vijzel gedaan.
Het volgende poeder werd even zorgvuldig en secuur afgewogen op hetzelfde schoteltje en zo tot alles juist was. Om zich niet te vergissen zette hij altijd de flessen links van het baskuultje. Na nog een controle, stampte hij er even met zijn stamper in en roerde het allemaal goed doorheen. Op een papiertje maakte hij zijn vijzel leeg, vouwde het samen, en gaf hij het door het venstertje aan Laure. Daar was het in goede handen, want nu begon haar delicate werk. Eerst goed mengen met een benen spatel, en nog eens, en nog eens, en dan op het werkblad openspreiden en verdelen in gelijke vakjes, elk gelijk. Het in kleine pakjes doen, en hoe ze dat in een handgreep vouwde, was voor mij altijd alsof ze toverde, zo snel dat het ging.
Als het capsules (ouwels) waren die moesten ingenomen worden, werden die in een ijzeren plaat elk op zijn plaats gestoken, de ene soort in de éne helft, en de andere soort in den anderen helft. Als alles gevuld was met zijn medicament werd het ijzer toegevouwen en eens goed aan gedrukt. Nu alles in een klein kartonnen doosje, enkele nota’s werden erop geschreven met een aniline potlood en we konden naar huis. (aniline potloden gaven een violet schrift, en kon niet worden uitgewist )
De naam van ‘Pillendraaier’ komt van een andere soort bewerking. De verschillende ingrediënten werden secuur afgewogen en samengevoegd waaronder één product, dat goed kleefde. Alles werd op een afzonderlijke arduinen plaat goed gemengd en gekneed tot het een droog deeg werd. Dan kwam het op een bepoederd metalen plaatje, waar groeven in waren er kwam een tweede bovenop, en dan maar die twee overeen duwen, en draaien tot alles in kleine ronde bolletjes gedraaid was.
Als het vloeistof was zette hij eerst de fles klaar. Uit de verschillende flesjes werd één voor één de hoeveelheid genomen in een apart bekertje en daarna bij juist gewicht in de grotere fles gedaan. Als alles klaar was werd het eerst nog eens goed geschud en op het etiket werd een volgnummer aangeduid. Als er een doodskop op stond, moesten we het zeer voorzichtig meedragen naar huis, en daar zette mama of papa het direct in het medicijnkastje in de kleine keuken op het bovenste plankje.
Den anderen helft van de zaak was veel eenvoudiger. Een groen geverfde toog met een onafscheidelijke koperen baskuul met zijn gewichten. Aan de boord hingen de papieren zakken volgens grootte.
Laure, de zuster van den apotheker, die daar schuin over, naast de poort van het ‘Vleeshuis’ (stadhuisafdeling) woonde, deed de zaken van de drogisterij. Ze stond altijd achter haar toog, in een witte schort met lange mouwen. Als ze een poosje tijd had, vouwde ze de dunnen velletjes papier gereed, om er straks de medicamenten in te wikkelen.
De pilletjes maken en de cachetten vormen was haar hoofdbezigheid.
De muur was volledig bezet met houten laden en schabben, elk voorzien van witte etiketten, met een koperen knop om ze vast te nemen. Daarin staken verschillende soorten van thé en andere kruiden. Er was op een kant een kastje waar de eenvoudige medicijnen lagen. Als ge een doosje poederkens ‘De Mann’ of ‘calmant Martou’ moest hebben, werd dat daaruit genomen, en zo waart ge snel weer buiten. Of het nu een fles voor de valling was of iets tegen de luizen, dat stond daar allemaal. Moest ge verf hebben om uw kleren een ander kleurtje te geven, dat stond in een hoge kast achter den trap die naar boven leidde, en waar eeuwig en drie dagen, een paar dozen op stonden met schoensmeer, zogezegd omdat er geen ander plaats meer was. Verder was het een gekrioel van bakken en zakken, want in een drogisterij kondt ge van alles hebben.
Achteraan in de grote zaal waren grote bakken met kleurstoffen, andere met kristal soda en zeeppoeders. Als ge nu moest gelen oker hebben om uw witkalk een beetje een zonniger kleur te geven, dan trok Laure er blindelings naartoe. De juffer bestelde daar op een andere weegschaal en in grote stevige bruine papieren zakken.
Daar stond in het midden de grote kachel, die het geheel moest verwarmen. Veel voorverpakte artikelen waren er toen nog niet, want de mensen wilden toen nog zien wat ze kochten.
Door de glazen deur zagen we de verschillende ‘Dame Jeanne’s ‘ in hun ijzeren mande, met verschillende soorten vloeistoffen met acides (zuren) en oliën, naast andere in een wijmen korf, staan.
Maar daar heerste de grote hond. Hij blafte niet veel, maar als ge in de geburen kwaamt, toonde hij eens zijn gruwelijk gebit.
Hoewel het ’s middags zogezegd gesloten was, en de deur op slot was, moest ge maar op de koperen knop van de bel duwen en een paar seconden later stond Laure voor u, even gedienstig als altijd, met een lichte glimlach op haar gelaat.
Bakker
Er waren in onze stad meerdere bakkers. Velen brachten brood ook aan huis. Wij namen ons brood gewoonlijk als we van ‘t school kwamen mee van bij den bakker boven de Paardemarkt. Er waren twee vitrines. Die hoogst gelegene konden we goed zien, maar deze die meer naar den bergaf lag, daar konden wij als kind niet veel van zien. Daar stonden de taarten en de verschillende soorten koekjes in blikken dozen, alleen de bovenste had interesse van ons, want daar stonden de open dozen met allerhande soorten bollen: van toverbollen tot zwarte rekkers, en oudmeetjesvlees, en verschillende soorten Luttis en Nougat, en babbeluten en spekken tot zelfs een ‘kak op een stoksken’. ’t Was een hele hoop. Lekker rook het daar altijd naar vers gebakken brood. Als we binnenkwamen belde een grote bel de hele gebuurte wakker, zo luid !
De gehele achtermuur met de keukendeur middenin, was bezet met rekken, waar al den énen kant de blinkende vierkante en ronde galletbroden naar grootte gerangschikt stonden. Langs den anderen kant lagen de boerenbroodjes, dat waren meestal ronde, onderaan was een rij met rozijnenbrood, waar de krenten u zo aankeken.
Dan kwam Vital, den bakker, met zijn witten schort door de keukendeur aangesloft en samen met hem walmde de fijne aangename geur van vers brood mee in de witte winkel. Hij wreef zijn handen af aan zijn met bloem bestoven witte schort, die zijn dik buiksken bedekte, en vroeg wat we wilden. ’t Was gewoonlijk twee boerkens. Hij nam er een paar uit het rek, ging recht achter den toog, scheurde een stuk papier van de rol, lei het op het marmeren blad, en verpakte ze samen. We gaven braaf onze centjes af, en wachtten tot hij in een bokaal naar een paar bollen grabbelde.
Als het Mieken was, die hadden we liever, die deed hetzelfde, maar van haar kregen we telkens een toverbol. Van die bollen, als ge ze in uw mond stak, die na een poosje lekken veranderden van kleur en dan moest ge ne keer zien hoeveel kleuren er in zaten. Goed! Maar een plakkerige zoeternij. Als we dan thuiskwamen moesten we eerst onze handen wassen en dan zei mama : “’t Was zeker Marieken, die u heeft bediend? ”. Zij zei Marieken, omdat dat beleefder was dan Mieken.
Op het einde van den toog stond een witte wijmen mand met pistolets. In de andere ervoor lagen blinkende sandwiches te wachten. Ernaast stonden de boterkoeken en de bezenkoeken. Die kwamen bij ons maar bij zeldzame gelegenheden op de tafel, want dat was een plakkerig gedoe.
Aan de anderen toog stonden de kleine mattentaarten met hun bruine knip, op een rooster achter glas. Nu was het nog vol, maar om één uur als we er weer voorbijkwamen was dat allemaal reeds opgeruimd, want het waren van de beste van de hele stad. Zijn rijsttaartjes vonden we niet zo lekker, die van mama waren veel beter, omdat zij er een grote kaneelstok in deed. Maar zijn choukens en zijn glaceekens staken u de ogen uit. Als nonkel Jaak eens kwam, dan moesten we gauw er enkele komen halen, als er nog waren, anders moesten we ‘Boule de l’Iser’s ‘ meebrengen of iets anders.
Als de zon in de vitrine scheen, hing Mieken buiten aan het raam een witten doek om de meeste zon buiten te houden. Ze lei ook een groot vel beenhouders papier over alles, omdat het er anders allemaal rap versleunsd (verwelkt) en wak uitzag. Omdat het zo steil was had een auvent (zonneweerder) niet veel zin, want den trottoir was hier voor de deur veel te smal.
Op de hanken achter de togen stonden verschillende soorten dozen met pralines en de fijnste koffiewafeltjes en kattentongen en fijne koekjes met nootjes. De blikken dozen waren voorzien van de mooiste en fleurigste reclames.
Langs onze kant, stonden daar de dozen met verscheidene repen chocolade, met of zonder nootjes, met verschillende soorten van vullingen. En veel merken dat er waren! Wij vonden Côte d’ Or de lekkerste, maar Victoria had meer succes om de beeldekens, die er bij elken reep staken. Ook Jacques was gegeerd om zijn prentjes, maar die verzamelden we niet, dus, geen Jacques. Nestlé stond er ook, maar die was veel te duur. ’t Was al lekker dat we zagen. Als we dan toch dubbele beeldekens hadden, ruilden we die ondereen op ’t school.
—
Om de veertien dagen was er voor de bakker zijn deur een ramoelte. De houtbussels waarmee hij zijn brood bakte, werden dan geleverd. Op een driewielkarre waren de bussels gestapeld, zo hoog ze maar konden, en dat gevaarlijk vrachtje werd door twee zware trekpaarden tot vlak voor de bakkerij getrokken. De grote blokken moesten de sterk aangedraaide rem helpen, zodat alles stil bleef staan. En er werd een ijzeren ‘slasj’ (remblok) achter de wielen geschoven. Een geluk dat al dit hout niet door den winkel moest, want er juist naast was een klein groen poortje, waar alles kon gelost worden. Als het droog was, ging dat nog goed, want het gekasseide pad liep nogal wat omhoog, tot vanachter in een remiseken dat achter de bakkersoven was. Als het geregend had was het soms erg glad, vooral als er groen mos stond, en dan hoorde men soms nen kastaar van een schietgebed. Bussel voor bussel werd gelost op de schouders en vanachter weer opgestapeld. Ondertussen stonden de paarden uit te rusten, nog bezweet van het zware werk. De voerman had hen eerst een emmer water voorgezet. Daar staken ze hun snuit in, en zogen in één keer den emmer half leeg. Bussel voor bussel minderde de kar, en na een goed half uur was alles leeg. Mieken kwam al met haren stijven borstel de sprokkelingen opvagen. Nu kwam de voerman buiten en riep wat tegen de paarden, en ze kwamen in actie. Deze rechts was de zwaarste, en stond op stevige gespierde poten en na een commando kwamen de machtige dieren in beweging. De eerste stappen gleden ze wel op de gladde kasseien, maar stilaan kwam het gevaarte in beweging, eerst centimeter na centimeter, tot de remmen volledig los waren en dan spanden ze nog eens goed aan, en waren ze weg de helling op. De blokken werden op de kar gegooid. Gelukkig was de vracht nu veel lichter. Zichtbaar tevreden sleurde de menner nog aan het gareel, en weg waren ze. De bakker kon weer verder bakken, want hij bakte nog met hout, zo stond er op zijn emballage papier.
Ook den mulder (leverancier van het bakmeel) moest zijn leveringen doen langs dat smalle poortje. Vanuit Boelare kwam hij met zijn twee zwaarste paarden eerst de Brugstraat op, en daar moest hij al met zijn zweep kletsen, om die helling in een goede pas boven te rijden. Zijn twee gasten moesten naast de kar lopen, elk met een blok op een lange stok in de hand, om in geval van nood het gevaarte tijdig te blokkeren. Dan volgde een kleine rustpauze, omdat hij ook al naar zijn adem moest zoeken. Hij was ook niet meer van de jongste. Met een kort zweepsignaal werd de korte maar steile helling aangevat. De hoefijzers slipten over de gladde kasseien, en langzaam maar zeker in een matige pas hielden ze op de juiste plaats halt. De blokken en de handrem deden hun werk en hielden het gevaarte ter plaatse. Wit schuim stond op de dikke billen en de slagaders waren als dikke zelen op hun gespierde poten te zien. Het schuim liep uit hun mond en ze bliezen echte stoomwolken uit hun wijdopen gesperde neusgaten. De mulder haalde bij den bakker eerst voor elk paard een emmer water. En tussendoor stak hij een klontje suiker in hun bek. Ze hadden kennelijk dorst. Hun adem werd meer en meer rustig.
Hij kwam met een gesloten vierwielkar, maar die mocht maar halfvol zijn, want anders kon hij er niet geraken en als hij dan hulp moest vragen aan de trekdiensten van Beirens van beneden den Ouden steenweg dan kostte dat geld, en het duurde ook wat lang, eer die beesten daar waren.
Zak voor zak werd de bloem op de schouders van den mulder en zijn twee gasten binnen gedragen. De paarden waren uitgerust toen ze weer vertrokken om op de Vesten te draaien en dan de terugweg aan te vatten. Met knarsende en piepende remmen en slibberende paarden togen ze weer weg den berg af.
De gist werd met de postkar gebracht. Dat was in een kartonnen doos verpakt. Hier staken vierkante blokken van een kilo in. ’t Schijnt dat ze vroeger hun gist gingen halen in de brouwerij met kannen, want die was vloeibaar. Maar dat zal van voor mijn tijd geweest zijn.
Reeds van vier uur was den bakker al bezig. In de nette bakkerij die Marieke op het einde van den dag nog had gedweild, kon hij beginnen. Eerste werk was den oven aansteken, te beginnen met fijn mutserdhout en dan alsmaar dikker hout.
Een zak bloem van vijftig kilo, nam hij op alsof het een pluimken was. Hij zette het op de tafel en schepte met een grote schepper de bloem in zijn trog. Van het gasvuur nam hij de moor met warm water en deed er aan de pomp nog wat koud bij, tot de juiste temperatuur. Hij stak er eens zijn vinger in om te meten en dan verdeelde hij de gist met een groot mes, en verkruimelde dat in een kommeken. Dan roerde hij alles met zijn vingers tot er geen klonters meer in waren. Hij maakte een kuilken in de bloem, deed er de gist en water in, en begon alles te mengen en te kneden.
Hij wikkelde alles tot een grote dikke rol, en lei er dan een handdoek over. Den deeg moest nu gaan (rijzen), was zijn uitleg, en dat duurde toch nen hele tijd. Hij ging dan ondertussen in de keuken zijnen boterham opeten met een jatte verse koffie.
Als hij hervatte keek hij eerst zijnen oven na, en verdeelde de vlammende houtstukken over de hele oppervlakte. Want, als ge dat niet deed, was al uw brood niet allemaal schoon gelijk gebakken, verklaarde hij. Dan herbegon hij weer met alles te overkneden en op het einde kwam hij met een groot traweel en sneed er een dikke brok af. Hij lei dat op de tafel en kneedde nog een beetje verder. Met een planksken sneed hij er zo een brok af en gooide die op den baskuul, een broksken bij, of een broksken eraf, hij rolde dat met twee tegelijk tot een bolleken en plofte die elk in een broodschotel. Een lap van zijn vlakke hand erop en dan ‘onder het laken’, zoals hij zei. Hij zorgde dat alles gereed was tegen dat den oven gepast warm genoeg was. Met zijnen lange krabber krabde hij al de gloeiende houtskool eruit in den groten ijzeren ketel. Daar zette hij direct het zware ijzeren deksel op en schoof die wat verder onder den oven. Met zijn ovenschop zette hij alle gerezen broodjes op hun plaats in de heten oven. Het schof (deurtje) van voor ging dicht. Het bakken kon beginnen. ’t Duurde zeker drie kwartier tot een uur. Zodat hij zich in de zetel eens afkapte en een uiltje ving, maar hij moest altijd alert blijven, zodat zijn brood niet verbrande. Dan werd alles er weer uitgehaald met den ovenschop en Mieken overwreef ze met een natten verfborstel zodat ze flink blonken. ’t Zag er smakelijk uit en de geur was verlokkelijk. De pistolets en sandwiches waren voor een beetje later, dat was meer prutswerk en dat duurde wat langer. En ’t was nog maar zeven en half in den morgen.
De bakkersvrouw
Hoewel Mieken haar hoofdbezigheid was ‘ in de winkel staan’, had ze er toch als groot nevenberoep de taarten maken en garneren. Haar grote specialiteit was de ‘mattentaarten’. ’t Was niet voor niet, dat ze bij de beste van ’t stad genoemd werden. Vroeg in den morgen begon ze er al aan. De melk stremmen, of doen ’t hope schieten, zoals ze zei, dat deed ze den dag tevoren met de melk, die ze van bij haren thuis brachten, ’t waren maar kleine boerkens, maar die mensen hadden nog den tijd, om hun beestjes te vertroetelen. Elke woensdag en vrijdag brachten ze met hun sjees (koets) twee of drie grote vertinde melkerijkannen met verse melk, en een klein kanneken met verse botermelk, waar de klotten (brokken) boter nog opzwommen, dit allemaal voor het aanmaken van de matten. Ook de eieren, die veel in de bakkerij werden verwerkt, kwamen van daar en alles was zeker vers.
Zij beschikte over een aparte kleine gasoven in een hoek van de bakkerij, waar ze al haar gebakjes en taarten in bakte. Ze had er ook een grote werktafel staan naast haar kast met eieren en heel haren pottecarree (potjes).
Ze maakte den bladerdeeg liever zelve, want haren Vital had er niet de patience (geduld) voor, om dat zoveel keren weer uit te rollen, en weer te kneden. Om de vulling van de matten in het schotelken te doen had ze ne specialen pollepel in rood koper laten maken, zo moest ze niet elken keer liggen afmeten. Op een ijzeren plaat werden de vele gevulde schotelkens dan in den gasoven geschoven, en een tijdje later kwamen daar dan de geurige en appetijtelijke mattentaarten te voorschijn, die een aroma verspreidden over heel de gebuurte. Zelf nam Mieke er de eerste van af, en lei het schoteltje op de arduin van den pompsteen om rapper af te koelen. Dan tegen dat ze allemaal op hun rekken stonden was de haren al koud genoeg, en met een jatte verse koffie, zette ze zich eens een minuutje neer om van haren bak te proeven.
Met de geleitaarten had ze zoveel werk niet, en daar kon de gast, Lowieken, een kereltje met veel spieren, haar wat komen helpen, voordat hij aan zijn ronde begon. Haar recept voor haar flantaarten en haar gateaux behield ze voor haar. Daar mocht zelfs Lowie niet bijzijn, als ze die klaarmaakte. De meeste gateaux werden leuk versierd. En als ge ze op voorhand bestelde, deed ze speciaal haar best om een bloemeken van crème fraîche te maken, en er een spreuksken op te schrijven van vloeibare chocolade. Een krieksken in kirch (likeursmaak) en een amandelnoot en een beetje gekonfijt fruit gaven het geheel een smakelijk kleurtje. Als ze klaar waren, werden die in den glazen toog geschoven. Met sommige dagen had ze zo veel werk met taarten, dat haar jongere zuster haar moest komen helpen, en die deed dan de winkel. ’t Was dan in een beschaafd Deftings: “ Wat wilde mijn jongen? “ en dan deden we of we het niet verstonden. Op ’t einde na verscheidene keren geprobeerd te hebben, ging ze bij Mieken om raad. Die zei niet veel en kwam mee. Aan haar handen kleefde nog den deeg en toen ze ons zag, vroeg zij het eens, en direct kreeg zij het antwoord. Ze heeft het toch nooit aan mama of papa verteld, want anders zou het eens gerammeld hebben op ons broek.
De bakkersgast
Lowieken was een jongen van op de Vesten, die niet de capaciteiten had om goed te leren.
‘t Was een flink gebouwde jongen met stroepelhaar. Reeds van ’s morgens rond den achten was hij op post. Hij kwam zo tegen dat den bakker zijn oven leeg maakte, en dan hielp hij de broden op de rekken zetten om af te koelen. Hij haalde onderwijl ook de bussels hout, en de benodigdheden voor de bakkerin. Hij leerde zo zijn stiel, om dan later misschien zelf ook eens bakker te worden, maar hij zei altijd dat zijn moeder dat graag wou, maar dat hij niet zo graag zo vroeg opstond, en als het plezier er aan kwam, hij dan naar zijn bed moest.
Om een uur of tien begon hij dan de broodronde. ’t Was geen grote, maar hij bediende enkel de goede burgerij van de bovenstad. Omdat er hier niet met een groten triporteur gereden kon worden, met al die bergage (hellingen) deed hij het met een gewone velo, met een wijmen mande met een deksel vooraan. Er konden in de mande vooraan toch een twintigtal broodjes. Toen hij de markt afreed moest hij toch elke keer goed zijn rem aanknijpen, en dan langs direct links afdraaien achter de kerk, recht naar de dekenij. Hier had hij een goede klandizie (cliënteel), en kreeg hij bij den deken door zijn meid soms wat drinkgeld toegestopt. De onderpastoors waren veel zuiniger. Vandaar trok hij dan naar de Pitsemijnstraat en zo de Buizemontstraat in. Het is hem eens overkomen dat er sloebers hem in een café binnenlokten, en hem daar enkele pinten deden uitdrinken. Toen hij den terugweg nam, kon hij het bergselken niet op, en liet hij zijn fiets tegen een paalken in den steek, om te voet naar de bakkerij te rug te keren. Mieken is in haren schort en met de bedronken knaap dan zijnen velo komen halen. Ze keek heel vies naar de plaats, waar ze dien ongelukkige jongen dat gelapt hadden. Ze zijn dan langs het ‘Boerenhol’ terug gekeerd, want wat zouden den deken of zijn onderpasters gedacht hebben, als ze hen per ongeluk voor hun deur hadden gezien. Hij is van dan af, nooit meer daar aan die woning gestopt. Normaal had hij zo tegen een uur of drie zijn rondes af, en kwam hij al blazen de markt op, want hij moest zijn fiets nu bovensteken (duwen). In de bakkerij wachtten hem nog een paar klusjes en om vijf uur trok hij al fluiten de Vesten op, naar huis. Hij is later toch bakker geworden, maar al de kanten van Brussel, daar hebben ze geen bergen zoals hier.
Andere Bakkers
Veel bakkers hadden een ronde en ze kwamen met hun treemkarre (kar met twee wielen en één paard) rond. Elk had zo zijn klanten. Als er een beginneling was, die wat hoger op wilde in de benedenstad over de kanal (Dender), begon die met een triporteur, en met goede waar trachtte hij, met veel geduld, een clientèle op te bouwen. ’t Was niet altijd gemakkelijk.
In de bovenstad waren er sommige, die naast hun triporteur een groten trekhond lopen hadden, om dien berg te beklimmen.
Ook de politiek speelde hier een belangrijke rol, want de twee concurrerende partijen van katholieken en de socialisten bekampten elkaar ook met hun broodrondes.
Ze hadden wel beiden echt smakelijk brood. Tegen het uur dat ze kwamen, stonden de kabassen op de vensterbank en daar lag dan het papierken in met een 1 op of soms een 2. Veel moest ge er niet op voorhand bestellen, want ze kwamen toch alle dagen uitgenomen den zondag.
Beide partijen hadden een vaste ronde, vooral in de arbeiderswijken.
Zo viel het soms eens voor dat ze samen in onze straat waren. Beide karren waren een voorbeeld van netheid, en de twee goed in hun vel zittende paarden, waren getuigd met de mooiste garnituren en versierd met blinkend koper. De verkopers kenden mekaar heel goed, want ze woonden in dezelfde straat. En als het eens toeval was, dat ze elkaar voor ne café troffen, gingen ze samen een pint drinken. Maar als er ‘kiezing’ in ’t verschiet was, kenden ze elkaar niet meer.
De tsjeven (de vulgaire naam voor de katholieke verenigingen en vakbonden ) hadden hun thuisbasis beneden de Denderstraat in ‘Ons Huis’. Daar waren alle organisaties van syndicaat en ziekenkas gehuisvest. Er was zelfs een lokaal voor hun fanfare en een turnclub. De bakkerij was achteraan gelegen. Door een grote poort kwam men langs de énen kant verscheidene sociale burelen tegen, en achteraan was de bakkerij, met daarnaast vanachter de grote stal.
Aan de straat, naast de poort, was een kruidelierswinkel ‘De Welwaart’.
En daar kreegt ge zegeltjes om in een boeksken te plakken. Als dat vol was kreegt ge daar geen geld voor, maar het werd in rekening gebracht bij uw volgende aankoop. Daarnaast was een groot café met ernaast den ingang van de Cinema. Er werden verschillende vertoningen per week gegeven en de zondag was er zelfs een matinee. Aan ’t strate (straatkant) was één van de eerste naftpompen van ’t stad. Als papa moest tanken, dan moest hij eerst in de winkel gaan, en zijnen toer afwachten, en de motor stilleggen, en de motorkap openen, het stopsel afdraaien en, .. wachten. Als de winkelmeid dan buiten kwam, begon ze nog met de hand te pompen . Eerst die ene grote glazen bokalen vol en dan begon de ‘naft’ te lopen door den darm. Dat was al vijf liter en dan de tweede vullen. Ze keken al raar op als ge twintig liter moest hebben. Binnen gaan betalen en ge kondt voortrijden. Men had toen nog tijd om zelfs een praatje te slaan.
Op de markt aan het begin van de Paardemarkt was een groep gebouwen met dezelfden inslag van de sosjen (de socialisten), die het ‘Volkshuis ‘ heette. Ook hier was er een grote bakkerij met winkel en cinema, samen met de achtergelegen sociale verenigingen en de fanfare en turnclub. Maar hier ontbrak de naftpomp.
Aan den andere kant van de markt was ‘ de Cercle’ dat was het domein van de liberalen. Dat behelsde alleen een groot luxueus café. Daar rechtover was naast de brandweerkazerne ‘den Eendracht ‘. Hier huisden de katholieke burgerij. De Flaminganten hadden juist voor de Vredestraat hun winkel. Daar heerste juffer D’Haese, ze beantwoordde altijd uw vragen in een overdreven beschaafd Nederlands. En ze babbelde maar aan, zonder einde. Maar steeds eindigde haar woordkramelarij met “ Neworre?, “ (Gisbaargs voor ‘niet waar?’). Telkens moesten we er om lachen toen we buiten waren. Aan den anderen kant, niet ver van de dekenij, was hun clubhuis.
Wij aten het meest brood van bij Vital op den markt, maar soms viel het eens voor dat er geen meer was en dan werden we uitgestuurd naar ‘Gustjen Flamansken’ op de bovenkant van de Vesten. Het schijnt dat brood een gewoonte is, maar dat brood smolt werkelijk in uw mond.
In den voornoen was hij nog thuis, maar na den middag begon hij zijn ronde. Een licht paard trok zijn gesloten treemkarretje, dat van achter met een deurtje afsloot, daar stonden de verschillende soorten brood in rekken gerangschikt. Veel moest hij op zijn bank niet gaan zitten. Hij had een goede ronde en deed vooral de wijken van de burgerij. Daarom stonden er ook altijd krentenbroden bij, en in een bak met een houten deksel, naast hem, lagen de pistolets. Hij was den eersten die zijn brood in een papieren zak deed. En daar stond in een mooi druksel zijn naam en een tekeningsken van een bakker op. Wanneer er verschillende klanten dicht bijeen woonden, nam hij zijn handkorf, en omdat hij de gewoontes van de klanten kende, lei hij er een stuk of vier broodjes in en blies eens op zijn hoorntje en trok dan van den énen naar den anderen. Zijn wisselgeld stak in zijn geldbeugel , maar wel een heel grote, die met een riem over zijn schouders hing. Daar stak ook zijn notaboekje in waar hij noteerde, dat hij voor den dienen, morgen een grote mattentaart moest meebrengen, en voor nen anderen dat hij zaterdag voor de verjaardag van zijnen kleinen een groot rozijnenbrood niet mocht vergeten. Bij sommige slechte betalers maakte hij een kruisken achter hun naam. Niet dat die niet wilden betalen, maar dat het met een beetje vertraging zou gebeuren. Bij echte arme mensen, die door een of andere reden hem niet konden voldoen, vergat hij soms express er ééntje aan te rekenen.
Als sommige klanten niet thuis waren, zette hij het brood dan proper verpakt op de vensterbank. Het geld zou hij wel krijgen. Hij blies ne keer op zijn hoorntje en zijn paard ging automatisch verder tot de volgende standplaats. Het was zo een gewoonte, dat het jaren telkens bleef staan op een plaats voor een woning, waar het lang geleden eens een klontje suiker had gekregen, en die vrouw was al langen tijd begraven. Maar uit erkentenis, gaf hij het dan maar zelf een broksken zoetigheid ter harer gedachtenis. ‘’t Was zo een goeie ziel’, zei Gustjen dan telkens.
Als hij dan ’s avonds thuis kwam, en hij nog een paar broden over had, dan reed hij rechtdoor naar het Oudmannekens huis, daar maakte hij zijn karre leeg, tot grote vreugde van de zusterkens. Hij was zelf als weesjongen daar opgegroeid en was dit nooit vergeten.
Hij was een mens met nog een geweten, en bij wie het rechterhand niet moest weten, wat het linker deed. Toen hij enkele jaren later gestorven is van een stomme griep, was de halve stad op zijn begrafenis. En iedereen sprak over hem als over een heilige, en van dat er zulke mensen niet meer bestaan.
Baggeraar
Op een keer, toen we met ons allen met den auto naar Zandbergen gingen, moesten we voor de brug in Zandbergen wachten, want er moest een gewone boot, die door een paard getrokken werd, eerst doorvaren. Maar dat bleef maar duren. De schipper blies driemaal op zijn hoorn, er kwam antwoord van een zwaardere claxon. Dan werden er armtekens gedaan en voer de boot zeer langzaam verder tot voorbij de brug. Toen papa eens uitstapte om te zien wat dat alles te betekenen had en waarom dat zo lang duurde, kwam hij ons uit den auto halen. We moesten eens kijken naar den baggerboot, die daar een beetje verderop, aan den ‘Doornberg’ aan het werken was. Een grote stoompluim steeg omhoog, Hij was aan het baggeren.
De bakskens gingen omhoog als aan een ketting, daar werd met veel gedruis en gespets water en vuile modder met dikke roestige ijzeren buizen weggevoerd naar een lagergelegen wei. Papa zette den auto dan maar voor den ‘bruggendraaier‘ zijn hekken, en samen gingen we een kijkje nemen van op den tragel.
Den zwaar geladen boot, die stroomafwaarts voer moest even wachten, want den baggeraar moest eerst aan de kant gaan liggen. Het gedruis viel stil, en enkele mannen liepen heen en weer met touwen, en sleurden eraan om een smalle doorgang te laten voor den aak (schip). ’t Was juist in den draai dan nog. Met tekens mocht den diepliggende aak nu langzaam verder. Stapvoets ging het logge gevaarte voort. De schipper en zijn vrouw hadden allebei een lange stok ter hand genomen om beter te kunnen bijsturen en hij liep naar voren. Als ze aan den baggermolen waren, plantte de schipper zijn paal in de grond en duwde uit alle macht zodat de neus van het schip verder van de stalen kolos wegweek.
Centimeter voor centimeter ging het nu vooruit. Ook van op de baggermolen werd hier en daar met stokken de richting wat bijgewerkt. Het duurde wel een hele poos, maar met veel geduld lukte het. ’t Was goed verlopen. De schippers begroetten mekaar nog een keer, en eindelijk kon het paard, dat ondertussen al een hele poos had staan grazen, weer aan zijn zeel worden gelegd. Nu kon het weer verder met baggeren.
De glad en blinkend geschuurde bakken kwamen één na één uit het water en klommen naar omhoog, zwaar geladen met zwarte modder. Hier en daar stak soms een half vergaan zwart stuk hout uit, maar tussen de metalen opbouw vergruisden die. Er kwam ons een vuile geur tegemoet van rottend hout en modder, gemengd met de verpestende rook van de stoommachine. Van de zware kettingen, waaraan de bakken gevestigd waren, viel de modder af op alles wat in de nabijheid stond. Van in zijn cabine bediende de bootsman met hefbomen het gevaarte en met veel gedruis en lawaai ging de modder dan in een ijzeren bak waar die dikke buizen uitkwamen die over den tragel naar de weide liepen. Daar spuwde de modder en water over een grote plas open. Langs de kant van de weide waren walletjes aangelegd, om de modder uit de grachten te houden, zodat alleen het zwarte water weggeleid werd. Koeien waren in den omtrek niet te zien. Toen we tegen zes uur, van bij bommama weer voorbij kwamen, zagen we van op de brug, dat ze nog aan het werken waren.
Een goede maand later is de baggeraar in de stad aangekomen. Vol modder en slijk werd hier dan het werk voortgezet. In de torens knarsten de grote tandwielen. Soms werden de dikke kabels aangespannen en dan schommelde de hele toren. We zagen dat de bakjes met modder meer vuil bevatten. Eens het vuil boven in de toren aankwam, kieperde het bakje, en stortte hij zijn vuil in de grote trechter, die het met een goot wegspoelde in een groot ponton. Die sleepten ze dan met een kleine sleepboot weg, naar een grote stortplaats buiten de stad, waar alles weer werd uitgezogen en met buizen afgevoerd. De weide stond blank van het vuile water en het heeft nog jaren geduurd eer er een boer zijn beesten heeft opgezet.
In de stad hebben toen veel commercanten gesakkerd, omdat hun brug zolang gesloten bleef, maar op een paar dagen was het gedaan. ’t Was wel van opletten geweest, dat ze de brugpijlers niet beschadigden, maar René, den bruggendraaier, stond heel den dag op den uitkijk.
Het kwaadste werk dat was aan het sas. Maar daar was den vaart breed genoeg en kon de stuurman tot bijna tegen de sasmuur manoeuvreren.
De Dender was weer een beetje dieper. De schepen konden gemakkelijker elkaar kruisen, en het water kon weer beter afgevoerd worden.
Beenhouwer
Als kind kenden we Miel, den beenhouwer, als een grote struise man, hij woog zeker honderdtwintig kilo. Winter en zomer liep hij met zijn armen bloot, rood en blauw van de kou. Ze waren sterk bezaaid met vosblond haar, dat ge alleen in het zonlicht zaagt weerspiegelen.
Een grove witte schort, die vanachter toegeknoopt was, bedekte zijn donkere gestreepte broek. En aan zijn zij hing steeds een roodwit geblokte handdoek. Onder zijn schort droeg hij een lichtblauw gestreept hemd. Zijn kale kop blonk als een gecireerde biljartbol. Met zijn zware stem overdonderde hij ons, en telkens hij naar een groot mes greep overviel mij een angstgevoel. Lène was zijn vrouw, ze hadden een dochter, maar ik heb ze nooit gezien, want ze was steeds op kostschool. Zelfs in de vakantie was ze niet te bespeuren, dan was ze bij familie in Frankrijk.
Hij kocht de varkens zelf bij de boeren thuis, en omdat hij van Onkerzele afkomstig was, kwamen ze meestal van daar. Maar ik geloof dat hij erg op de prijs keek, want zeer smakelijk en mals vlees hebben we er nooit gekregen. De boeren hadden hem wel verteld, dat het gevoederd werd met patatten en zemelen, en dat het veel mocht buitenlopen en dat ze het liever voor henzelf hadden gehouden, maar ik geloof dat het een ‘krebbenbijter’ was (mager slecht gevoed dier) die ze hem hadden opgesolferd (aangeboden).
De vrijdag, telkens zo tegen halfvier in den nanoen, hoorden we een ijselijk gekerm dat door hart en nieren scheurde. We wisten het: Miel den beenhouder deed een varken dood. Als we dan in de geburen waren, gingen we telkens eens kijken.
Door het kleine poortje dat naast de beenhouwerij was, konden we het zware dier zien liggen en Lène liep daar met een grote teil met vers dampend bloed, dat was voor de bloedpensen, zei ze, en ze trok ermee naar een ander plaatsken. Daar zou ze het vanavond met brood en nog andere vleesresten mengen, en tegen ’s anderdaags hing in de winkel weer een grote tros bloedpensen met een wit plakaat ‘Vers‘ erop.
Miel, met zwarte caoutchouen botten aan, stak een handvol stro in brand en begon het haar van dat beestje af te walmen. De vlammen knetterden en het stonk er zo wreed, dat we op straat vluchtten. Toen de rook weg was, waren we er weer, en nu deed hij in de knoesels van het dier blinkende haken en greep het dier vast en hief het omhoog en met een greep hing het daar met zijn kop omlaag. Dan haalde hij een groot mes uit een lade en begon den buik open te snijden. Met een heftigen kwak vielen de ingewanden in een bassin die Lène gereed had gezet. Ze schoof die met veel lawaai opzij, en dan begon Miel het beest in twee te hakken met een groot bijl. Op een moment veranderde hij van alaam en nam hij een grote zaag en zaagde de rest in twee schone gelijke helften. Het was bijna gedaan, en de laatste centimeters gaf hij nog een slag van zijn bijl. Daar hingen nu twee halve ‘carrés’ (helft van een varken), hij ging onder een helft staan en met een wipke hing dat op zijn schouder. Met zijn vracht geladen, ging hij nu naar de grote ijskast, en haakte het aan een ijzeren balk. Dezelfden dag nog kwam den veterinair (dierenarts) om de nodige stempels op het vlees aan te brengen. Want dat was nodig om het vlees te mogen verkopen.
Alles werd opgeruimd en grondig gekuist. Nu kwam er nog ander werk: de darmen werden uit de kuip gehaald en gekuist met veel water. Dat werd later gebruikt om de saucissen van te maken.
Met de kermis viel het wel eens voor, dat er op nog een anderen dag een beestje werd gekeeld (de keel overgesneden).
Koeien slachtte hij niet, daarvoor was het daar te klein, maar hij kocht zijnen carré (half dier) bij de slachter aan ’t begin van den Oudensteenweg. Daar werd de eerste versnijding gedaan van de bille, de voorkant en de karkas, en ook betrok hij vandaar de maag, en de ingewanden, afzonderlijk in eren bassin. Op een handkar werd er een properen doek gelegd en daar alles op gelegd. Maar omdat Miel zijn poortje te klein was, moest hij alles door de voordeur dragen, de grote brokken direct aan een haak in de koelkast. De rest belandde op een betegeld verhoog. Op het einde bleef alleen nog een stuk geraamte over, en dat sloeg hij over zijn schouder en verdween ermee door de deur, recht naar de grote witte deur van zijn ruime koelkast.
In de winter kwam de camion van de ijsfabriek van Strombeek twee maal per week met ijsblokken. In de zomer, als het erg warm was, kwam hij alle dagen, uitgenomen de zondag.
De grote lingots (ijsblokken van 20X20 op 1 meter) werden door een opening boven de koelkast gegooid en daar met een hamer stuk geslagen en over de hele oppervlakte verdeeld.
Zijn winkel was een voorbeeld van reinheid. Langs de enen kant stond een grote houten werkbank, waar langs beide zijden verschillende soorten messen hingen, kleine smalle, en grote brede. Als hij een mes vastnam, ging zijn ander hand automatisch naar zijn wetijzer, om het lemmer een paar keren te wetten (scherpen). In het midden stond een grote kapblok en aan het ijzer erboven hingen de zaag en het bijl. Aan het venster, dat op de Pachterstraat uitgaf, was een etalage met daarop de verschillende soorten bereidde vleeswaren als patéé of ‘vanthooit ‘ (geperste kop) aan de haken hingen de gedroogde saucissen en geregeld (spek). De droge hesp en de gekookte stonden op een faience schotel.
In d’ ander vitrinestonden enkele vrouwentongen (planten). De glazen deur naar de woonkamer was altijd toe. Daar was een landschap op gemaakt in matglas. De deur naar de koelkast stond altijd open. De hele muur was afgezet met witte gebisoteerde (afgeschuinde) faience tegeltjes. De vloer was in witzwart dambord gelegde marmer. Lène hield van reinheid en haar dweil lag altijd aan de open straatdeur, zodat ge er moest overspringen om hem niet vuil te maken, en zeker niet uw voeten aan afvagen. Als ze niet aan het bestellen was, was ze aan het kuisen.
Een van Miel zijn geliefde specialiteiten, waren zijn blinde vinken. Dat was iets heel anders dan dat spul van nu. Het vulsel was wel gehakt, maar daar zat vanbinnen een stuksken van een kleine augurk in, en de kop en de staart, dat waren een brok ajuinepel, (deel van een in vier gesneden ajuin) maar de kop was een beetje dikker en de staart een beetje breder, dat zat vast in een snede in het rundsvlees dat het geheel omwikkelde, de vleugeltjes, dat waren twee reepkens spek, dat werd met een splintertje hout (tandenstoker) vastgehouden. Als dat gebakken was in den oven, en genoeg overgoten werd met zijn eigen vocht, was het een van de fijnste vleesgerechten, die ge kondt denken.
In de week was het den voormiddag nog redelijk kalm, maar tegen vier uren in de nanoen, begonnen de klanten te komen. De zondag was het al aanschuiven van in de vroegen voornoen, en duurde het tot een uur of twaalf voor de laatste buiten was. Dan liep Lène nog ‘aga’ (gauw) even in de keuken om het gasvuur aan te steken, en onderwijl liep ze al met haar dweil rond. Daarna pas konden ze zelf beginnen met eten maken. Hun ‘jatte’ soep hadden ze in den voornoen al tussendoor gedronken. En patatten schillen en haar légumes klaarmaken, had ze al in de vroegen ochtend gedaan, zodat ze nu alleen nog moest koken.
’t Was een zwaar beroep. En nooit geen vakantie.
Biermarchand
Brouwerijen
Zoals in elke gemeenschap hadden wij ook brouwerijen en bieruitzetters. Hier was de tijd van de lokale brouwerijtjes al voorbij, en bleven er maar twee grotere brouwerijen over. Concordia lag in het midden van de stad rechtover het klooster van Hunnegem. Het was een samensmelting van verschillende bouwerijtjes van rond de jaren 1920 en werd rond 1980 opgedoekt. Dendria was wat jonger, en lag in de Volderstraat op een boogscheut van de stekskensfabriek van Steppé, en ‘t heeft het ook tot de jaren 1980 uitgehouden.
Die bedeelden hun bieren met hun eigen wagens en karren met paarden, maar we hadden ook andere uitzetters, die bieren van verdere afgelegen brouwerijen van buiten de stad, aan de man brachten en ook verschillende herbergiers van drank voorzagen.
Hoewel de brouwerijen veel cafés in eigendom hadden, en ze ook bij anderen alleenverkoop van al hun producten van bier tot limonades bezaten, bleven er toch nog een groot aantal drankgelegenheden, die nergens aan verbonden waren, en dus vrij bier en andere dranken konden aanbieden. Zo had men Roman en Zeeberg van Aalst en nog vele andere, tot zelfs buitenlandse brouwerijen.
Naast onze kruidenierswinkel, was er zo een bieruitzetter.Hij woonde in de Ouden steenweg en had hier zijn los- en laad-magazijn en zijn stallingen.Ze reden met een kar rond met twee paarden, om zowel de cafés als de gewone verbruikers te bevoorraden. Het waren twee flinke en mooi opgetuigde dieren, die de naam van de uitzetter, samen met het uitzicht van hun kar, moesten hoog houden.De vaatjes, die onder de laadbak met kettingen vasthingen waren bestemd voor de cafés. Op de bok onder de luifel zat Jeus , zo noemden ze hem, maar ik weet niet waarom. Hij deed zijn wekelijkse leveringen tot ver buiten de stad. Bij de cafés, in ’t stad, stopte hij voor de deur. Hij trok eerst binnen, met zijn cabouche (muts) scheef op zijn rossen kop. Na een praatje kwam hij weer buiten, om de bestelling uit te voeren en deed vandaar de valdeur open. Dat was een zware ijzeren dekplaat, die op den trottoir lag, en die door een groot gat in de kelder uitgaf.Een dik kussen van zware jutte, lei hij onder het voorbestemde vat. Met een hamer sloeg hij den haak van het vaatje zodat dit met een zwaren bonk op het kussen en zo op de straat terecht kwam. Het kon niet ver rollen, want hij had het reeds te pakken, en rolde het dan voor zich uit tot aan de rand van het gat. Als het te ver was dat hij van het keldergat stond gebruikte hij zijn duvelken. (een paar wieltjes met een voet ervoor, die onder de last wordt geschoven, en met de hefboom opgeheven en verplaatst.)Als alle voor hier bestemde vaatjes gelost waren wierp hij het kussen in het keldergat en kroop hij er dan zelf ook in tot hij er nog half uitstak. Hij stond op een uitgespaarde trede. Vandaar trok hij aan het vat, zodat het kantelde en in de opening verdween, met een groten bonk kwam het op het kussen terecht. Hij sprong zelf beneden en zette het vaatje recht op de kant waar het moest komen. Hij klom terug naar zijn plaats voor het volgende en zo kwam alles op zijn plaats onder de gelagzaal. De lege vaatjes stak hij boven zijn kop omhoog door het gat, en zette ze klaar. Die werden dan aan de kettingen opgehangen, en het gevaarlijk gat werd weer dicht gedaan. Als er bakken flessenbier of limonade moesten geleverd worden, ging dat meestal door de deur. Hij stapelde de bakken op zijn duvelken en reed er mee binnen. In een kleine ruimte, dicht bij de gelagzaal, werden ze soort bij soort opgestapeld, en de lege bakken werden direct met het duvelken naar de karre gebracht. En op de naar binnen aflopende rekken gezet. Die waren schuin gemaakt, zodat de bakken er niet konden uitvallen. Het afrekenen gebeurde bij een pintje, en met een –“ Tot de noste (toekomende) weke!” was hij weg, naar zijn volgende klant
De limonades, die bij ons thuis tenminste, kwamen meestal van op de Kloosterstraat waar ‘Haegeman’ een bron had en waar hij ook zijn bronwater in al zijn varianten zelf bottelde. Hij had zo van die rode grosseille en gele citroen. Wij hadden het liefst nog het gewone bruisende, dat met een draaistopsel afsloot. Telkens was het een uitdaging om toch eens te lukken, die marbel uit die fles te krijgen, het is ons echter nooit gelukt. Die marbel sloot het gas af, zodat de fles zelfs open mocht blijven, ze behield toch haar pareltjes. Een van de eerste bestelwagens, die in de stad rondreden was de groene van de “Abdij bronnen “. Hij had niet graag paarden in de omgeving, vooral als hij moest bottelen (op flessen trekken). Hij bezocht in de gemeenten en de steden zelf de klanten, en probeerde zo zijn uitzet te verhogen, terwijl zijnen gast de ronde deed in de stad.
Naast het bier hadden we ook verschillende wijn en likeur handelaars. De vaten wijn werden direct uit Frankrijk geleverd in het goederenstation en onder toezicht van de Gardes (douane) gelost. Zo trok er nu en dan een wijnhandelaar met zijn steekkar door de stad om in ’t statie zijn marchandise te gaan afhalen op de vastgestelde datum.
In het begin van de Grote straat was er zo een winkeltje. ’t Was niet zeer groot, maar de rekken aan de muur waren volledig gevuld met flessen en kruiken met jenever, en van Cherry tot Rhum in alle groottes en modellen van flessen. De wijn die ze zelf importeerden bottelden ze vanachter op een primitieve manier. Maar ze hadden de naam van den besten wijn te hebben van heel de stad, en zijn keuze was zeer groot. Tot zijn cliënteel behoorden alle sigarenfabrikanten en de andere nijveraars. ‘Geestrijke’ dranken met een bepaald alcoholgehalte, moest bij wet met minstens twee liter ineens verkocht worden, als middel tegen de dronkenschap. Zo konden minderbegoeden minder aan hun drank geraken. Maar daar werd dan ook soms een mouw aan gepast. En ze wachten in de winkel tot er enen binnenkwam, en dat werd dan maar samen op één rekening gezet.
—
De tantes kochten hun porto ook direct in het vat in Portugal. Reeds maanden tevoren deed tante Lineken haar ronde op de rustige dagen bij de verre familieleden in Onkerzele om genoeg bijeen te krijgen, om een groot vat te bestellen.
Telken jare kwam een groot wijnhandelaar met zijn sjees (koets) van Brussel om de bestellingen op te nemen. Natuurlijk gebeurde dat in het Frans, (alhoewel hij van Geraardsbergen zelf afkomstig was). De tantes haalden dan hun beste Frans boven, en na het proeven van enkele staaltjes, begon tante Zoë al te blozen en hield niet meer op van babbelen tot tante Lineken haar tot de orde moest roepen.
Meestal bleef het bij één groot vat porto, dezelfden van verleden jaar. Alle wijnflessen werden altijd bijeengehouden en in een rek naast de bolbaan opgestapeld. De grote tonnenkar van Beirens beneden de Ouden Steenweg, bracht dat vrachtje vanaf het goederenstation tot voor de deur, maar daar moesten ze door het hekken rijden.
Het werd in het midden van de koer gelost. De voerman had twee dikke balken en daarop werd het vrachtje van wel 100 kilo neergelaten direct op een stevige tafel, die ze daarvoor speciaal hadden laten maken. Daar moest het onaangeroerd blijven liggen, totdat de gardes (douaniers) geweest waren. Onderwijl werden alle flessen uit de rekken gehaald, gewassen in sodawater, en gespoeld en op een droogrek te drogen gehangen. Na de formaliteiten werd begonnen aan het vullen van de flessen. Het was een echt teamwerk. De flessen aangeven, de caoutchouen darm in de opening geduwd, en dan op het gepaste moment de darm toeknijpen en in de volgende fles steken, zonder morsen, dat was het delicaatste, alhoewel dat allemaal gebeurde over een geëmailleerd bassinske. De volle flessen werden dan met een fijn toestelletje van een geweekt stopsel voorzien. Papa kon met één klop van den houten hamer er één in de fles krijgen.
En elk jaar was mama ook van de partij. Al was het maar om de volle flessen met hun stopsel met hun kop in de pure cementpap te steken om te verzegelen. Ze werden in de overdekte bolbaan netjes op een rij gezet. Enkele flessen edel vocht vulden onze voorraad aan. Tante had nog werk met al de bestellingen te leveren. Maar ze bezocht nog eens gaarne de familie.
Bijenhouder of imker
Bijenhouders zult ge in een stad weinig tegenkomen en toch bestond er in de jaren twintig een groep, die zich met het houden van bijen bezighield. Het waren meestal mannen, die een grote tuin met fruitbomen hadden, en in de directe omgeving van de stad woonden. Wij hadden thuis een bijenhok met een zestal kisten en onderaan stonden een paar oude strooien bijkorven.
Door hun constructie waren de kasten interessanter voor ons, als leergierige kleuters. Zo wisten we dat we niet moesten gaan voetballen juist tegen het biekot, zoals we dat noemden. Dat was een houten optrekje met een eternieten golfplaten dak. Een deur sloot alles af. In de winter was er geen beweging te zien, maar eens de zon een paar dagen scheen, zagen we uit de verschillende openingen een druk verkeer van aan en af vliegende bijtjes. Als ze toekwamen waren hun poten dik opgezwollen van het witte stuifmeel. Ze landden op het kleine plankje dat voor elke opening uitstak. Ze gingen direct naar binnen, terwijl er andere buiten vlogen.
Als we dan in den tuin de eerste krokussen zagen, krioelde het errond van bijen die de eerste stuifmeelkorrels wilden ophalen na een lange winter. Wat er binnen allemaal gebeurde wisten we niet. Als de appelaars uitgebloemd waren kwamen verschillende leden van de vereniging samen. Met drollige beschermende kostuums uitgerust trokken ze goed afgeschermd naar dat biekot. Wij mochten niet mee, want de bijen zouden ons zeker hebben aangevallen.
Ze hadden rookpijpen bij, waar ze langs achter papier instaken, en door het blaasbalkje te bewegen, kwam vooraan uit een toot (tuit) dikke rook wolken. Die bliezen ze eerst rondom en dan in de opening vooraan. De bijen die buiten waren keerden weer en binnen viel alles stil.
Ze openden het deksel van de kast en keken of er nog beweging was. Nog een spuit rook daarover, en na een poosje werd een raat uitgetrokken om te zien hoever het stond met de oogst. De buitenste waren nog maar half gevuld. De raten werden van de bijen ontdaan met een houten mes en in een bassin gelegd. Hoe meer naar binnen toe, hoe donkerder ze gekleurd waren en meer bijen er nog opzaten. De raten werden langs beide zijden door een stevige schok van de bijen ontdaan, en zo ging het verder de hele korf door. Nu werden er nieuwe voorgevormde raten in hun plaats gestoken. En na een uurtje of twee werd door de bijenbevolking het oude leventje terug hernomen.
De raten vol met honing werden dan in de keuken uitgeslingerd en in bokalen gedaan. Voor de winter werd er soms nog een tweede keer honing geoogst, maar dan werd er speciale suiker bijgezet, opdat de bijen in de winter eten zouden hebben. De wasraten werden gesmolten tot was. Die werd dan gebruikt om de meubels te cireren.(boenen).
Blikslager – Ketellapper
In den tijd dat er nog veel koperen potten waren, hadden we regelmatig om het jaar, een groep zigeuners, die hun ronde deden voor het herstellen van marmieten, van moor of de koffiepot. Het was voor ons een bange tijd, want iedereen zei in dien tijd, dat de zigeuners ook kleine kinderen meenamen.
In de bovenstad werden ze minder gezien, omdat hun tengere zwarte paardjes, niet goed de berg op konden. Maar op de kade stonden ze daar met twee, drie woonwagens en de vrouwen deden hun rondes. Dan was champetter Paquet wel in de ronde te zien, hij betrouwde dat vreemd volkje voor niets. En van aan of in een café op den hoek hield hij hen in het oog.
In lange rokken met felgekleurde schorten, trokken ze met twee of drie alle aandacht door hun donkere huidskleur, en vooral hun gitzwart haar en met een paar halfnaakte en snotterende kinderen aan hun hand. Ze droegen kleine koffiekannen en ketels in hun grote kabassen als reclame.
Ze belden van deur tot deur, en op de meeste plaatsen werden ze brutaal doorgestuurd. Soms lukte het hen een paar woorden uitleg te geven. Waar de man thuis was, bleef die aan de halfopen deur staan, zodat niemand binnen kon, de vrouw haalde dan de versleten koperen moor. De geheimzinnige wezens verdwenen. Op den fond (bodem) hadden ze met krijt het huisnummer genoteerd. Als ze een paar stukken hadden bijeenverzameld, trokken ze weg naar hun logies. Daar hadden de mannen hun gereedschap op de stenen geëtaleerd. Eén was bezig een koperen marmiet ineen te werken, gemaakt uit een fijne koperen plaat, zijn vaardige handen vlogen rond met een klein hamerke en een tangsken en in een uurtje had hij een stuk af. De ijzeren hengsel haalde hij vanuit één van de barakken. Enkele ogenblikken later was de koperen marmiet klaar. Met een vod overwreef hij het geheel, dat weldra een pronkstuk werd. Als het vrouwvolk terugkwam, vingen ze de reparaties aan.
Op een klein biezenstoeltje gezeten, hamerden ze alle blutsen uit het koperwerk, en op de plaats waar de moor of koffiepot lekte streken ze een product en met hun bunzenbrandertje (petrolvuurtje dat hoge warmte produceert) warmden ze een fijne soldeerbout en smolten met toevoegen van tinnensoldeer het lek dicht.
Met een beetje water werd het lek getest. Als alles goed was overwreven ze het geheel en met een wollen lap, en werd alles weer splinternieuw. Als de vrouwen terugkwamen van hun tweede ronde, konden ze direct alles weer gaan leveren. Ondertussen speelden de bruine, donkerharige jongens en meisjes rond de twee of drie barakken. Uit het schouwken van de properste kwam zo tegen den noen, rook en toen een dikke madam voor het deurgat verscheen, en iets in een vreemde taal riep, kwamen ze allen direct afgestoven. Hun vuile handen spoelden ze eens af in een emmer water en dan vlug het trapje op. De twee halfgrote honden bleven in de buurt, om het boeltje in het oog te houden. Tegen den avond, als alle werk was gedaan, werd alles weer opgeladen en vertrokken ze. Waarheen, weten we niet, want ze mochten niet langer dan 24 uur op dezelfde plaats halt houden.
Telken jare, zo rond of liever veertien dagen voor de kermis (eind Augustus) kwam er een groep zigeuners in onze stad overgewaaid. Ze waren met verschillende woonwagentjes en verspreidden zich over de stad. Zo kwam er steevast één en die bivakkeerde juist voor de trappen van den Oudenberg. Ze stonden nog maar stil, als de vrouwen in hun kleurige rokken al begonnen met hun tournee (ronde). Met een paar kinderen aan de hand trokken ze van huis tot huis. In een gebarentaaltje, doorspekt met enkele woorden Vlaams, trachten ze hun aanhoorders diets te maken, dat ze het keukengerei en de bestekken vertinden. Toen was inox nog onbekend. Zelfs de gegoeden gebruikten toch niet alle dagen hun schoon zilveren bestek, maar een eenvoudig vertinde ijzeren lepel en vork, die ze hadden gekregen als huwelijksgeschenk. Maar het tin sleet af en op den duur kwam het ijzer bloot. Om niet te roesten werden ze dan elke dag afgekuist met een ‘ijzeren sponsken’ of met staalwol. Alleman dacht dan aan de zigeuners, die zo tegen den kermis hun ronde deden, en legden het versleten keukengerei ergens in een lade klaar. Als die kleurrijke groep aanbelde stonden de bakskens al klaar, want, dat ze er aankwamen, wisten we reeds enkele uren van tevoren. Hoe dat kwam weet ik niet. Want ze waren nog maar juist aangeland. Er was er éne bij die in een redelijk Vlaams zijn uitleg gaf. Al babbelen greep ze de hand van mama, en met haar vingers, volgde ze de lijnen, die haar hand tekende, ze sprak eerst een paar vreemde woorden, en dan begon ze glimlachend uitleg te geven van wat die betekenden. Het was iets van een groot gezin, en van jongens, en van een grote man. Allemaal waarheden en dat klonk zo mysterieus in onze horen.
Mama, die altijd compassie had met minderbedeelden, glimlachte naar haar klein zwartharig meisje dat haar begeleidde. Terwijl we daar nog van achter de deur toekeken, vloog mama plotseling naar de keuken, trok snel de kast open, en kwam met de snoepjesdoos weer naar buiten. Ze gaf dat kind enkele zuurtjes, en ook de mama kreeg er enkele toegestopt.
De lepels en de vorken die ze in haar haast om open te doen aan de deur neergezet had, nam ze op, en reikte het baksken aan de fel gebruinde, nog jonge zigeunerin.
Met enkele woorden van: tot binnen een uurtje, verdween ze naar het hekken, maar halfweg bedacht ze zich, en kwam met een bedelende blik, vragen of ze hun paardje op de peloese mochten stekken, (aan een ketting binden) en mama liet dit gerust toe. Zo kwam het dat we die voormiddag een paard op de peloese hadden. Het diertje werd er vertroeteld en een emmer met water werd haastig aangebracht. Zelfs een paar sneden brood moesten eraan geloven. Het diertje was nog nat van het zweet van die zware beklimming. Het haalde nog zwaar adem, maar het beet gulzig in het jonge frisse gras en zoop in één keer de halve emmer leeg, zo een dorst had het. Na een uurtje was het al fel bekomen, en stond het nu rustig te grazen. Met zijn lange staart zwiepte het de vliegen weg. Het gras was in een grote ronde wel wat korter geworden. En als bedank hadden we paardemest, en dat is goed voor de bloemen. Eerst keken we naar het wagentje van achter het hekken, maar de vrouw deed ons teken nader te komen, en toen we mama ook zagen naderbij komen, gingen we schoorvoetend dichter.
Het wagentje was niet zo groot, maar gaf een verzorgde indruk. Vooraan was onder een kap een zitplaats, met aan de zijkant een kapstok waar een paar dikke jassen hingen. In een geelkoperen opening vooraan hing de lange ‘klasj’ (klets – zweep). Ik geloof dat er geen ijzer aan de hele wagen verwerkt was, maar alleen geel koper, en dat blonk in de zon. Een paar kleine raampjes met fijne witte gordijntjes sierden de zijgevel. Het was een heel ander beeld, dan dat, wat we uit de vele duistere verhaaltjes gehoord hadden. Langs achter was aan de wagen een trap gehangen, aan een klein plankier waar een paar bassins en kannen met water stonden, en via een gracieus dubbeldeurtje keken we eens binnen. Een kleine tafel stond voor het venster en aan de andere zijde was een fijngesneden kast met veel glaswerk. ’t Halvend was er een gesloten volle deur, die naar we vermoedden naar de slaapruimte leidde. In den hoek brandde een miniatuur Leuvense stoof. Langs de wand was een bank en de ranke stoelen stonden her en der in het rond. Onderaan de wagen hing een grote bak, waar hij zijn gerief uithaalde. De andere daarnaast was een koolbak, maar er stak ook hout in. Dat alles konden we van op straat zien, maar binnenkomen, nee, dat durfden we niet. Buiten was de man op een tafel druk bezig rond een petrolvuurtje. Enkele flessen stonden op de grond, en in de teilen op de tafel daar legde hij de versleten en roestige lepels en vorken in, en we zagen dat het precies kookte, maar “dat is het afbijten,” zei Papa, die intussen ook eens was komen kijken. Op het vuurtje stond een zware ijzeren pot en daarin stond een glimmende dikke pap “dat is het gesmolten tin “ zei papa. Nu nam de zigeuner , nog een jonge man van ’t halvend de dertig, een lepel vast met een lange smidstang en liet hem voorzichtig in het gesmolten tin. Er vlogen enkele spatten rond en langzaam deed hij verder tot de lepel er helemaal in verdween. Hij tilde hem een beetje omhoog en dan trok hij de lepel er weer helemaal uit, schudde hem en met een grove doek veegde hij alle overtollige blinkende metaal eraf.
Schoon, volledig nieuw, lag hij daar dan te blinken. Maar nu ging het rapper en in een uurtje was alles klaar. Als alles koud was, deed de zigeunerin alles terug in het bakje, en trok ermee naar onze voordeur. Daar had papa een pakje met oude lege verftubes klaargezet, want dat was puur tin. En graag dat ze dat had. Er werd afgerekend en na nog een paar goede woorden was dit weer voorbij. Het paardje bleef nog tot na den noen onze belangstelling opeisen, en dan verdween het tot het volgende jaar.
Bloemist
Als men in dien tijd moest bloemen hebben om zijn woning op te fleuren dan had men wel een paar bloemisten in de stad. Voor ons was dat van weinig tel, want we hadden van alle soorten staan in den hof.
De meeste mensen hadden wel een paar bloempotjes staan met een paar geraniums in. En waar er oude vrouwen hun koffieklasj hielden stonden er ook nogal eens ‘kattentongen’ voor het raam. Bij de burgerij was het asortissement wel een beetje groter.
Maar een trouwboeket, of bloemen voor een begrafenis, die moest ge gaan kopen in een winkel op den Kalottenberg. Daar waren altijd bloemen, zelfs als het vroor dat het kraakte. Rozen in alle kleuren stonden er op den toog, maar van die klein witte bloemekens die moesten dienen als vulsel. Van de grote ruikers stonden er verschillende vazen. Die namen weten we niet meer maar het waren toen dezelfde die ge er nu nog ziet. Ja tot zelfs orchideeën, maar ’t schijnt dat die toen stukken van mensen kostten. Aan den anderen toog stonden de kunstbloemen en die maakte Fientje zelf van fijne zijde en dunnen groene ijzerdraad. Ze was er bekend voor, en ze was niet te duur. Ze stonden prachtig geëtaleerd in de verschillende soorten van vazen.
Er waren van die vazen waar maar één bloemke in kon, maar daarnaast waren er, waar ge nen helen karrenbak in kreeg. Bij de porseleinen stonden er veel soorten van eenvoudige tot fijnbewerkte, en kunstvolle gesculpteerde, witte en kleurige, en dat voor alle gelegenheden.
Vooral haar, van witte chrysanten opgemaakte, kronen waren geschikt om met Allerheiligen de graven te versieren. Dan stonden de bloempotten met van die dikke bolle witte chrysanten tot op den trottoir vóór de deur. Op haar handkar stonden de kleine dikke struiken. Maar dat duurde niet lange of ze waren allemaal weg.
In het putje van de winter was er niet veel beweging in den winkel, want de bloemen moesten dan van verre komen uit de serres, en ze waren veel te duur voor de gewone mensen.
Rozen waren er het hele jaar door, in alle kleuren, maar de meeste keus was er in de rode. De meiklokskens luidden het nieuwe seizoen in. De tengere bloemekens, omgeven door een paar blaadjes, stonden dan te pronken in de etalage.
Van als de zonne drie dagen scheen, stonden in den winkel al de gegalvaniseerde vazen vol met de zachte kleurende anjers of liever de ‘pluimkens’.
In den zomer en op het afgaan van het jaar was het echter al dahlia’s dat de klok sloeg. Maar er bestonden er dan ook in alle soorten en kleuren.
In den uitkomen, als ge moest patatten planten, dan moest ge uw plantsoen bestellen, maar daarvoor hadden we in onze geburen Remiken Flip. Hij woonde op de Vesten, maar zijn kwekerijen en serres waren aan de Pachterstraat. Daar in zijn serres kweekte hij verscheidene soorten planten en klein struikgewas. In den uitkomen was het één ganging van de mensen met een klein hofken. Ze kwamen van als het zonneken een paar dagen scheen d’ eerste bloemekens halen. Eerst een paar struikjes viooltjes en enkele sleutelbloemen, en ze plantten nog de ajuinen van de gladiolen op een warm hoeksken tegen een muur. Hun salvia’s bestelden ze nu al, want het was elk jaar hetzelfde, als ze kwamen waren ze allemaal weg. Tussendoor onderhield Remiken ook nog hier en daar een groten tuin van nen sigarenmaker in ’t stad.
Aan de ‘Zonnebloem’ had men een bloemist, die niet anders had dan dahlia’s, van die kleine struikjes van maar ne kloef hoog, tot deze waar men zich gemakkelijk kon in verstoppen, en dat in alle kleuren, met fijne bloemblaadjes en ronde pomponnekens.
Wij hadden in onze serre ook van alle soorten bloemen staan, maar ze telde toch meer om onzen tuin tijdig te voorzien van alle soorten groenten. Op de hoeken stonden altijd de geraniums. In het midden stond een rhodondendrum en in zijn seizoen was dat één bloem. Maar als hij, op ‘t einde van ’t jaar begon zijn bladeren te verliezen, moesten, we altijd maar met den borstel rondlopen. Krokussen en tulpen waren tere planten voor bij ons, want bij ons zijn ze altijd afgevroren, of was het omdat den hond ze besproeide? Zodat we er geen meer plantten. Mama hield liever van salvia’s en zelfs een perk met oranje stinkerkens ontbrak niet. Aan de kant van den bergaf zette ze geregeld haar donkerrode dahlia’s. Overal tussen de struiken vond men een wilde bos hyacinten. Maar wat ge niet moet zaaien, de lieve netels, die groeiden overal.
Boekbinder
Eén van de stielemans, die zowat overal in huis kwam was Jefken Jamée, de verver – behanger, uit de Grote straat. Maar wat weinig wisten, was dat hij een fervent boekbinder was. Zo had papa ergens een schoon boek met veel tekeningen in van ergens gekregen, maar de omslag had zeker op een vochtige plaats gelegen. Alleen nog afgetakeld karton met een paar flarden gekleurd papier waren het nog. Omdat hij zelf geen tijd had, had hij het aan Jefken gegeven, om het te herstellen. Een geluk dat we eens mochten meegaan, en zo belandden we in zijn werkplaats. Dat was de achterkeuken. Er stonden niet veel meubels in, een grote tafel en een hoge ladenkast, een paar stoelen, maar overal lagen er boeken op stapels. Hij vertelde ons, dat dit enkele boeken waren uit het archief van een notaris, en dat hij dat nu aan het afwerken was. Enkele waren al klaar. In mooi zwart leder, met een geribde rug, waarop in gouden schrift franse woorden schitterden.
Op de tafel stond een toestel, waar hij dan, voor demonstratie, ging voorzitten. De stapel bedrukte papieren lagen mooi gerangschikt op volgorde. Maar telkens hij zo een pakje nam, keek hij toch eerst of de paginanummers wel volgden.
Hij nam de bladeren en sorteerde die zorgvuldig. Elk pakje bladen was een katern, verklaarde hij ons. En gaf als uitleg dat de drukker niet zo een klein blad bedrukte, maar dat er op een groot vel papier gedrukt werd, en er verscheidene bladeren op zo een groot vel papier stonden, in een speciale volgorde, en plaats. Het grote blad werd gevouwen: eerst in twee, dan nog eens, dat was een katern. Dat vouwen moest zeer secuur gebeuren, daarvoor had de drukker merktekens aangebracht.
Hij legde dat op een stapeltje, en nam dit dan op, en met een paar tikken op de tafel, waren ze allen goed op hun plaats. Geen enkel dat uitstak! Hij lei daar dan een plank op en een zwaar gewicht. Met een lat maakte hij merktekens op al de ruggen. Nu nam hij een priem en op de gemerkte punten stak hij elk pakje erdoor. Dan nam hij uit een schuif een rolletje fijn koord, likte aan het begin en stak dat dan door het oog van een dikke naald.
Nu kon het binden beginnen. Hij lei een katern op het binderstoeltje. Daar waren enkele koordjes reeds aan gebracht. In een bepaalde orde stak hij de naald door de gaatjes, en nam telkens het rechtstaande koordeken mee. Om het ons te tonen hief hij het stoeltje eens op en alle gebonden blaadjes bleven goed op hun plaats. Zo deed hij verder, tot het volledige boek gedaan was. Het binden was gedaan. Nu restte alleen nog het afwerken. Zijn lijmpot stond reeds lang te wachten op de stoof. Hij deed er een beetje water bij, want hij was wat te dik geworden, zei hij. Hij nam het boekblok (zo noemde hij dat) en smeerde de rug in met lijm. Dan nam hij een soort bindgaas, zoals wij op onze knie kregen als we gevallen waren, en lijmde alles samen. Er bleven alleen de zijkanten over die daar maar droogjes slap hingen. Als alles droog was, ging hij onder de guillotine (snijmachine), om de boorden zuiver af te snijden. Alles verdween dan onder de grote boekenpers om schoon plat te blijven. Hij nam uit een brede schuif een groot vel dik hard karton. Met zijn meetlat en potlood tekende hij maten, en met een scherp mes sneed hij daar dan rechthoekige stukken uit, voor de zijkanten en één voor de rug.
Op de kast lagen verschillende soorten rollen met leder. Daar nam hij één uit en rolde die een beetje open op de grote tafel. Nu met wit kleermakerskrijt tekende hij de maten over, en sneed met een grote schaar een flink stuk af. De rol werd weer opgeborgen. Met warme lijm werden de stukken karton op hun plaats gelijmd. Na wat knip en vouwwerk was er een schone lederen kaft klaar. Alles werd, om te drogen tussen twee kartons, in een andere boekenpers gestoken. Als we ’s anderdaags voorbij kwamen van ’t school, stond hij ons op te wachten en toonde hij ons wat hij nog gedaan had. Hij had de boekblok in de kaft gelijmd, en alles netjes afgewerkt. Het was een pracht van een boek.
Hij verdiende daarmee wel goed, maar de opdrachten waren niet gelijkmatig en soms duurde het dagen voor er weer iets te doen was, maar als behanger – verver had hij regelmatig werk.