Em. De Cooman vertelt over zijn jeugdervaringen in ’t Stad (Geraardsbergen). Op weg naar school passeerde hij de beestenmarkt op de Vesten, de markt, de passerelle. Hij vertelt ook over muziek in ’t Stad (fanfares, orkesten, draaiorgeltjes,…) en over vervoer en transport (trein, tram, scheepvaart op de Dender).
Categorie: De Evolutie
Verhalen over hoe het vroeger was, verteld en geïllustreerd door Em. De Cooman uit Appelterre.
Op weg naar ’t School
Zolang we klein waren, en dat was tot als we naar het College gingen, stonden we onder de hoede van een buurmeisje, die ging mee naar school.
Het kleuter en peuter onderwijs was toen al gemengd, maar wel zaten de mannekens aan de ene zijde en de meisjes langs de andere zijde van de ‘klas’. Later in het eerste studiejaar werd dan alles in het onderwijs gescheiden in verschillende scholen. Zo hadden we voor de jongens het ‘College’ of de ’Karmelieten’ (eigenlijk de Josefieten), als katholiek onderwijs, en de ‘Ecole Moyenne’ voor de anderen. Voor de meisjes was het ‘Zusterhuis’ in de Kloosterstraat en ‘Hunnegem’ voor katholiek onderwijs. Naast de ‘Ecole Moyenne’ (staatsschool) had ook de stad scholen op de Kaai en in de Gaffelstraat en de Buizemontstraat.
De Beestenmarkt
Als we ‘s maandags naar de school gingen in het Zusterhuis moesten we telkens een gevaarlijk punt voorbij. De maandag was het beestenmarkt. Vanaf onze Oudenbergstraat gingen we gedwee als brave kinderen aan de hand van Liesken. We bleven schoon op het voetpaadje en van ver zagen we het gekrioel van mensen en koeien. Toen we nader kwamen kropen we wat dichter bijeen en schreden langzaam verder. Als er dan een koe was losgebroken en de vrijheid nam, plakten we ons tegen de woningen aan. De boeren gaven het dier geen rust en vlug was het weer aan het touw vast. Soms gingen we dan met knikkende knieën verder, ver van het gewoel. De winkeliers die daar woonden hadden iets buitengezet, een kruiwagen of een bank, om de camioneurs te beletten hun dieren te dicht bij hun pleintje voor de deur te zetten om er hun water lozende en dikke drasj verliezende vuile beesten uit te laden. Ge kondt soms niet zien welke kleur ze op hun dikke billen hadden wegens de dikke aangeklitte koestront . Ze waren zo opgejaagd en schichtig, dat ze moeilijk uit de laadbak geraakten, en er dan een of andere met een dikke knuppel gewapende sjotter op de camion sprong, en dreigend en slaand de beesten buiten joeg. Ze maakten dan grote sprongen en soms vielen ze onderuit op de gladde loopplank, maar dan scharrelden ze weer recht terwijl er iemand het dikke zeel goed klem hield.
Boven de Vesten stond iets eigenaardig: een bak met water (kalkwater). In en langs twee zijden waren arduinen palen met ijzers verbonden. In de week was dat afgedekt met een dikke ijzeren plaat. Daar moesten die dieren tussen door om hun poten te ontsmetten. Om dan op de vesten langs de balustrades gebonden te worden. Dit alles diende om geen ziekten te verspreiden. Maar wat ze wel verspreidden waren dikke groene vlaaien en beken water. En vooral: stank !
Soms werd er ook een dikke stier afgeladen van de zeldzame camions. Met een ring in de neus werd het dier in bedwang gehouden en met twee drie man, met knuppels, werd hij geleid, eerst door de put, sommigen wilden niet voort, dan werd er een zak over hun kop geworpen en al trekken en stoten en met een dikke kastaar van een vloek ging het dan toch, of was het die slag op zijn billen die hem vooruitdreef ?
Eens we de Kloosterstraat in waren, konden we gerust ademen, en verder naar school gaan. Soms kwamen er nog boerkens te voet den berg op met een paar koeien naast elkaar aan een zeel (koord), maar die beesten waren reeds afgemat van het klimmen, zodat ze veel kalmer en rustiger waren. Als we ‘s middags naar huis weerkeerden was de markt meestal al gedaan, en nog zeldzaam zagen we een dier staan.
Aan een bonte koe stonden nog twee man heftig te gesticuleren en tegeneen te redetwisten,en dat beestje nog eens betasten in zijn flanken, tot ze schuddebollend weer naast elkaar nog eens het beestje keurden. Dan begonnen ze opeens in mekaars handen te slaan (afplasjen noemen ze dat, dit is de koop bezegelen) en op den duur werd een dikgevulde portefeuille boven gehaald en betaald. De ander gaf dat beest nog een teken in kleur op zijn flank, omdat ze niet zou verwisseld worden met andere beesten. Ze gingen dan een pint drinken, in een van de cafés waar fel lawaai buiten galmde. Beiden waren content en overtuigd een goede koop te hebben gedaan.
Naar het college
Nu we groot waren, moesten we meer en meer zelf onze plan trekken. Soms nam papa ons mee als hij naar het College moest, om les te geven, maar de andere dagen gingen, of beter liepen we alleen dwars door de oude stede.
In de grote keuken grabbelden we onze carnacière op en we waren weg langs het baantje naar het hekken in de Pachterstraat. Kijken of er verkeer was moest toen nog niet, en als er dan iets was, reden die traag zodat we ze tijdig hoorden komen aanrammelen, en ze hadden een toeter. De keren dat we als beschaafde mensen den Hooiweg afgegaan zijn, kondt ge op uw één hand tellen. Maar de keren dat we op die slechte kasseien gevallen zijn waren ontelbaar. En dan was het, van als uw kous kapot was “keer dan maar vlug weer”, want ge mocht in de school niet binnen als ze vlees konden zien. Als er bloed aan was, moest ge zeker terug, want de school was geen infirmerie. Dus kwamen we die keren te laat en mochten ons reeds op de koop toe, verheugen op een opvoedende straf, dat was gewoonlijk vijf maal uw huiswerk.
De marktdag
De werkweek begon al met veel hindernissen. De maandag was het de marktdag, en we moesten door de drukte van de kraammannen heen. De kruiwagens met de marchandise stonden kris kras door elkaar, terwijl de kramen uit de buik van de kiosk werden gehaald. Meestal stalden de kramers hun tent en toog in de kelders van de kiosk. Zo was dat daarrond op de maandag morgen een gekrioel. Zonder doorzicht werden er zijldoeken gesleept en de gekenmerkte schraagskens en planken. Alleman had haast want de kopers konden al aankomen.
Daar moesten we doorheen, al lopend, rechtdoor naar de Brugstraat, maar ook daar was het niet rustig: mannen stuwden hun stootkar boven terwijl de vrouw aan een zeel trok, om een beetje te helpen. Soms was er een vreemde bij, die met zijn paardenspan de berg opkwam. Maar de grootste bende kwam van langs de Nieuwstraat, den berg was daar zo steil niet.
Als het dan wat meeviel was de brug voor ons vrij, anders moesten we over de passerelle. Een kijk op de horloge van de grote kerk regelde ons tempo. Toen we de Begijnhofstraat indraaiden, zetten we nog een flinke sprint in als het nodig was. Eens de paar trappen op, voorbij het poortje, waren we veilig. Was het vast, dan konden we reeds denken aan de straf. Terug lopen naar de Grote straat, en dan de Collegestraat in naar het ingangpoortje van de school. Bellen en wachten, tot het de portier beliefde om te komen opendoen. Al op zijn honderd gemakken, op zijn sloffen, kwam hij dan nog voor ons staan, en toen we door wilden sakkerde hij dan nog. Als we naar onze klas, beneden de grote koer gelopen waren, moesten we nog kloppen om ook binnen te mogen, naar onzen adem zoekend, moesten we allengs geen uitleg geven, en stil afwachten tot het gebed gedaan was. Dan klonk het tergend : “Ja , binnen.” Alsof ze een hoog bezoek verwachtten. Met nog de klink in ons hand luidde het: “Ge moest maar eerder vertrokken zijn.” Maar zij woonden met hun gat op de school.
Toen we ‘s middags terug naar huis konden lopen, hadden we welgeteld één uur en twintig minuten om te gaan eten, en terug te zijn. Maar op het moment dat de bel rinkelde om te sluiten, vonden de meesters toch elke keer iets uit, om ons nog vijf minuten aan den draai te houden. Het was dan van :“Noteer in uw klasagenda “, hetgeen ze ons al tien keren hadden doen doen. Ik geloof dat hij dan telkens speciaal naar mij keek. Maar: “God hebbe zijn ziel, en van de dooie geen kwaad.”
Als we dan huiswaarts keerden, vlogen we als wildemannen de straat op, recht naar huis. Afwachtend wat we nu weer op de markt zouden te zien krijgen. In snelle pas gingen we de Grote straat in.
De Passerelle
Als we een beetje geluk hadden konden we op de gamele en krakende houten brug rechtdoor, anders moesten we over de Passerelle. Vandaar boven hadden we een goed uitzicht hoe het er onder ons aan toe ging. Vooraan trok een dik zwaar paard aan een dikke kabel het schip onder de passerelle door tot naast de brug, de menner liep over en weer met de kabel en dan volgde onder ons de boeg van het schip het vormde golfjes in het stille water. De lange mast was neergelaten.
De schipper duwde met een lange haak het schip in de goede richting. Achteraan stond de stuurman aan een groot wiel te draaien en te keren om de boot door de smalle vaargeul te loodsen. Een sloep aan een kabeltje vervolledigde de stoet. Bij sommige van die logge gevaartes werd er gestuurd met een groot roer dat tot boven het achterdek uitstak . Daar was een lange balk aan bevestigd waarmee de stuurman of zijn vrouw het schip in de goede richting kon sturen. Aan het handvat was een dikke koord, zodat het roer kon vastgelegd worden, als er niet bij te sturen was.
Meestal waren het gewone rivieraken, die op doorvaart waren van of naar het sas. Veel motorboten waren er toen nog niet. Sommige zware schepen van een tonnenmaat tot 300 ton vaarden langzaam, getrokken door mannen, die met een band om de rug, achterwaarts voortgingen op den tragel. Die opmerkelijke brede lederen trekband, die het schip en trekker verbond, werd om het middel gedragen, en niet over de schouder, omdat men zo beter kon ademhalen. Bij het achteruitgaan kon men ook zijn gewicht laten meetellen, en had men ook een beter oogcontact met de stuurman en kon er nog een woordje gewisseld worden.
Terwijl de trekker het logge gevaarte in langzame beweging bracht, moest de schipper met een lange stok voortdurend zorgen dat hij niet in de oever terecht kwam en al duwend ging hij voort van voor naar achter. Eenmaal dit gewicht in beweging was, kon hij met zijn roer wel wat bijsturen, maar de Dender is zeer veel bochten rijk. Bij de kanalisering zijn er wel enkele bochten weggenomen, maar omwille van het sterk verval moesten de meeste behouden blijven. Zelfs aan de brug moest er voortgetrokken worden en zo had men onder de passerelle een voetbrug, evenwijdig met de Dender, zodat de trekkers mens of paard hun weg al trekkend konden vervolgen. Aan de wijngaardbrug moesten de trekker of het paard veranderen van oever, want vanaf de Grotestraat was de tragel stroomopwaarts aan de rechterkant en daarvoor aan de linkerkant stroomopwaarts.
Dit was echt mannenwerk, zeker als het stroomopwaarts moest. Maar dat gebeurde dan meestal met lege boten. Wanneer het schip geladen was, en het looppaadje op het dek bijna gelijk lag met het water, werd gemakkelijk een trekker gehuurd, die met één paard het zwaar karwij overnam, maar er natuurlijk ook de man moest bijnemen. Meestal waren die gehuisvest in de nabijheid van een brug of sas. Het waren meestal paarden die het trucje kenden en niet recht vooruitgingen, maar schuin, zodat de riemen of kettingen niet in hun dikke billen sneden.
Op de Dender vaarde in die periode een sleepstomer die de taak op zich nam de boten te slepen. Een korte stevige boot volledig uit ijzer met een cabine waarvan het bovenstuk soms moest neergeplooid en de lange schouw neergelaten worden, om onder de bruggen te kunnen. Een vuile zwarte rook verried de stoker, wanneer hij verse kolen op het vuur had gedaan, anders kwam een witte stoomwolk uit die metershoge schouw. Bij het voorttrekken werd er rustig gevaren, achter de boot was een draaikolk van schuimend water, waar het grote roer de richting gaf. Twee man bedienden het gevaarte: de stoker zorgde voor voldoende stoom en de stuurman draaide almaar aan het stuurwiel. De getrokken boten waren verbonden met dikke kabels, die vanuit het midden van de sleper vertrokken over een zware ijzeren balk naar de kop van de boot. Diens stuurman bleef bij zijn roer en soms werd hij bijgestaan door een duwer, die in de gevaarlijke bochten, met hun lange stokken maar moesten bijsturen om niet in de oever terecht te komen.
Een tijd later kreeg deze stomer gezelschap van een soortgenoot, de motorsleper, met traagdraaiende dieselmotoren. Die was wel wat korter, maar kon juist daardoor beter manoeuvreren. Het ging dan van djoem, djoem, en telkens kwam rook uit de schouw. Daar stond een klepdekseltje op en telkens wipte het omhoog om de licht blauwe rook als een cirkeltje te laten ontsnappen, dit werd gaandeweg groter en groter, tot het uit het beeld vervaagde.
In bijgaande foto, aan de passerelle in Geraardsbergen, is dit een motorsleper, de ander (hieronder) is genomen te Zandbergen aan de brug waar de stoom welig uit de schouw komt ronddwalen in de vredige natuur.
Een kleine sloep, kort achter de sleper, verzekerde de veiligheid.
Het was natuurlijk profijtiger meerdere boten tegelijk op sleeptouw te nemen, maar bij de doorvaart onder een brug kon het wel een tijdje duren vooraleer ze dan allemaal gepasseerd waren.
Daarom was er in Geraardsbergen een passerelle gebouwd. Dit ijzeren gevaarte liet ons toe om toch aan de overkant te komen en tijdig? op school te geraken. Maar als er sneeuw lag en glad was mochten we er ook niet over en dan was het van wachten of omlopen langs d’ ander brug. Veel medelijden kondt ge op school niet veel verwachten en dus was het maar straf schrijven.
De twee bruggen die onze stad toen rijk was waren draaibruggen. De bruggendraaiers hadden toentertijd wel een drukke bezigheid. De schippers gaven als ze van ’t sas kwamen met hun toeter een duidelijk signaal. Daarop kwam de bruggendraaier uit zijn wachthuisje dat naast de passerelle stond en liep naar de bareel aan den overkant. Deze kwam de zware rood wit geverfde lange plank over de straat dragen, en dan, bij het terugkeren, de grendels opendoen zodat de brug vrij kwam. Dan deed hij de bareel aan zijn kant toe, alles in een opeenvolgende orde, en dan duwde hij de brug open . Eens ze in gang was ging het als vanzelf volledig open maar hij moest zien dat gij zijn zeel (koord) niet vergat en die dan vastsnorren aan een paal. De boot voer langzaam door terwijl er enkele woordjes werden gewisseld. Als alles vrij was moest hij met behulp van de koord de brug weer dicht trekken vergrendelen en de barelen openen.
Als er eens een auto of kar voorstond, dan moesten ze maar geduld hebben, maar dat hadden ze toen nog.
Goedgeluimd ging den bruggendraaier dan maar weer zijn gazet lezen, of een kaartje leggen, want hij had toch altijd den enen of den anderen die hem gezelschap hield. Bezonderlijk de oude mannekens van ’t hospitaal kwamen er hun middag doorbrengen, zodat het baraksken dikwijls te klein was. Ze rookten hun pijpken en dronken een druppelken. En ze konden nooit ongelegen komen, want het was een permanenten dienst, tot een uur of acht in de zomer, of in de winter tot als het donker werd.
Draaiorgeltjes
Het was meest op een marktdag, dat, we als we van ’t school naar huis liepen, we ze tegenkwamen. Aan de trappen van de grote kerk, een beetje van de kramen weg, stond hij daar: ‘ de draaiorgelman’. En weet ge wat erop zat? : een kleine aap. Hij kon koddig springen, en wipte vanuit zijn mandje, dat op de grond stond, in een keer bovenop het orgeltje, terwijl de speelman maar stond te draaien, stil meeneuriënd met de aangename en rustige muziek.
Uit dat ‘krammikkige’ (versleten, oud) meubel kwam wondermooie muziek. En terwijl hij draaide zong hij soms enige arias dan ook maar luid mee. Soms hield hij op, om in een kistje een ander ‘boek’ te nemen. Meestal op aanvraag van een lachend boerke, die hem daarvoor een dikke fooi toeschoof. Hij klapte dat aardige boek open, en lei dat op een plankje, duwde het onder een koperen spelletje en begon toen te draaien. Eigenaardige bladen waren dat, vol gaten, en er stond geen letter op. Telkens schoof een nieuw blad langzaam verder, en aan de andere kant viel alles mooi weer op elkaar.
De aap haalde zotte sprongen uit, en toen greep hij een aluminiummen bekertje, en stak dit in onze richting uit. De omstanders schoten in hun zak, en zochten een stukje kleingeld uit en lieten het rinkelend in het bekertje vallen. Fier sprong het aapje terug op het orgeltje en reikte dit aan zijn meester, die draaide rustig voort. De aap ging midden op het orgeltje zitten en sprong van daar rechtstreeks op de schouder van zijn baasje. Zijn lange staart draaide hij rond de zwarte muts, en met zijn kleine handjes ging hij zoeken in de pijpzak van de warme dikke vest. Plots haalde hij een snoepje boven en begon er aan te peuzelen. Een geluk voor ons, want we waren vergeten, dat we nog moesten eten. We zijn dan maar snel voortgelopen naar huis, waar mama ons verwijtend aankeek, maar toen ze onzen uitleg hoorde, lachte ze mee met die apenstreken.
Carabitjes
Terwijl we toch op de markt zijn, nog iets wat me nu binnenvalt. Sommige maandagen stond er op de markt, afgezonderd van de andere kramen, een klein kraamke en daar verkochten ze ‘carabitjes’. Dat waren kleine ronde zoetigheidjes op een vel hostiënbrood. (Velletje wit ongedesemd brood, waarvan de hosties gemaakt worden). Ge moest ze zo van het papier afknabbelen. Ze verkochten goed aan de vrouwen die op het einde van hun marktronde huiswaarts keerden. De verkoopster, een dikke jarige vrouw, met een rode jeneverneus, maakte de omstanders wijs dat het goed was voor de spijsvertering, ‘voer de moage’ (maag) en dat ge er uw darmen mee kon kuisen. Dat moeten ze juist vertellen waar kinderen bijstaan, die zien daarin dan iets, dat op een schuurborstel gelijkt, en dat daarmee onze darmen schrobde, tot ge er den buikloop en buikpijn van kreeg. We zijn met schrik in ons lijf verder gelopen den berg op.
Caraboeja
Nee liever niet voor ons, dan maar liever ‘caraboeja’ van de neger die, in een moeilijk verstaanbaar taaltje, zijn waren aan de man bracht. Die stond wat verderop, zijn kraamke was een eenvoudig ijzeren vouwtafeltje met daarop een grote vierkante ijzeren schotel. Een dikke donkerbruine gestolde deeg lag daar middenin en van tijd tot tijd sloeg hij met een hamer er eens duchtig op los zodat er brokken afvlogen.
Met een klein schepperken vulde hij dan de kleine witte papieren tipzakjes en al babbelend in zijn onverstaanbaar mengelmoes van Vlaams, Waals en Engels, versjacherde hij zijn ‘marchandise’. Als hij iemand een hoestje hoorde geven, stak hij, met zijn zwarte dikbehaarde arm, een klein schoteltje uit. Als die het niet verstond, deed hij voor, wat hij moest doen, grabbelde een brokje en stak het tussen zijn helwitte tanden. Toen viel de hoester zijn frank, en nam een broksken. Eerst proefde hij eens, en uiteindelijk kocht hij er dan ook een pakje. Van dan af ging de verkoop vlot verder. Wanneer hij ons, kinderen, zag gaf hij ons ook een paar splinters, lekker smakkend aan de zoetigheid, zijn we dan huiswaarts bergop gelopen, want we hadden weer enkele minuten verloren van onze middagpauze.
Dokter Tissen
Op een keer scheen er op dien maandag niet veel te zien. Maar toen we onzen aanloop maakten voor het bestijgen van de markt, stond daar juist naast de poort van ’t Volkshuis, een grote bende rond een zwarte versierde camionette. Op de vier hoeken van het dak stonden vaandels. In grote gouden letters stond er “Dokter Tissen” en “De Wonderdoktoor” op de carrosserie geschilderd. Op de zijkant was een verhoog aangebracht en daarop stond een man met een ‘pittenleer’ (habijt) en een ‘chapeaubus’ ( hoge buishoed).
Hij klopte enige keren op de pedaal van een groskess (grote trom), die naast hem stond en, met veel omhaal begon hij iets uit te leggen. In zijn hand hield hij een klein flesje. Het leek een wondermedecijn te zijn, goed tegen zowat alle kwalen. En babbelen dat die vent kon. Toen we vooraan geraakt waren, tussen de benen door, konden we lezen wat er op die grote pancarten stond. En, omdat er nogal veel volk van Lessen stond, deed hij dan maar zijn uitleg ook eens in het Frans. Met een kwinkslag deed hij het volk lachen. Toen kwam zijn medewerker rond met aan zijn arm een mandje met groene flesjes, en verkopen dat die vent deed. Ge kreegt er zelfs een papiertje bij, waarop stond waarvoor het allemaal goed was. Of het achteraf veel afhielp, weet ik niet.
Maar we hebben iets later gegeten dan normaal, en hebben ons eten dan maar moeten opschrokken. Het was niet naar school ‘gaan’ dat we deden, het was van: ‘vlug lopen’. Een geluk dat we meester Van den Berge tegenkwamen. Hij was bij het naar huis gaan ook blijven plakken, hij woonde op de Vesten, maar die had een sleutel van het poortje van de school. We waren juist op tijd binnen voor de les. Ze hadden waarschijnlijk op hem gewacht.
De Krachtpatser
Er waren in de zomer weinig maandagen, dat er niet iets anders te zien was op de marktdag. Dat was dan ook meestal op hetzelfde plaatsken aan de grote kerkingang links. Van ver zaagt ge, dat er weer iets te doen was. Op een keer was het een grote zware halfnaakte man met juist een kort zwembroeksken aan , een vent als een boom. Armen had die man, zo dik als mijn billekens toen. Er liepen dikke bloedaderen op de dikke spieren. Handen als koolschoppen zo groot. Hij had een hals als een stier, met daarop een bijna kale glimmende dikke kop.
Hij stond op een verhoog, en maar uitleggen, tot hij naar een helper riep hem iets te brengen. Die begeleider was juist het tegenovergestelde van hem, een magere spriet, maar hij had wel zijn lengte. Met veel omhaal haalde hij van een stootkar een stuk ijzeren staaf, van zo ’n twee meter, en bracht dit op het toneel. Het was nog nieuw want het was nog recht en ‘t blonk in de zon. Toen hij het aan den dikke reikte, nam deze de rechte staaf van zo een twee centimeter dik vast ,en haalde er eerst nog enige gesten mee uit, en uiteindelijk lei hij het in zijn nek en trok aan de beide eindes, met zijn nek boog hij die baar krom. Algemeen applaus volgde. Aangemoedigd trok hij verder, en ondertussen gaf hij maar uitleg. Nu was de baar reeds vervormd tot een haarspeld. Bewonderend keek de massa en er klonk een applaus. De eerste stuivers vielen in zijn nabijheid. Maar schijnbaar nog niet genoeg. Hij stelde zich weer op zijn verhoog met zijn baar om den hals en toen zagen we de bloedaders in zijn nek dik worden als kabels , de dikke spieren puilden uit en langzaam maar zeker plooide hij de dikke ijzeren staaf verder toe. Angstig vroegen we ons af hoe hij daar ging uit geraken, maar nee, na een poosje rust, ging hij verder. De spieren balden nog eens sterk en weer was de baar verder geplooid. De stuivers werden franken en het applaus hield niet meer op. Een laatste ruk aan het starre ijzer vervormde het tot een halsband. Hoe kon hij daar nog uit geraken ? De helper nam het geld op en gooide het in een omgekeerde cabouche (muts). De krachtpatser babbelde maar onverdroten verder. Hij vond het blijkbaar plezant in die ongemakkelijke houding. Hij riep de omstaanders op om hem nu te helpen zich van dit oncomfortabel ijzer te ontdoen. Een paar goedgebouwde boerenkinkels kwamen naar voor, en samen probeerden ze het dikke ijzer weer recht te trekken, zonder zijn hulp. Maar geen millimeter veranderde het. De schrik bekroop ons dat ze die baar zouden moeten openzagen. Toen nam hij zelf weer de einden vast en plooide het ijzer terug zodat hij er uit kon. Eindelijk konden we weer gerust ademen. Hij bloosde van de inspanning en de twee boerkens dropen beschaamd af, hun lief lachte hen dan nog uit, op den koop toe.
De krachtman was nu verlost van zijn ijzer en plooide het nu terug recht, maar het bleef een verwrongen stuk. Toen lei hij het ijzer op een stuk boomstronk, dat hij als een pluimken van zijn stootkar tilde, en bewerkte het kromme ijzer met zijn vuist. Hij sloeg er op tot het weer recht was, of bijna. Maar dit schouwspel had redelijk lang geduurd, zodat ons eten koud was en we thuis zeker geen goede punten hadden die dag. Op school kwamen we natuurlijk ook te laat en we kenden het liedje al : straf schrijven. Maar, we hadden tenminste iets gezien!
De Standwerkers
In het groot verlof kon het ook eens voorkomen dat papa iets moest doen in de stad, en met een beetje zagen konden we dan mee, vooral als we wisten dat hij over de markt moest, en als dat dan samenviel met een maandag voornoen, dan kon onze vreugde niet op. Den Hooiweg beneden gaan, dat was niets voor ons, maar papa was ons ritme niet gewoon en kwam veel later aan. Maar we wachtten hem op, om dan samen tussen de boerkens en de vrouwen door, een weg te vinden naar de Brugstraat. Als het goed weer was, kondt ge op de koppen lopen. Het was precies of ze dan allemaal losgelaten waren.
Op een keer was er weer iets te zien nabij den Marbol, en er stond veel volk rond een kraam. Vanonder een kleine tent stond een groten verkleedde man met een rode halsdoek om zijn nek en een kleppe (kepie) op zijn kop, te zwaaien en riep hij iedereen op zijn krachten te meten. Hij die een nagel in drie kloppen volledig in de balk kon kloppen kreeg een flesje krachtdrank als beloning.
Op twee schraagskens lag een dikke houten balk.
Er zaten verschillende nagels in, maar veel zaten nog met hun kop boven. Hij deed eerst een voor en in één twee drie zat de nagel er volledig in. Een paar krachtige boeren beproefden hun macht, maar de nagel bleef halfweg zitten. Ze werden dan nog eens flink uitgelachen door hun compagnie.
We moesten papa niet lang pramen om ook eens zijn geluk te beproeven. Hij kreeg een hamer en een halven kepernagel en hij mocht kiezen waar hij wou, als het maar op de balk was. ’t Eerste wat hij deed was zijn hamer eens wat vastzetten, want hij zat op zijnen steel te baloteren (waggelen). Door hem met de steel eens goed tegen de balk te kloppen zat hij muurvast. Dan spuwde hij eens als een ervaren smid in zijn handen en nam de hamer stevig vast, hield de nagel recht op de balk en met een goedgemikte slag dreef hij die diep in het hout. De venter keek toe, en zag dat er iets te zien was, en riep de omstaanders op mee te kijken. Een tweede slag volgde en de derde diende alleen nog maar om de kop van de nagel tot tegen de balk te drijven, algemeen applaus! De kramer kwam hem feliciteren en schonk hem het flesje wonderdrank, waarmee elke winnaar beloond werd. Dat was het eigenlijke doel: volk lokken, en dan veel flesjes verkopen. Papa heeft er ook nog eentje bijgekocht omdat hij bijna niet anders kon.
Wat verder aan de ingang van de Vredestraat stond een standverkoper. Hij had maar een klein kraamke, maar er stond een grote bende volk rond. We hebben moeten trekken en krabbelen om vooraan te geraken, want anders konden wij kinderen, niets zien. Wat hij versjacherde verstonden we in het begin niet goed, want hij rammelde in puur Antwerps en we verstonden er geen jota van. Hij demonstreerde hoe ge met een oude kapotte vijl gaten kondt maken in glas, dankzij dat speciaal product uit het flesje. Ha ! Dat was interessant! Hij nam een stuk glas en met een ruitensnijder sneed hij er een stuk af. En maar babbelen tussendoor. Hij deed geheimzinnig een druppelken vocht uit dat flesje op het glaasken en met een stuk slijpsteen wreef hij over de boorden. Rondom bewerkte hij dit, en toen deed hij iets waarvan ik grote schrik had, hij wou in zijn arm ermee snijden, maar dat ging niet, het glas was eenvoudig bot.
Vervolgens stak hij een roestige vijl in een spanvijs en sloeg er met een hamer de punt af, stak de vijl in een flesje, en op zijn tafeltje begon hij te draaien en te keren op dat stuk glas. Eerst kwam er een klein wit putteken in en dan begon hij met zijn vijl te draaien. Af en toe deed hij een druppelken van dat vocht op het glas en deed hij weer verder. Na enkele minuten wrikken hief hij het glaasje omhoog en liet het zien. Hij nam een stukje koord en stak het door het glaasje en hing het dan op in het gebinte van zijn tent, bij de andere stukskens. Dan al babbelen begon de verkoop. In een groten bruinen papieren zak stak hij eerst dat flesje met op een groot papier den uitleg in het Vlaams en dan nog in andere talen, want het was wereldgekend. Hij gaf iedereen een oude vijl mee zodat ze het konden proberen. En dat allemaal voor de onnozele prijs van 5 frank. De verkoop ging vlot.
Papa heeft er geen gekocht want hij wist wat het was : gewoon terpentijn. Maar ja, iedereen wist dat nog niet.
Na de boodschap zijn we langs de Steenstraat terug naar huis gegaan, want er stonden misschien nog van die verkopers en het werd stilaan noen, dus tijd om op eten te peinzen (denken).
Wat we er ook nog gezien hebben waren vuurspuwers met daarbij enkele steltlopers, maar daar mochten we niet te dicht bijkomen, het was veel te gevaarlijk.
Er stond ook ne keer één oud grijs manneken met een zwart kostuum aan, met een klein tafeltje voor hem, een gouden bril versierde zijn rode neus, en die verkocht met veel bla bla bla speelkaarten, ja gewone speelkaarten zou men gezegd hebben, maar daarmee heeft hij toeren gedaan. Spijtig dat we die maar één keer gezien hebben.
Muziek in ’t stad
De Kiosk
Wanneer de kiosk werd gebouwd is mij niet bekend. Het stond goedgelegen in het midden van de markt. Het was opgebouwd in arduin als een achtkantig overkoepeld open gebouw. De vloer van dit monument was uitgevoerd in gepolijste arduin en lag op een twee meter hoogte. Het geheel was onderkelderd . Deze donkere ruimte diende om de muziekstoelen en de ijzeren stoelen in te herbergen. Ook de vaantjes die bij feestelijke gelegenheden werden opgehangen vonden er hun plaats. De marktkramers konden er mits betaling hun kraam in opbergen en dienden dit niet weg en weer mee te slepen.
Het werd opgetrokken volgens de toenmalige normen van de akoestiek. Later werden er ook elektrische versterkers geplaatst, maar veel verder dan enige experimenten, bij speciale feesten, is het in mijn jeugdjaren nooit geraakt. Een trap van zo één meter breedte langs de kant van de marbol gaf toegang tot de open ruimte.
De eerste verlichting was nog met gas, die werd later omgebouwd in een elektrische. Zo kwamen de muzikanten ’s avonds goed in het zicht en konden we de dirigent van ver zien, als hij op zijn voettrede stond te zwaaien om de muzikanten in de juiste pas te houden.
Het dak werd geschraagd door een gietijzeren gebinte, dat rustte op hoge ijzeren palen. Het dak had een specifieke vorm, geheel in functie van de akoestische en toenmalige architecturale vereisten, zodat de muziek over een groot gedeelte van de stad goed te genieten viel.
Rondom zorgde een ijzeren hekken met leuning voor de veiligheid.
In de richting van de Brugstraat stond het “Manneken Pis” in al zijn glorie onder hetzelfde monumentaal overtrek, dat het nu nog heeft aan het stadhuis.
Toen we klein waren stond ernaast een kanon, dat ons aan de WOI deed denken. De bijgaande foto (hierboven) dateert van 1935 tijdens de H Hart-feesten. Het was toen reeds verplaatst naar een andere plaats op de markt, juist voor de ‘permenensje’ (politiecommissariaat) naast de trap van het stadhuis.
De Fanfaren
Onze stad was toentertijd meerdere fanfaren en harmonieën rijk. Als er een officiële feest was speelden ze broederlijk naast elkaar rond de reuzenfamilie van wie kinneken Baba het meest geliefd was.
Elke grote politieke partij had een tamelijk groot orkest, en midden op de Grote markt stond de mooie kiosk ter beschikking. Op de gewone dagen was dit een lege ruimte, maar op sommige dagen, werden de muziekstoelen uit de kelder naar boven gehaald en werd alles eens heel proper gemaakt. Aan de herbergen, waar de politiekers hun lokaal hadden, werden dan de vouwstoelen en groene ijzeren tafeltjes buitengezet.
Als het feest dan begon, deed de fanfare, voorafgegaan door een turnclub,of majorettes, eerst een rondgang door de stad. Er werd vertrokken vanuit het partijlokaal. Op elke hoek van de straat deden de turners dan een paar oefeningen of een dansje, al dan niet verkleed in ouderwetse kledij , onder begeleiding van de hele ploeg muzikanten.
Voorop stapte traditiegetrouw een champetter (politieagent) die, met zijn witte handschoenen aan, de baan vrijhield van het zeldzame verkeer. Als er dan toch een gespan of zelfs een auto in zicht was, werd deze naar de zijkant van de straat verwezen. Daar moest hij dan maar wachten en vooral stil blijven: dus, motor uit. De eersten die de stoet aanvoerden waren de turners, die in een mooi strak spannend uniform keurig, op een rij van vier, in gelijke pas en op maat van de muziek de grote groep voorafgingen.
De vlaggendragers volgden: eerst stapte de prachtige fluwelen vlag van het muziekkorps. Daarop volgden, in groep, de andere drapeaus (vlaggen) mooi op een rij. De majorettes volgden dansend. De trommelaars met hun verschillende soorten trommels sloten aan. Als de fanfare niet speelde, trommelden ze er op los. De fanfare in uniform met prachtig kepie volgde, met vooraan, netjes op een rij, de jongeren met fluitjes, die de verschillende soorten blaasinstrumenten vooraf gingen.
Op de eerste rij waren de eenvoudige trompetten, maar verderop kwamen er een rits van glimmende buizen bij, met van langsom grotere toeters in fris opgeblonken koper, tot op het laatst er enkele huizenhoge trechtervormige glimmende toeters voorbijtrokken, die deden alleen maar een felle “prot prot” om de cadens te houden. Als laatste kwam een koddig koppel: een flink gespierde dikke man , die droeg op zijn rug een grote ronde kist met daar bovenop een geel koperen schaal, en een lange magere man liep daarachter. Die had in zijn een hand een knuppel met een grote bol op en in zijn ander hand een koperen deksel. Dat moest hij dan, in de maat, juist gepast eens op het ander deksel slaan, en dat ging dan van “klets”, terwijl hij terzelfder tijd met zijn knuppel een stevige bonk gaf op de ronde kist. Dat was dan van “klets boem, klets boem “ ze noemden dat den “groskes” (grosse caisse) . Daar liepen de bengels dan het liefst rond, om te zien of de lange zich niet eens vergiste en op de kleine vent zijn kop eens sloeg.
De notabelen, dikke sigaren rokend, volgden en groetten glimlachend en zelfvoldaan de kijkers.
Op sommige plaatsen werd dan voor een deur, meestal een met een hoge trap ervoor, eens halt gehouden en schaarde zich de groep rond dat deurgat en blies er maar op los. Tot de deur openging en er een heer en dame buiten kwamen. De dirigent ging dan even een goeden dag zeggen en de fanfare kon dan weer verder. Maar als het een herberg was, werd er afgestapt. De muzikanten lieten hun instrumenten voor de deur staan en drumden naar binnen. De waard had zijn handen vol.Na een klein kwartiertje begonnen de eerste muzikanten terug buiten te sijpelen. Hun dorst was gelenigd en hun blaasje geledigd. Ze konden weer verder. Het duurde een wijle voor de laatste buiten geraakte. Nu gaf de dirigent zijn instructies. Er werden bladeren, die op het instrument in een klem gevat zaten, gewisseld. Vlug nog enkele woorden gewisseld en dan gaf de dirigent het teken met zijn stoksken , en het was weer van vijf maten trommelen, en dan start. Soms waren de eerste noten niet correct, maar weldra speelden ze weer volledig en gelijktijdig hun partituur.
De kleine van de ‘groskes’ was een ‘leperd’. Telkens er aan een café gestopt werd vond hij het middel om ongezien een flesje mee te ritsen. Onderweg dronk hij dat dan maar op, zodat de lange Jef moest oppassen waar hij sloeg. Bijzonderlijk op het laatst van hun tournee werd het gevaarlijk. En de dikke had het dan soms moeilijk de pas te houden . Er kwam een grote rode zakdoek uit zijn jas, en tussen de passen door, wreef hij zijn zweet af. Er werd toen verteld dat hij eens op zijn knieën gezakt was, maar dat het niemand heeft gehoord, de lange Jef was hem mee gevolgd. Een geluk dat er nog een reserve drager in de ploeg was, die is moeten inspringen, want den dikke was totaal van de kaart. Uiteindelijk zijn ze toch aangekomen in het lokaal. Den dikke heeft wel zijn algemene repetitie van de namiddag op de kiosk gemankeerd, maar ’s avonds was hij toch weer op het appel en heeft hij voorbeeldig zijn ‘groskes’ bediend, al moest hij dan maar juist het klein papiertje van de partituur keren.
In den namiddag werd er een klein voorsmaakje gegeven vanop de kiosk. Het was een leuk aanzien als de fanfare recht naar dat smalle trapken ging, om dat, al spelend te bestijgen, om zo zijn plaats op het podium in te nemen. Het podium was goed gevuld. Met een veeg van de mouw werd nog gauw het koper wat opgepoetst.
Op de muziekstoelen werden de papieren in de juiste volgorde gestoken. De dirigent haalde zijn stoksken tevoorschijn, tikte even op zijn lessenaar, deelde nog enige instructies uit. Het kon beginnen. Enkele tikjes en hij begon te zwaaien, opeens schoot heel de bende los, en een daverende mars zette in. De kinderen liepen rond de kiosk op maat van de muziek, tot er een champetter genoeg van had, en vanuit de ‘permenensje’ (politiekantoor onder het stadhuis) enige stappen in de richting kiosk deed, om de rust te doen weerkeren. Zo werden er verschillende muziekstukken uitgevoerd. Na elk stuk gaf de dirigent nog enige verbeteringen en werd er een eind gemaakt aan dit korte namiddagconcert.
Tegen den avond werd de rammel (beiaard) van de kerkklokken stil gelegd om niet te storen bij het avondevenement. (De rammel is het klokkenspel, dat automatisch afspeelt bij elk kwartier.)
Dezelfden avond, als het begon te duisteren, werden de gaslichten aangestoken. De ijzeren stoelen werden uit de verschillende feestlokalen gehaald en de helft van de markt werd langzaam een zee van luisteraars. Stipt op uur, nu ja … of ongeveer, werden we dan verrast op een concert.
Meestal was dit op het uur dat we naar bed moesten, zodat we op een mooi aria dan in slaap vielen. In de zomer sliepen we immers met de venster open. Er stond wel een transparante (muggengaas) in, maar hier en daar was er toch een muggetje binnen geraakt, en weet ge wat die deden ? Bijten. Liefst nog in uw gezicht, zodat ge ’s morgens nogal eens met een dik oog opstond. Soms was ze te vroeg aan het zoemen gegaan, en dan was het alarm, en allen gingen we dan op zoek naar die snoodaard. Soms werd er met een schoen naar gemept en, als we ze hadden, zaagt ge dan het slachtoffer dood prijken op het behang. Zegevierend legden we dan onze kop neer.
Luisterend naar de beroemde aria’s werden onze ogen ook maar zwaarder en zwaarder, tot ze dicht bleven en we verkocht waren.
Af en toe werd het concert onderbroken en gaven de turners een beeld van hun kunnen. Het publiek was niet gierig met zijn applaus, zodat er meestal een bisnummertje volgde. Alleman was tevreden.
Niet alleen de blaasinstrumenten kwamen aan bod, ook de strijkensembles kwamen op het podium. Zelfs werd er soms een vreemde filharmonie uitgenodigd, dat stond dan natuurlijk al lang aangekondigd in de plaatselijke pers. Voor een filharmonisch optreden was de ruimte op de kiosk wel wat beperkt, maar toch slaagde men erin een groot orkest in onder te brengen. Een vleugelpiano hebben we er nooit op gezien. Zelfs voor een gewone piano was het een heel karwei om dit zware meubel langs die smalle trap boven te krijgen.
Zo raakte elk kalenderjaar wel goedgevuld. Bijzonderlijk als er verkiezingen in het zicht waren.
De Jachthoorn
Elk jaar op het feest van St. Hubert , de patroon van de jagers, speelde dokter Broeckaert een hele avond op zijn jachthoorn. Vanuit de tuin van zijn villa aan de Bleek, klonken de tonen klaar en helder door tot bij ons. Dan konden we, van in ons bed, in gedachten verzonken, de stoere jagers in onze dromen zien lopen, met de speer of de boog in de hand, lopend achter een wild zwijn, of was het een ree? Onder onze fantasie groeide het beestje uit tot monsterachtige vormen, die in onze slaap dan overgingen tot wangedrochten uit de sprookjes wereld.
De Harmonica
Als we ’s avonds na de studie (zeven uur) van het College naar huis trokken, werden we soms aangenaam verrast.
Boven de Brugstraat was er een café, waar regelmatig een harmonicaspeler zijn kunnen liet horen. (accordeon)
Meestal op een maandag, als de boerkens hun uitstap naar de stad wilden besluiten, hoorden we de harmonicamuziek weerklinken. Door de bedampte vensters zagen we de koppels ronddraaien op de maat van de muziek. Soms zette er iemand zijn keel open, en weldra zong dan de hele bende mee.
Wij mochten dat niet zien van ’t school, dat was doodzonde. Want er was vrouwvolk bij. Gedwee liepen we daar dan ook snel voorbij , maar de muziek bleef in onze hoofden rondslingeren.
Bij klaasdag heeft er meer dan eens een harmonica op het verlanglijstje gestaan. Maar hij heeft er ons nooit één gebracht, het maakte immers lawaai en dat hadden we thuis al genoeg.
Boven in ons bed in de zomer hoorden we van overal kinderen en groten muziek oefenen. In de Pachterstraat was er één en die heeft het jaren uitgehouden om, van vanaf zeven tot negen uur, enkele klanken uit een trompet te halen. Ik denk niet dat het veel heeft geholpen, hij blies op het laatst nog even onbeholpen, maar hij was toch goed voor den hoop te vullen.
De Marktzanger
De zondag na de hoogmis van 9 uur, aan de hoofdingang van de grote kerk, langs de Brugstraat, stonden er dikwijls zangers, al dan niet begeleid door een trekzak (harmonica, accordeon) liedjes te zingen. Eerst trachtten ze enkelen rond zich te lokken door met hun papierbundels te zwaaien , alras kwamen enkele jongens rond hen staan en dan zette de accordeonist zijn aireken in, viel het in de smaak dan bleven er ook grote mensen staan.
Na het eerste couplet ging een vrouwmens rond met de gedrukte teksten en, meezingend verkocht ze die dan. De eerste exemplaren gingen maar langzaam van de hand, maar na een kleine ronde, had zij al geen handen genoeg meer.
Een lange slungel uit het volk haalde zijn mondharmonica boven en op een, twee, drie was hij mee aan ’t spelen.
De zanger kweelde een tweede lied en toen kwam de verkoop echt los. Zodat hij moest inspringen en, al zingend, verkocht hij zijn gedrukte exemplaren.
Hoe meer hij verkocht, des te straffer hij zong. Vanuit één of andere café, kwam er iemand met twee pinten schuimend bier aangelopen, en gaf er één aan de zanger. De andere wou hij zelf uitdrinken maar daar was de verkoopster te rap voor, en op een gegeven moment zat het glas in haar hand en dronk ze het welvoldaan op. De talrijke toeschouwers lachten deugdelijk en applaudisseerden hartelijk. Het was een stimulans om toch ook maar een ‘dichtje’ te kopen, en wie weet mee te neuriën.
De ‘garcon’ (kelner) is dan maar bedeesd teruggekeerd. Het scenario heeft nog een tijdje geduurd, want met de mis van 11 stond hij daar, naar ’t schijnt, nog. Maar zijn vale kleur was veranderd in hoog rood. De maandag heeft hij zijn week goed gemaakt, want bovenop den beestenmarkt, op de Vesten, stond hij daar weer. Zijn begeleider en zijn verkoper hadden zich verkleed in een Hollands boerenpaar, en op hun klompen hebben ze enkele dansjes uitgevoerd. Af en toe moesten ze naar hun mooi geverfde ‘chiese’ (rijkoets met een paard ) zich gaan bevoorraden van teksten, en onderwijl dronken ze ook wel, in ’t geniep, een sloksken. Van de tanten hebben we later gehoord, dat ze daar hun boterhammen zijn komen opeten. Ze waren stief (zeer) content, als ze hun geldbeugel op een schenkblad uitkeerden, om te tellen.
De tanten hebben hen dan een poosje alleen laten voortdoen. Ze zijn dan vertrokken richting Onkerzele, maar ze hebben eerst nog een krieksken moeten drinken op de goeden afloop.
Vervoer en transport
De Grote Bareel
We hadden in de stad nog een andere passerelle. Op den Kalottenberg (Oudenaardse Poort) dwarste den ijzeren weg met de straat. Het station was daar maar een honderd meter van af.
Toen had Geraardsbergen nog een rangeerstation van betekenis en met een afgedankte locomotief werden daar nog de wagons gerangeerd (aan elkaar, op de juiste volgorde verbonden). En dat gaf telkens een zware dreun, als die wagons tegen elkaar aanbotsten. Maar dat druk station gebruikte toen alle sporen tot voorbij de overweg. Aan den overweg waren er zeker tien of twaalf sporen, en daarachter volgde nog een spoor van den tram.Het was zelden dat ge met een kar, of met een auto, direct kon doorrijden. ’t Was telkens van wachten. Om dat voor de voetgangers te vermijden was er een passerelle gebouwd over alle sporen. Die werd druk gebruikt, ook door de fietsers
Als ge daar dan met den auto voorstond, moest ge ne keer ferm toeteren en dan kwam een spoorman met een rode vlag uit zijn kot en keek wat er was. Dan trok hij weer naar binnen belde eerst met de chef om te zien of er geen trein moest binnenkomen, nam zijn toeter en ging tot ’t halven de sporen staan en blies enkele keren. Toen kwam hij weer naar zijn bareel, en draaide die langzaam open. Hij deed teken dat ge rap moest zijn en ge waart er nog maar juist over, of ze ging weer toe. Mensen van ’t stad, die de binnenstraatjes kenden, reden dan maar naar ‘’t holleken’ op de reep om dan langs de tramstatie de richting Oudenaarde te nemen.
Externe foto (getoond in een nieuw venster):
postkaart van de spooroverweg aan de Oudenaardse poort, anno 1900
Over reizen met de trein vertelt Em. De Cooman ook in het artiel “Tweede Nieuwjaar” toen ze met de trein van Geraardsbergen naar Zandbergen gingen.
De Tram
Aan den overkant van de bareel was rechts de tramstatie. Er waren verschillende sporen naast elkaar.
Onder enkele afdaken stonden wagonnetjes op een rij en van voor stond een zwarte rookuitspuwend groen gedrocht met veel koper en van voor twee grote koperen lampen tussen de twee massieve buffers. Daaraan hingen, achter de onafscheidelijke vrachtwagon, een paar reizigerswagonnetjes, daar moest ge van voren of van achter instappen, zeg maar inklauteren, zo hoog was dat, en ge stondt al op een verhoogje, en achter u stonden anderen te drummen, om een goed plaatsje te bekomen. Uw ticket moest ge later bij de chef-garde kopen. Die schreef uw bestemming op een klein voorbedrukt papiertje, ge moest dat goed bijhouden voor uw terugreis. Doordat die wagentjes zo kort waren, konden ze korte draaien nemen. Veel comfort was er niet aan, in de winter werden die houten wagonnetjes, met houten zitbanken, verwarmd met een klein kolenvuurtje. Door de zwaar bedampte ruiten en de dikke pijpenrook kondt ge met moeite het landschap zien. Dus werd er gezocht naar een plaatsken bij de ruiten. Met onze mouw vaagden we de ruiten schoon maar na enkele minuten was het weer van dat en mochten we weer wrijven.
In de zomer zorgden de halfopen wagonnetjes, zonder deur, voor de koelte. Omdat hun klanten meestal ‘boerkens’ waren ,en ’s morgens met een bende schoolkinderen uit de naburige dorpen, noemden ze dat in ‘t stad den ‘boerentram’. In tegenstelling tot Ninove, dat toen reeds een elektrische tram had, maar ja, die reed naar Brussel.
Een keer heb ik maar meegereden, en het was maar tot ‘Sintsjans’ (Hemelveerdegem. ) Na het fluitjessignaal zette het gevaarte zich hortend en stotend in beweging. Op de weinige rechte stukken ging dat tamelijk snel maar dan werd er bruusk geremd en vlogen we bijna met ons gezicht tegen de bank aan den overkant dan weer vlogen we naar links als hij den draai nam en dan stoomde hij weer gezapig verder. De mensen die rechtstonden moesten zich telkens goed vasthouden aan de lederen riemen die aan het dak verbonden waren, zo slingerden ze heen en weer. De vrouwen giechelden luid als er enen sakkerend met zijn arm tegen iets aanbotste. De reizigers op de banken probeerden in hun gazet te lezen maar het was onbegonnen werk, ze werden dan maar van armoede opgeborgen.
’t Was raar hoe dat ging, tussen de huizen door, bijna tot tegen de beek en dan soms tussen de koeien, en dan plots aan de kant van de straat, tot ge daar dan stond, midden op een plein vóór de kerk. Via een verhoogje mocht ge afstappen, maar ge moest u toch goed vasthouden aan de koperen trapleuning, want het was een diepe stap naar beneden.
En maar roken dat dat machientje deed. De vuurhaard stond open, en de stoker schepte uit een hoek met een grote troefelschop maar kolen in die bak, terwijl de rook maar zwarter en zwarter werd. De deur van den oven ging dicht. De machinist kwam even door een raamken kijken, met een zwarte veeg over zijn gezicht. Alleman was opgeladen en als laatste wachtte de chef-garde op het verhoogje. Hij keek eerst nog naar zijn zakuurwerk, en gaf , met zijn fluitje, het teken om te vertrekken.
De machinist trok hij aan een kettingske en daar ging de stoomfluit, met een witte stoomsliert kwam daar een schril geluid uit. De begeleider deed nog een teken, stapte in en de tram kon verder.
Tussen de zwarte rook spoot een witte pluim omhoog. Het gevaarte rammelde en er kwam piepend beweging in de voorste wielen, ze draaiden gierend, loos rond, maar meer en meer kregen ze vat op de glimmende spoorstaven en de rest kwam lusteloos hotsend en botsend mee in versnellende beweging. Hij verdween langs een smalle doorgang, tussen de huizen een geur van smeulende kolen achterlatend.
Af en toe fluitend, om een koe die in de weg liep, of om de straat over te steken, want hij stoomde soms ook naast de straat . Erg snel was hij niet, maar ge kwaamt veilig en goedkoop ter bestemming. De halte was een klein verhoog om af te stappen. Signalen of barelen kenden die kleine duivels niet. Ze werden later vervangen door mazouttrams die op hetzelfde traject voeren. Ook die zijn, met al hun romantiek, nu verdwenen en vervangen door bussen.
Naar Zandbergen
Ook bij onze tochten naar Zandbergen konden we het eens lukken dat we, na de akelige slechte wegen door Grimminge, voor een gesloten brug stonden, en rustig het voorbijvaren van een of ander schip maar moesten afwachten.
René, den bruggendraaier, deed van verre teken, hij stond al aan de bareel om ze toe te schuiven, maar ons oud karretje was niet van de rapste, en de weg was zo scheef en slom en slecht, dat papa hem dan teken deed, dat we toch tijd hadden. Zo konden we eens van nabij zien, hoe een sleepboot in zijn werk ging. Wat die berm kolen daar deed, en waar die stoom gemaakt werd. En van die schroef die in dat water draaide. Alle uitleg gaf papa ons .
Hoe die brug werkte, want het was van een andere soort dan deze die we in Geraardsbergen gewoon waren van zien. Als de vaartuigen voorbij waren zagen we René naar een toestel gaan en daar begon hij aan te draaien en de stalen kabel bewoog. Het brugdek daalde langzaam naar beneden tot het een groten bonk gaf. Dan verliet René zijn zwingel en kwam een grote grendel toedoen, dan deed hij de bareel open , en na een korten babbel met mama en papa reden we door, naar Bommama en Bompapa.
Daar hebben we den helen zondagnamiddag geredeneerd over dat scheepstrekken, van hoe dat veel vroeger ging.
Toen we vóór valavond huiswaarts naar Geraardsbergen trokken, was het puur toeval, dat daar dan juist een vlot bomen voorbijvoer. Van aan den Doornberg kwam een drollig gevaarte aanvaren.
Kris kras door elkaar gestapelde en met dikke kettingen vast gesjorde boomstronken lagen op het water en dreven langzaam naar de smalle brug toe. Op den tragel trok een zwaar trekpaard het geheel in matig rustige pas voort. Zijn begeleider liep er rustig naast. We dachten elk moment een toeter te zullen horen, maar nee, dat gebeurde niet. Het kon zichtbaar onder de brug door. Maar René, den bruggendraaier, kwam toch maar kijken, kwestie dat ze ‘zijn brug’ zouden kunnen beschadigen. Maar het waren bekenden en ze wisselden enkele woordjes over en weer. Op enige meters van de brug hield het paard op met trekken en stond stil. De vracht voer langzaam verder. De menner nam de nu slappe kabel vast, en droeg hem over het vaste bruggedeelte en haakte terug aan. Nu mocht het paard weer verder, want het vlot dreigde stil te vallen. Eens de kop van het vlot door de bruggeul door was, kon het zware dier langzaam weer aanspannen. Ondertussen stuurde de vlotman met een lange stok, het vlot mooi door de geul, ver weg van de ‘dukdalven’ (bruggenhoofd: palen geplaatst vóór en na de brug, om deze te beschermen ). Nog een groet aan René en langzaam voer het vlot verder de bochtige Dender op, richting Geraardsbergen naar de stekskens fabriek van de Zweden. Het was een reis die wel veel vaardigheid vereiste. Het paard had reeds vele malen dit trekje gedaan en kende de goede houding en pas om er een goede vaart in te houden. Maar de vlotman had echt geen rust, telkens moest hij bijsturen met zijn lange steunstok . Het vlot werd onderweg regelmatig gekeurd en nagegaan of de kettingen nog goed spanden, want vóór het sas van Idegem was er veel te draaien en te manoeuvreren, om tussen de smalle sasmuren door te varen. Maar eens daar voorbij konden ze varen tot in ’t stad. Maar dat zal wel de volgende dag geweest zijn.
Het was langzaam rijden dien avond, want erg sterke lampen had ons Citroëntje niet, maar wij hadden veel geleerd.
De Boomezel
De stekskensfabriek was toentertijd een grote afnemer van hout. Zodat het hout van alle kanten werd aangevoerd.
Veel hout werd met de trein aangebracht. Het meeste werd echter uit de nabije streken aangevoerd. Meestal met een boomezel.
Zo kon men er soms enkele tegenkomen, als we met den auto ergens naartoe gingen. Ze waren meestal in groep, met een stuk of vier boomezels. Dan was het opletten geblazen . Van ver, als we ze tegemoet reden, werd er een veilige plaats gezocht om te wachten tot ze voorbij waren, want ze zwaaiden soms over heel de straat. Ze waren soms met vier of vijf spannen kort achtereen en de menners hadden het echt niet gemakkelijk om die kromme gevaarten rechts op de kasseiwegen te houden, in elke put zwierden de bomen links en rechts. Maar eens voorbij hadden we baan weer vrij, praktisch voor ons alleen.
Maar een gespan voorbij steken was een hele karwij. Papa heeft ze zelden voorbijgereden. Liever bleef hij er achter, en als hij een andere baan kende, nam hij deze dan. Of anders bleef hij er doodgewoon achter, op zijn gemak, en stak een cigarillo aan. Hij kende hun gewoontes een beetje, en kijk, daar hebt ge het al. Een hele rij van vier stonden rustig aan de kant, aan een herberg te praten, en deden teken, dat we veilig door konden. Ze hadden dorst en de paarden ook. Ze zwaaiden een vriendelijke groet, en we wuifden ze nog eens na en we reden door. Toen hadden de mensen nog tijd.
Boomhakker was toen een gevaarlijk en zwaar beroep, maar de bomen ter plaatse brengen ook.
Nog al dikwijls werden we ’s middags, na de school, verrast door zo een gevaarte. Een paar krachtige paarden kwamen de Begijnenstraat in. En ofwel bleven we veilig binnen het poortje, ofwel liepen we snel rechtdoor naar de Grote straat. De prachtdieren met wuivende manen, en prachtig met koper versierde garelen kwamen woest aangestapt. De menner had moeite hen te volgen. De lange zweep hing boven de halve wilde dieren, met daarachter een groot, zwaar, zwiepend gevaarte.
Onder een grote ijzeren boog, tussen heel grote wielen met ijzeren banden, hingen twee of drie lange stammen. Krom of recht zoals ze gegroeid waren, bengelden ze met grote ijzeren haken, aan de dikke kettingen. Een dikke balk, met de ijzeren brug verbonden, had van vóór een armdikke trekhaak. De koppen van de bomen sleepten vooraan op den grond en lieten een spoor van schors en houtvezels na. In een putje, en er waren er veel, slingerde het hele gevaarte links en rechts. De menner liep naast zijn beesten en maande hen aan tot rust. Maar opgezweept door die bende uitgelaten kinderen, stapten ze stoer voort. Aan de hoek van de Grote straat moest er rechts op gedraaid worden. Hij sprong naar de grote haak, en met een krachtige vloek werden de dieren tot stilstand gedwongen. Hij liet ze een poosje bekomen, en ging er dan kordaat naartoe en nam ze bij den breidel en begon langzaam de moeilijke bocht te nemen.
De brede ijzeren banden blonken en schoven en slibberden over de ronde kinderkoppen. De krachtige paarden waren nat van het zweet en het schuim kwam uit hun mond. De neusvleugels stonden wijd opengesperd. Enkele rustige woorden deden wonderen en de nu rustige beesten bewogen langzaam en zo nam hij in alle kalmte en met groot gemak de moeilijke draai.
Daarop volgde de draai naar de Gasthuisstraat ook in langzame pas. De bomen slingerden heen en weer, maar de dieren waren nu rustig en voelden de sterke hand van hun baas. De twee kwaadste draaien van het hele traject waren genomen, en nu konden ze kalm naar de fabriek gaan. Hier in de Gasthuisstraat, was toch geen verkeer. Ze zullen wel een pintje verdiend hebben. Persoonlijk heb ik toch een paar keren gezien dat een boomstronk beland is in de vitrine van de boekenwinkel, op den hoek van de Grotestraat. Met heel veel schade en werk voor de politie en verzekeringen.
Een Duiker
Op een keer, in den uitkomen, kwam er op een namiddag een eigenaardig schip aanleggen, niet ver van de Passerelle. Er stond een hogen toren op en op een tweede ponton, dat ernaast kwam liggen, lagen op het dek veel lange zware ijzeren platen met een eigenaardige vorm.
’s Anderdaags zijn we wel wat vroeger van huis vertrokken, om te weten wat dat was. Veel was er nog niet veranderd, maar we zagen een rookpluim uit de hoge dikke schouw komen, dus er was iets op komst. Op het effen dek vooraan stond een spel met hefbomen en veel caoutchouc darmen. Er was er enen die zei, dat ze gingen buizen onder den vaart steken voor den telefoon. We wachtten af.
‘s Noenens hing er zo een plaat aan een kabel omhoog en daarboven op stond een zware machine die stampte werkelijk de plaat in de grond, en telkens dat het een dikke stoompluim liet vliegen, trok dat een gewicht omhoog en dan liet het dat plots los, het ging dan van: boem, en weer een stoompluim en weer boem. De grond waar we stonden daverde, en weer zakte de plaat enkele centimeter en zo ging dat door, de ene slag na de andere.
Boem, boem en die plaat bleef maar zakken, ze was zeker vijftien meter lang. Toen ze zowat twee meter boven de kademuur uitstak daalde ze veel minder, tot ze nog maar een centimeterke meer zakte en ongeveer gelijk kwam met het dek van die rare boot. Dan werd alles losgemaakt. (ze noemden dat heien met een heibok vb. om een afdamming te maken). Wij moesten ons nog haasten om naar huis te gaan eten, we hebben geschrokt dien middag, want we moesten er alles over weten. In het weerkomen waren ze juist bezig een andere plaat in een gleuf van de eerste te passen, en daarna de zware hamerkop er aan te verbinden. De eerste bonk werd gegeven, zodat we voort konden en nog juist binnen geraakten. De zware bonken konden we tot in de klas horen en voelen. Toen de meester wilde weten wat dat was, hebben we hem de volledige uitleg gegeven. De klas kon niet rap genoeg gedaan zijn, want we wilden dat allemaal meebeleven. De hele namiddag werd er duchtig op los gebonkt, en om vier uur waren reeds vier platen in de vaart geheid. Stilaan lieten de werklui wat meer weten over het doel van de werkzaamheden. Er kwam een armdikke telefoonkabel onder de Dender. Dagenlang werden heipalen geklopt, tot ze de vorm van een halve cirkel hadden en op ruim vier meter terug aan de kademuur waren. Toen legden ze een grote motorpomp aan. Die spuwde met groot geweld een massa water even verder in de stroom. Het water tussen de platen begon te zakken centimeterke voor centimeter. Wanneer het zo een twintig centimeter gezakt was, kwamen tussen de platen straaltjes water te voorschijn, de pomp gaf nu volle kracht en het water zakte sneller en sneller, maar opeens kwam van tegen de kaaimuur een gulp water instromen.
De man van de pomp gaf luidop een dikke vloek te horen, en deelde zijn bevelen uit. Zandzakken werden gevuld en aangesleept en tegen de kaaimuur neergelaten tot er enkele boven het water uitstaken. Er sprong een stoere kerel vanuit een sloep op de zakken en begon er voluit op te stampen. Het instromen minderde en viel uiteindelijk stil op enkele druppels na.
Dan werd het pompen stilaan hervat, en nu was het de andere kant die zijn parten speelde. En weer werden de zandzakjes aangesleurd en in het water geploft en met de voeten aangestampt. Het water bleef maar zakken en wij konden van op den oever niets meer zien. De pomp werd op lager toerental gezet en alles in gereedheid gebracht voor de werken van morgen.
S’ anderdaags toen we voorbijkwamen keken we raar op, een man, in een dikke lederen of was het een caoutchouc kostuum, stond daar op het dek, een andere had een groten roodkoperen bol in de hand, met vooraan een ronde opening, dikke darmen en een dikke kabel werden verbonden met de verschillende toestellen. Hij zette dit op de kop van de lederen man. Een paar begonnen aan iets te draaien en de chef van de bende schroefde een glas op die opening.
De duiker zat gevangen, zware loden gewichten werden op zijn borst gehangen en met zijn zware loden schoenen stapte hij langzaam naar de ladder om in de put af te dalen, maar wij moesten snel verder. Wat hij daar deed weten we niet, maar de mannen aan de pomp draaiden immer regelmatig voort. Dagen heeft hij daar in dat donker gat doorgebracht . Op een dag was het werk gedaan, de platen werden stuk voor stuk uitgetrokken, en op een dag voer het schip weg.
Een interessante episode was voorbij.
Beroepen
Zoals in onze vorige schriften willen we op een eenvoudige wijze de omstandigheden verhalen waarin we leefden in de twintiger jaren. Telkens hebben we getracht de personen voor te stellen als levende wezens, die spraken en soms ook eens durfden een flinke vloek aftrekken. Hun leefwijze met woorden wilden we schilderen, zoals ze er levend konden bijlopen. Als taal hebben we onze eigen volkstaal van de streek aangewend, die veel gezapiger beschrijft dan de officiële taal. Waar nodig heb ik er de vertaling bij gezet. Hier en daar komen door een anekdote de personen tot leven, zoals ze in ons geheugen gegrift staan. Waar we persoonsnamen gebruiken, moeten die altijd als fictieve personen aanzien worden, het kon zo echt gebeurd zijn. Sommige zaken werden door ons kindergeheugen opgenomen en door de loop der tijden soms heel anders vervormd weergegeven in eenvoudige schetsen. Apotheker; Bakker; Baggeraar; Beenhouwer; Biermarchand; Bijenhouder (imker); Blikslager (ketellapper); Bloemist; Boekbinder; Boomsnoeier; Borduurwerk (kantwerk, naaldwerk); Brillenman; Dakwerkers; Fotograaf; Elektricien; Glazenmaker; Haringventer; Slotenmaker; Garagist; Kleermaker; Hoedenmaker en modiste; Pianostemmer; Leurder; Mosterdman; Smid (hoefsmid); Stovenmaker; Draaier; IJzerwarenhandelaar; Wapenhandelaar; Constructeur; Horlogemaker (goudsmid); Koolmarchand; Kasseilegger; Loodgieter; Kuiper; Lantarenman; Mandenmaker; Lederbewerker (zadelmaker); Steenbakker. |
Apotheker
Terwijl op den buiten de dokters zelf hun medicamenten voorschreven en afleverden, mocht dit niet in de stad. Daar waren er een paar apothekers werkzaam.
In de bovenstad was dat in den tijd René Breckx, vooraan in de Vredestraat. ’t Was er van oudsher niet alleen een apotheek maar ook een ‘Drogist.’
Twee vitrines omlijstten de deur. De zulle (dorpel) van blauwen steen (arduin) was in het midden ferm uitgesleten van den ouderdom en het vele gebruik. Ge waart er nooit alleen, en het rook er altijd erg naar medicijnen.
Een mooie gesculpteerde houten en met tekeningen versierde fijn geslepen glazen schutting verdeelde de ruimte in twee, links door een glazen dubbeldeur was het rijk van den apotheker. Op een verhoogje stond den pillendraaier altijd in keurig witte kiel voor zijn werkbank uit zuiver wit marmer. Een klein koperen baskuultje stond beschut in een glazen kastje. Met er vlaknaast kleine koperen gewichtjes en de kleinste waren maar een dun vierkantig stukje koper. “Waar in letters het gewicht op stond, dat waren de grammen.” legde hij ons dan ook eens uit.
Ernaast stond een groter exemplaar met daartegen keurig op een rij de grotere blinkende koperen gewichtjes. In het midden van het raam was een klein doorgeefluik. Vlak boven den apotheker zijn kop brandde altijd een straffe lamp, die weerkaatste in zijn kale schedel. Achter hem was de hele muur voorzien van schabben, en daar stonden witte porseleinen bekers en glazen bokaaltjes, waar in vreemd schrift (gotisch) moeilijk te lezen namen stonden, op sommige hingen grote doodskoppen op. Onderaan, achter de smalle deurtjes, stonden de verschillende soorten flessen. De lege flesjes stonden voor hem onder zijn werkbank. In de verschillende schuiven lagen de voorschriften netjes geklasseerd.
Als we van bij den dokter een papierken voor een medicament hadden meegekregen, moesten we dat bij den apotheker gaan halen. Bij het binnenkomen luidde een zware bel, die op de deur met een ijzer vaststond. Maar Laure was er toch altijd, en als mama erbij was, moest ze alles weten over het reilen en zeilen van de bende. Ze was niet nieuwsgierig, maar wilde toch alles goed weten.
En ze nam het papierken uit uw hand en gaf het door een glazen raamke aan den apotheker. Die keek er eens naar, en lei het naast de andere. Als het een medicament of een zalf was die hij niet moest gereed maken, keek hij in een paar schuiven en reikte dit medicament over aan Laure. We hadden geluk, want als het moest gereed gemaakt worden, was het van ‘wachten’. In de kleine ruimte van zijn afdeling waren tegen de etalage een paar stoelen en die zaten altijd vol met wachtenden, zo dat het maar was van ‘blijven staan’. Maar als Laure dacht dat het te lang zou duren, zei ze, dat we het tegen twaalf uur moesten komen afhalen.
Op het afgesproken uur stond het dan meestal klaar, en konden we er mee naar huis. Anders maakte hij het dan direct klaar. Op het puntje van zijn neus stond een bril, maar hoe het kwam dat hij er niet afviel weet ik nu nog niet. Hij bekeek het papiertje en automatisch nam hij een velletje papier, en lei het naast het broze baskuultje.
Dan draaide hij zich om, en uit de vele potjes met vreemde namen, en witte bokaaltjes, grabbelde hij er één uit. Met een houten scheppertje deed hij er een beetje van op het schoteltje van het kleine balansje. Tot het lichtjes doorsloeg en dan krabde hij nog een beetje erbij, of schepte het eraf tot het juist genoeg was, dan stopte hij het schommelen met een hefboompje. Het werd in de grote witte faience vijzel gedaan.
Het volgende poeder werd even zorgvuldig en secuur afgewogen op hetzelfde schoteltje en zo tot alles juist was. Om zich niet te vergissen zette hij altijd de flessen links van het baskuultje. Na nog een controle, stampte hij er even met zijn stamper in en roerde het allemaal goed doorheen. Op een papiertje maakte hij zijn vijzel leeg, vouwde het samen, en gaf hij het door het venstertje aan Laure. Daar was het in goede handen, want nu begon haar delicate werk. Eerst goed mengen met een benen spatel, en nog eens, en nog eens, en dan op het werkblad openspreiden en verdelen in gelijke vakjes, elk gelijk. Het in kleine pakjes doen, en hoe ze dat in een handgreep vouwde, was voor mij altijd alsof ze toverde, zo snel dat het ging.
Als het capsules (ouwels) waren die moesten ingenomen worden, werden die in een ijzeren plaat elk op zijn plaats gestoken, de ene soort in de éne helft, en de andere soort in den anderen helft. Als alles gevuld was met zijn medicament werd het ijzer toegevouwen en eens goed aan gedrukt. Nu alles in een klein kartonnen doosje, enkele nota’s werden erop geschreven met een aniline potlood en we konden naar huis. (aniline potloden gaven een violet schrift, en kon niet worden uitgewist )
De naam van ‘Pillendraaier’ komt van een andere soort bewerking. De verschillende ingrediënten werden secuur afgewogen en samengevoegd waaronder één product, dat goed kleefde. Alles werd op een afzonderlijke arduinen plaat goed gemengd en gekneed tot het een droog deeg werd. Dan kwam het op een bepoederd metalen plaatje, waar groeven in waren er kwam een tweede bovenop, en dan maar die twee overeen duwen, en draaien tot alles in kleine ronde bolletjes gedraaid was.
Als het vloeistof was zette hij eerst de fles klaar. Uit de verschillende flesjes werd één voor één de hoeveelheid genomen in een apart bekertje en daarna bij juist gewicht in de grotere fles gedaan. Als alles klaar was werd het eerst nog eens goed geschud en op het etiket werd een volgnummer aangeduid. Als er een doodskop op stond, moesten we het zeer voorzichtig meedragen naar huis, en daar zette mama of papa het direct in het medicijnkastje in de kleine keuken op het bovenste plankje.
Den anderen helft van de zaak was veel eenvoudiger. Een groen geverfde toog met een onafscheidelijke koperen baskuul met zijn gewichten. Aan de boord hingen de papieren zakken volgens grootte.
Laure, de zuster van den apotheker, die daar schuin over, naast de poort van het ‘Vleeshuis’ (stadhuisafdeling) woonde, deed de zaken van de drogisterij. Ze stond altijd achter haar toog, in een witte schort met lange mouwen. Als ze een poosje tijd had, vouwde ze de dunnen velletjes papier gereed, om er straks de medicamenten in te wikkelen.
De pilletjes maken en de cachetten vormen was haar hoofdbezigheid.
De muur was volledig bezet met houten laden en schabben, elk voorzien van witte etiketten, met een koperen knop om ze vast te nemen. Daarin staken verschillende soorten van thé en andere kruiden. Er was op een kant een kastje waar de eenvoudige medicijnen lagen. Als ge een doosje poederkens ‘De Mann’ of ‘calmant Martou’ moest hebben, werd dat daaruit genomen, en zo waart ge snel weer buiten. Of het nu een fles voor de valling was of iets tegen de luizen, dat stond daar allemaal. Moest ge verf hebben om uw kleren een ander kleurtje te geven, dat stond in een hoge kast achter den trap die naar boven leidde, en waar eeuwig en drie dagen, een paar dozen op stonden met schoensmeer, zogezegd omdat er geen ander plaats meer was. Verder was het een gekrioel van bakken en zakken, want in een drogisterij kondt ge van alles hebben.
Achteraan in de grote zaal waren grote bakken met kleurstoffen, andere met kristal soda en zeeppoeders. Als ge nu moest gelen oker hebben om uw witkalk een beetje een zonniger kleur te geven, dan trok Laure er blindelings naartoe. De juffer bestelde daar op een andere weegschaal en in grote stevige bruine papieren zakken.
Daar stond in het midden de grote kachel, die het geheel moest verwarmen. Veel voorverpakte artikelen waren er toen nog niet, want de mensen wilden toen nog zien wat ze kochten.
Door de glazen deur zagen we de verschillende ‘Dame Jeanne’s ‘ in hun ijzeren mande, met verschillende soorten vloeistoffen met acides (zuren) en oliën, naast andere in een wijmen korf, staan.
Maar daar heerste de grote hond. Hij blafte niet veel, maar als ge in de geburen kwaamt, toonde hij eens zijn gruwelijk gebit.
Hoewel het ’s middags zogezegd gesloten was, en de deur op slot was, moest ge maar op de koperen knop van de bel duwen en een paar seconden later stond Laure voor u, even gedienstig als altijd, met een lichte glimlach op haar gelaat.
Bakker
Er waren in onze stad meerdere bakkers. Velen brachten brood ook aan huis. Wij namen ons brood gewoonlijk als we van ‘t school kwamen mee van bij den bakker boven de Paardemarkt. Er waren twee vitrines. Die hoogst gelegene konden we goed zien, maar deze die meer naar den bergaf lag, daar konden wij als kind niet veel van zien. Daar stonden de taarten en de verschillende soorten koekjes in blikken dozen, alleen de bovenste had interesse van ons, want daar stonden de open dozen met allerhande soorten bollen: van toverbollen tot zwarte rekkers, en oudmeetjesvlees, en verschillende soorten Luttis en Nougat, en babbeluten en spekken tot zelfs een ‘kak op een stoksken’. ’t Was een hele hoop. Lekker rook het daar altijd naar vers gebakken brood. Als we binnenkwamen belde een grote bel de hele gebuurte wakker, zo luid !
De gehele achtermuur met de keukendeur middenin, was bezet met rekken, waar al den énen kant de blinkende vierkante en ronde galletbroden naar grootte gerangschikt stonden. Langs den anderen kant lagen de boerenbroodjes, dat waren meestal ronde, onderaan was een rij met rozijnenbrood, waar de krenten u zo aankeken.
Dan kwam Vital, den bakker, met zijn witten schort door de keukendeur aangesloft en samen met hem walmde de fijne aangename geur van vers brood mee in de witte winkel. Hij wreef zijn handen af aan zijn met bloem bestoven witte schort, die zijn dik buiksken bedekte, en vroeg wat we wilden. ’t Was gewoonlijk twee boerkens. Hij nam er een paar uit het rek, ging recht achter den toog, scheurde een stuk papier van de rol, lei het op het marmeren blad, en verpakte ze samen. We gaven braaf onze centjes af, en wachtten tot hij in een bokaal naar een paar bollen grabbelde.
Als het Mieken was, die hadden we liever, die deed hetzelfde, maar van haar kregen we telkens een toverbol. Van die bollen, als ge ze in uw mond stak, die na een poosje lekken veranderden van kleur en dan moest ge ne keer zien hoeveel kleuren er in zaten. Goed! Maar een plakkerige zoeternij. Als we dan thuiskwamen moesten we eerst onze handen wassen en dan zei mama : “’t Was zeker Marieken, die u heeft bediend? ”. Zij zei Marieken, omdat dat beleefder was dan Mieken.
Op het einde van den toog stond een witte wijmen mand met pistolets. In de andere ervoor lagen blinkende sandwiches te wachten. Ernaast stonden de boterkoeken en de bezenkoeken. Die kwamen bij ons maar bij zeldzame gelegenheden op de tafel, want dat was een plakkerig gedoe.
Aan de anderen toog stonden de kleine mattentaarten met hun bruine knip, op een rooster achter glas. Nu was het nog vol, maar om één uur als we er weer voorbijkwamen was dat allemaal reeds opgeruimd, want het waren van de beste van de hele stad. Zijn rijsttaartjes vonden we niet zo lekker, die van mama waren veel beter, omdat zij er een grote kaneelstok in deed. Maar zijn choukens en zijn glaceekens staken u de ogen uit. Als nonkel Jaak eens kwam, dan moesten we gauw er enkele komen halen, als er nog waren, anders moesten we ‘Boule de l’Iser’s ‘ meebrengen of iets anders.
Als de zon in de vitrine scheen, hing Mieken buiten aan het raam een witten doek om de meeste zon buiten te houden. Ze lei ook een groot vel beenhouders papier over alles, omdat het er anders allemaal rap versleunsd (verwelkt) en wak uitzag. Omdat het zo steil was had een auvent (zonneweerder) niet veel zin, want den trottoir was hier voor de deur veel te smal.
Op de hanken achter de togen stonden verschillende soorten dozen met pralines en de fijnste koffiewafeltjes en kattentongen en fijne koekjes met nootjes. De blikken dozen waren voorzien van de mooiste en fleurigste reclames.
Langs onze kant, stonden daar de dozen met verscheidene repen chocolade, met of zonder nootjes, met verschillende soorten van vullingen. En veel merken dat er waren! Wij vonden Côte d’ Or de lekkerste, maar Victoria had meer succes om de beeldekens, die er bij elken reep staken. Ook Jacques was gegeerd om zijn prentjes, maar die verzamelden we niet, dus, geen Jacques. Nestlé stond er ook, maar die was veel te duur. ’t Was al lekker dat we zagen. Als we dan toch dubbele beeldekens hadden, ruilden we die ondereen op ’t school.
—
Om de veertien dagen was er voor de bakker zijn deur een ramoelte. De houtbussels waarmee hij zijn brood bakte, werden dan geleverd. Op een driewielkarre waren de bussels gestapeld, zo hoog ze maar konden, en dat gevaarlijk vrachtje werd door twee zware trekpaarden tot vlak voor de bakkerij getrokken. De grote blokken moesten de sterk aangedraaide rem helpen, zodat alles stil bleef staan. En er werd een ijzeren ‘slasj’ (remblok) achter de wielen geschoven. Een geluk dat al dit hout niet door den winkel moest, want er juist naast was een klein groen poortje, waar alles kon gelost worden. Als het droog was, ging dat nog goed, want het gekasseide pad liep nogal wat omhoog, tot vanachter in een remiseken dat achter de bakkersoven was. Als het geregend had was het soms erg glad, vooral als er groen mos stond, en dan hoorde men soms nen kastaar van een schietgebed. Bussel voor bussel werd gelost op de schouders en vanachter weer opgestapeld. Ondertussen stonden de paarden uit te rusten, nog bezweet van het zware werk. De voerman had hen eerst een emmer water voorgezet. Daar staken ze hun snuit in, en zogen in één keer den emmer half leeg. Bussel voor bussel minderde de kar, en na een goed half uur was alles leeg. Mieken kwam al met haren stijven borstel de sprokkelingen opvagen. Nu kwam de voerman buiten en riep wat tegen de paarden, en ze kwamen in actie. Deze rechts was de zwaarste, en stond op stevige gespierde poten en na een commando kwamen de machtige dieren in beweging. De eerste stappen gleden ze wel op de gladde kasseien, maar stilaan kwam het gevaarte in beweging, eerst centimeter na centimeter, tot de remmen volledig los waren en dan spanden ze nog eens goed aan, en waren ze weg de helling op. De blokken werden op de kar gegooid. Gelukkig was de vracht nu veel lichter. Zichtbaar tevreden sleurde de menner nog aan het gareel, en weg waren ze. De bakker kon weer verder bakken, want hij bakte nog met hout, zo stond er op zijn emballage papier.
Ook den mulder (leverancier van het bakmeel) moest zijn leveringen doen langs dat smalle poortje. Vanuit Boelare kwam hij met zijn twee zwaarste paarden eerst de Brugstraat op, en daar moest hij al met zijn zweep kletsen, om die helling in een goede pas boven te rijden. Zijn twee gasten moesten naast de kar lopen, elk met een blok op een lange stok in de hand, om in geval van nood het gevaarte tijdig te blokkeren. Dan volgde een kleine rustpauze, omdat hij ook al naar zijn adem moest zoeken. Hij was ook niet meer van de jongste. Met een kort zweepsignaal werd de korte maar steile helling aangevat. De hoefijzers slipten over de gladde kasseien, en langzaam maar zeker in een matige pas hielden ze op de juiste plaats halt. De blokken en de handrem deden hun werk en hielden het gevaarte ter plaatse. Wit schuim stond op de dikke billen en de slagaders waren als dikke zelen op hun gespierde poten te zien. Het schuim liep uit hun mond en ze bliezen echte stoomwolken uit hun wijdopen gesperde neusgaten. De mulder haalde bij den bakker eerst voor elk paard een emmer water. En tussendoor stak hij een klontje suiker in hun bek. Ze hadden kennelijk dorst. Hun adem werd meer en meer rustig.
Hij kwam met een gesloten vierwielkar, maar die mocht maar halfvol zijn, want anders kon hij er niet geraken en als hij dan hulp moest vragen aan de trekdiensten van Beirens van beneden den Ouden steenweg dan kostte dat geld, en het duurde ook wat lang, eer die beesten daar waren.
Zak voor zak werd de bloem op de schouders van den mulder en zijn twee gasten binnen gedragen. De paarden waren uitgerust toen ze weer vertrokken om op de Vesten te draaien en dan de terugweg aan te vatten. Met knarsende en piepende remmen en slibberende paarden togen ze weer weg den berg af.
De gist werd met de postkar gebracht. Dat was in een kartonnen doos verpakt. Hier staken vierkante blokken van een kilo in. ’t Schijnt dat ze vroeger hun gist gingen halen in de brouwerij met kannen, want die was vloeibaar. Maar dat zal van voor mijn tijd geweest zijn.
Reeds van vier uur was den bakker al bezig. In de nette bakkerij die Marieke op het einde van den dag nog had gedweild, kon hij beginnen. Eerste werk was den oven aansteken, te beginnen met fijn mutserdhout en dan alsmaar dikker hout.
Een zak bloem van vijftig kilo, nam hij op alsof het een pluimken was. Hij zette het op de tafel en schepte met een grote schepper de bloem in zijn trog. Van het gasvuur nam hij de moor met warm water en deed er aan de pomp nog wat koud bij, tot de juiste temperatuur. Hij stak er eens zijn vinger in om te meten en dan verdeelde hij de gist met een groot mes, en verkruimelde dat in een kommeken. Dan roerde hij alles met zijn vingers tot er geen klonters meer in waren. Hij maakte een kuilken in de bloem, deed er de gist en water in, en begon alles te mengen en te kneden.
Hij wikkelde alles tot een grote dikke rol, en lei er dan een handdoek over. Den deeg moest nu gaan (rijzen), was zijn uitleg, en dat duurde toch nen hele tijd. Hij ging dan ondertussen in de keuken zijnen boterham opeten met een jatte verse koffie.
Als hij hervatte keek hij eerst zijnen oven na, en verdeelde de vlammende houtstukken over de hele oppervlakte. Want, als ge dat niet deed, was al uw brood niet allemaal schoon gelijk gebakken, verklaarde hij. Dan herbegon hij weer met alles te overkneden en op het einde kwam hij met een groot traweel en sneed er een dikke brok af. Hij lei dat op de tafel en kneedde nog een beetje verder. Met een planksken sneed hij er zo een brok af en gooide die op den baskuul, een broksken bij, of een broksken eraf, hij rolde dat met twee tegelijk tot een bolleken en plofte die elk in een broodschotel. Een lap van zijn vlakke hand erop en dan ‘onder het laken’, zoals hij zei. Hij zorgde dat alles gereed was tegen dat den oven gepast warm genoeg was. Met zijnen lange krabber krabde hij al de gloeiende houtskool eruit in den groten ijzeren ketel. Daar zette hij direct het zware ijzeren deksel op en schoof die wat verder onder den oven. Met zijn ovenschop zette hij alle gerezen broodjes op hun plaats in de heten oven. Het schof (deurtje) van voor ging dicht. Het bakken kon beginnen. ’t Duurde zeker drie kwartier tot een uur. Zodat hij zich in de zetel eens afkapte en een uiltje ving, maar hij moest altijd alert blijven, zodat zijn brood niet verbrande. Dan werd alles er weer uitgehaald met den ovenschop en Mieken overwreef ze met een natten verfborstel zodat ze flink blonken. ’t Zag er smakelijk uit en de geur was verlokkelijk. De pistolets en sandwiches waren voor een beetje later, dat was meer prutswerk en dat duurde wat langer. En ’t was nog maar zeven en half in den morgen.
De bakkersvrouw
Hoewel Mieken haar hoofdbezigheid was ‘ in de winkel staan’, had ze er toch als groot nevenberoep de taarten maken en garneren. Haar grote specialiteit was de ‘mattentaarten’. ’t Was niet voor niet, dat ze bij de beste van ’t stad genoemd werden. Vroeg in den morgen begon ze er al aan. De melk stremmen, of doen ’t hope schieten, zoals ze zei, dat deed ze den dag tevoren met de melk, die ze van bij haren thuis brachten, ’t waren maar kleine boerkens, maar die mensen hadden nog den tijd, om hun beestjes te vertroetelen. Elke woensdag en vrijdag brachten ze met hun sjees (koets) twee of drie grote vertinde melkerijkannen met verse melk, en een klein kanneken met verse botermelk, waar de klotten (brokken) boter nog opzwommen, dit allemaal voor het aanmaken van de matten. Ook de eieren, die veel in de bakkerij werden verwerkt, kwamen van daar en alles was zeker vers.
Zij beschikte over een aparte kleine gasoven in een hoek van de bakkerij, waar ze al haar gebakjes en taarten in bakte. Ze had er ook een grote werktafel staan naast haar kast met eieren en heel haren pottecarree (potjes).
Ze maakte den bladerdeeg liever zelve, want haren Vital had er niet de patience (geduld) voor, om dat zoveel keren weer uit te rollen, en weer te kneden. Om de vulling van de matten in het schotelken te doen had ze ne specialen pollepel in rood koper laten maken, zo moest ze niet elken keer liggen afmeten. Op een ijzeren plaat werden de vele gevulde schotelkens dan in den gasoven geschoven, en een tijdje later kwamen daar dan de geurige en appetijtelijke mattentaarten te voorschijn, die een aroma verspreidden over heel de gebuurte. Zelf nam Mieke er de eerste van af, en lei het schoteltje op de arduin van den pompsteen om rapper af te koelen. Dan tegen dat ze allemaal op hun rekken stonden was de haren al koud genoeg, en met een jatte verse koffie, zette ze zich eens een minuutje neer om van haren bak te proeven.
Met de geleitaarten had ze zoveel werk niet, en daar kon de gast, Lowieken, een kereltje met veel spieren, haar wat komen helpen, voordat hij aan zijn ronde begon. Haar recept voor haar flantaarten en haar gateaux behield ze voor haar. Daar mocht zelfs Lowie niet bijzijn, als ze die klaarmaakte. De meeste gateaux werden leuk versierd. En als ge ze op voorhand bestelde, deed ze speciaal haar best om een bloemeken van crème fraîche te maken, en er een spreuksken op te schrijven van vloeibare chocolade. Een krieksken in kirch (likeursmaak) en een amandelnoot en een beetje gekonfijt fruit gaven het geheel een smakelijk kleurtje. Als ze klaar waren, werden die in den glazen toog geschoven. Met sommige dagen had ze zo veel werk met taarten, dat haar jongere zuster haar moest komen helpen, en die deed dan de winkel. ’t Was dan in een beschaafd Deftings: “ Wat wilde mijn jongen? “ en dan deden we of we het niet verstonden. Op ’t einde na verscheidene keren geprobeerd te hebben, ging ze bij Mieken om raad. Die zei niet veel en kwam mee. Aan haar handen kleefde nog den deeg en toen ze ons zag, vroeg zij het eens, en direct kreeg zij het antwoord. Ze heeft het toch nooit aan mama of papa verteld, want anders zou het eens gerammeld hebben op ons broek.
De bakkersgast
Lowieken was een jongen van op de Vesten, die niet de capaciteiten had om goed te leren.
‘t Was een flink gebouwde jongen met stroepelhaar. Reeds van ’s morgens rond den achten was hij op post. Hij kwam zo tegen dat den bakker zijn oven leeg maakte, en dan hielp hij de broden op de rekken zetten om af te koelen. Hij haalde onderwijl ook de bussels hout, en de benodigdheden voor de bakkerin. Hij leerde zo zijn stiel, om dan later misschien zelf ook eens bakker te worden, maar hij zei altijd dat zijn moeder dat graag wou, maar dat hij niet zo graag zo vroeg opstond, en als het plezier er aan kwam, hij dan naar zijn bed moest.
Om een uur of tien begon hij dan de broodronde. ’t Was geen grote, maar hij bediende enkel de goede burgerij van de bovenstad. Omdat er hier niet met een groten triporteur gereden kon worden, met al die bergage (hellingen) deed hij het met een gewone velo, met een wijmen mande met een deksel vooraan. Er konden in de mande vooraan toch een twintigtal broodjes. Toen hij de markt afreed moest hij toch elke keer goed zijn rem aanknijpen, en dan langs direct links afdraaien achter de kerk, recht naar de dekenij. Hier had hij een goede klandizie (cliënteel), en kreeg hij bij den deken door zijn meid soms wat drinkgeld toegestopt. De onderpastoors waren veel zuiniger. Vandaar trok hij dan naar de Pitsemijnstraat en zo de Buizemontstraat in. Het is hem eens overkomen dat er sloebers hem in een café binnenlokten, en hem daar enkele pinten deden uitdrinken. Toen hij den terugweg nam, kon hij het bergselken niet op, en liet hij zijn fiets tegen een paalken in den steek, om te voet naar de bakkerij te rug te keren. Mieken is in haren schort en met de bedronken knaap dan zijnen velo komen halen. Ze keek heel vies naar de plaats, waar ze dien ongelukkige jongen dat gelapt hadden. Ze zijn dan langs het ‘Boerenhol’ terug gekeerd, want wat zouden den deken of zijn onderpasters gedacht hebben, als ze hen per ongeluk voor hun deur hadden gezien. Hij is van dan af, nooit meer daar aan die woning gestopt. Normaal had hij zo tegen een uur of drie zijn rondes af, en kwam hij al blazen de markt op, want hij moest zijn fiets nu bovensteken (duwen). In de bakkerij wachtten hem nog een paar klusjes en om vijf uur trok hij al fluiten de Vesten op, naar huis. Hij is later toch bakker geworden, maar al de kanten van Brussel, daar hebben ze geen bergen zoals hier.
Andere Bakkers
Veel bakkers hadden een ronde en ze kwamen met hun treemkarre (kar met twee wielen en één paard) rond. Elk had zo zijn klanten. Als er een beginneling was, die wat hoger op wilde in de benedenstad over de kanal (Dender), begon die met een triporteur, en met goede waar trachtte hij, met veel geduld, een clientèle op te bouwen. ’t Was niet altijd gemakkelijk.
In de bovenstad waren er sommige, die naast hun triporteur een groten trekhond lopen hadden, om dien berg te beklimmen.
Ook de politiek speelde hier een belangrijke rol, want de twee concurrerende partijen van katholieken en de socialisten bekampten elkaar ook met hun broodrondes.
Ze hadden wel beiden echt smakelijk brood. Tegen het uur dat ze kwamen, stonden de kabassen op de vensterbank en daar lag dan het papierken in met een 1 op of soms een 2. Veel moest ge er niet op voorhand bestellen, want ze kwamen toch alle dagen uitgenomen den zondag.
Beide partijen hadden een vaste ronde, vooral in de arbeiderswijken.
Zo viel het soms eens voor dat ze samen in onze straat waren. Beide karren waren een voorbeeld van netheid, en de twee goed in hun vel zittende paarden, waren getuigd met de mooiste garnituren en versierd met blinkend koper. De verkopers kenden mekaar heel goed, want ze woonden in dezelfde straat. En als het eens toeval was, dat ze elkaar voor ne café troffen, gingen ze samen een pint drinken. Maar als er ‘kiezing’ in ’t verschiet was, kenden ze elkaar niet meer.
De tsjeven (de vulgaire naam voor de katholieke verenigingen en vakbonden ) hadden hun thuisbasis beneden de Denderstraat in ‘Ons Huis’. Daar waren alle organisaties van syndicaat en ziekenkas gehuisvest. Er was zelfs een lokaal voor hun fanfare en een turnclub. De bakkerij was achteraan gelegen. Door een grote poort kwam men langs de énen kant verscheidene sociale burelen tegen, en achteraan was de bakkerij, met daarnaast vanachter de grote stal.
Aan de straat, naast de poort, was een kruidelierswinkel ‘De Welwaart’.
En daar kreegt ge zegeltjes om in een boeksken te plakken. Als dat vol was kreegt ge daar geen geld voor, maar het werd in rekening gebracht bij uw volgende aankoop. Daarnaast was een groot café met ernaast den ingang van de Cinema. Er werden verschillende vertoningen per week gegeven en de zondag was er zelfs een matinee. Aan ’t strate (straatkant) was één van de eerste naftpompen van ’t stad. Als papa moest tanken, dan moest hij eerst in de winkel gaan, en zijnen toer afwachten, en de motor stilleggen, en de motorkap openen, het stopsel afdraaien en, .. wachten. Als de winkelmeid dan buiten kwam, begon ze nog met de hand te pompen . Eerst die ene grote glazen bokalen vol en dan begon de ‘naft’ te lopen door den darm. Dat was al vijf liter en dan de tweede vullen. Ze keken al raar op als ge twintig liter moest hebben. Binnen gaan betalen en ge kondt voortrijden. Men had toen nog tijd om zelfs een praatje te slaan.
Op de markt aan het begin van de Paardemarkt was een groep gebouwen met dezelfden inslag van de sosjen (de socialisten), die het ‘Volkshuis ‘ heette. Ook hier was er een grote bakkerij met winkel en cinema, samen met de achtergelegen sociale verenigingen en de fanfare en turnclub. Maar hier ontbrak de naftpomp.
Aan den andere kant van de markt was ‘ de Cercle’ dat was het domein van de liberalen. Dat behelsde alleen een groot luxueus café. Daar rechtover was naast de brandweerkazerne ‘den Eendracht ‘. Hier huisden de katholieke burgerij. De Flaminganten hadden juist voor de Vredestraat hun winkel. Daar heerste juffer D’Haese, ze beantwoordde altijd uw vragen in een overdreven beschaafd Nederlands. En ze babbelde maar aan, zonder einde. Maar steeds eindigde haar woordkramelarij met “ Neworre?, “ (Gisbaargs voor ‘niet waar?’). Telkens moesten we er om lachen toen we buiten waren. Aan den anderen kant, niet ver van de dekenij, was hun clubhuis.
Wij aten het meest brood van bij Vital op den markt, maar soms viel het eens voor dat er geen meer was en dan werden we uitgestuurd naar ‘Gustjen Flamansken’ op de bovenkant van de Vesten. Het schijnt dat brood een gewoonte is, maar dat brood smolt werkelijk in uw mond.
In den voornoen was hij nog thuis, maar na den middag begon hij zijn ronde. Een licht paard trok zijn gesloten treemkarretje, dat van achter met een deurtje afsloot, daar stonden de verschillende soorten brood in rekken gerangschikt. Veel moest hij op zijn bank niet gaan zitten. Hij had een goede ronde en deed vooral de wijken van de burgerij. Daarom stonden er ook altijd krentenbroden bij, en in een bak met een houten deksel, naast hem, lagen de pistolets. Hij was den eersten die zijn brood in een papieren zak deed. En daar stond in een mooi druksel zijn naam en een tekeningsken van een bakker op. Wanneer er verschillende klanten dicht bijeen woonden, nam hij zijn handkorf, en omdat hij de gewoontes van de klanten kende, lei hij er een stuk of vier broodjes in en blies eens op zijn hoorntje en trok dan van den énen naar den anderen. Zijn wisselgeld stak in zijn geldbeugel , maar wel een heel grote, die met een riem over zijn schouders hing. Daar stak ook zijn notaboekje in waar hij noteerde, dat hij voor den dienen, morgen een grote mattentaart moest meebrengen, en voor nen anderen dat hij zaterdag voor de verjaardag van zijnen kleinen een groot rozijnenbrood niet mocht vergeten. Bij sommige slechte betalers maakte hij een kruisken achter hun naam. Niet dat die niet wilden betalen, maar dat het met een beetje vertraging zou gebeuren. Bij echte arme mensen, die door een of andere reden hem niet konden voldoen, vergat hij soms express er ééntje aan te rekenen.
Als sommige klanten niet thuis waren, zette hij het brood dan proper verpakt op de vensterbank. Het geld zou hij wel krijgen. Hij blies ne keer op zijn hoorntje en zijn paard ging automatisch verder tot de volgende standplaats. Het was zo een gewoonte, dat het jaren telkens bleef staan op een plaats voor een woning, waar het lang geleden eens een klontje suiker had gekregen, en die vrouw was al langen tijd begraven. Maar uit erkentenis, gaf hij het dan maar zelf een broksken zoetigheid ter harer gedachtenis. ‘’t Was zo een goeie ziel’, zei Gustjen dan telkens.
Als hij dan ’s avonds thuis kwam, en hij nog een paar broden over had, dan reed hij rechtdoor naar het Oudmannekens huis, daar maakte hij zijn karre leeg, tot grote vreugde van de zusterkens. Hij was zelf als weesjongen daar opgegroeid en was dit nooit vergeten.
Hij was een mens met nog een geweten, en bij wie het rechterhand niet moest weten, wat het linker deed. Toen hij enkele jaren later gestorven is van een stomme griep, was de halve stad op zijn begrafenis. En iedereen sprak over hem als over een heilige, en van dat er zulke mensen niet meer bestaan.
Baggeraar
Op een keer, toen we met ons allen met den auto naar Zandbergen gingen, moesten we voor de brug in Zandbergen wachten, want er moest een gewone boot, die door een paard getrokken werd, eerst doorvaren. Maar dat bleef maar duren. De schipper blies driemaal op zijn hoorn, er kwam antwoord van een zwaardere claxon. Dan werden er armtekens gedaan en voer de boot zeer langzaam verder tot voorbij de brug. Toen papa eens uitstapte om te zien wat dat alles te betekenen had en waarom dat zo lang duurde, kwam hij ons uit den auto halen. We moesten eens kijken naar den baggerboot, die daar een beetje verderop, aan den ‘Doornberg’ aan het werken was. Een grote stoompluim steeg omhoog, Hij was aan het baggeren.
De bakskens gingen omhoog als aan een ketting, daar werd met veel gedruis en gespets water en vuile modder met dikke roestige ijzeren buizen weggevoerd naar een lagergelegen wei. Papa zette den auto dan maar voor den ‘bruggendraaier‘ zijn hekken, en samen gingen we een kijkje nemen van op den tragel.
Den zwaar geladen boot, die stroomafwaarts voer moest even wachten, want den baggeraar moest eerst aan de kant gaan liggen. Het gedruis viel stil, en enkele mannen liepen heen en weer met touwen, en sleurden eraan om een smalle doorgang te laten voor den aak (schip). ’t Was juist in den draai dan nog. Met tekens mocht den diepliggende aak nu langzaam verder. Stapvoets ging het logge gevaarte voort. De schipper en zijn vrouw hadden allebei een lange stok ter hand genomen om beter te kunnen bijsturen en hij liep naar voren. Als ze aan den baggermolen waren, plantte de schipper zijn paal in de grond en duwde uit alle macht zodat de neus van het schip verder van de stalen kolos wegweek.
Centimeter voor centimeter ging het nu vooruit. Ook van op de baggermolen werd hier en daar met stokken de richting wat bijgewerkt. Het duurde wel een hele poos, maar met veel geduld lukte het. ’t Was goed verlopen. De schippers begroetten mekaar nog een keer, en eindelijk kon het paard, dat ondertussen al een hele poos had staan grazen, weer aan zijn zeel worden gelegd. Nu kon het weer verder met baggeren.
De glad en blinkend geschuurde bakken kwamen één na één uit het water en klommen naar omhoog, zwaar geladen met zwarte modder. Hier en daar stak soms een half vergaan zwart stuk hout uit, maar tussen de metalen opbouw vergruisden die. Er kwam ons een vuile geur tegemoet van rottend hout en modder, gemengd met de verpestende rook van de stoommachine. Van de zware kettingen, waaraan de bakken gevestigd waren, viel de modder af op alles wat in de nabijheid stond. Van in zijn cabine bediende de bootsman met hefbomen het gevaarte en met veel gedruis en lawaai ging de modder dan in een ijzeren bak waar die dikke buizen uitkwamen die over den tragel naar de weide liepen. Daar spuwde de modder en water over een grote plas open. Langs de kant van de weide waren walletjes aangelegd, om de modder uit de grachten te houden, zodat alleen het zwarte water weggeleid werd. Koeien waren in den omtrek niet te zien. Toen we tegen zes uur, van bij bommama weer voorbij kwamen, zagen we van op de brug, dat ze nog aan het werken waren.
Een goede maand later is de baggeraar in de stad aangekomen. Vol modder en slijk werd hier dan het werk voortgezet. In de torens knarsten de grote tandwielen. Soms werden de dikke kabels aangespannen en dan schommelde de hele toren. We zagen dat de bakjes met modder meer vuil bevatten. Eens het vuil boven in de toren aankwam, kieperde het bakje, en stortte hij zijn vuil in de grote trechter, die het met een goot wegspoelde in een groot ponton. Die sleepten ze dan met een kleine sleepboot weg, naar een grote stortplaats buiten de stad, waar alles weer werd uitgezogen en met buizen afgevoerd. De weide stond blank van het vuile water en het heeft nog jaren geduurd eer er een boer zijn beesten heeft opgezet.
In de stad hebben toen veel commercanten gesakkerd, omdat hun brug zolang gesloten bleef, maar op een paar dagen was het gedaan. ’t Was wel van opletten geweest, dat ze de brugpijlers niet beschadigden, maar René, den bruggendraaier, stond heel den dag op den uitkijk.
Het kwaadste werk dat was aan het sas. Maar daar was den vaart breed genoeg en kon de stuurman tot bijna tegen de sasmuur manoeuvreren.
De Dender was weer een beetje dieper. De schepen konden gemakkelijker elkaar kruisen, en het water kon weer beter afgevoerd worden.
Beenhouwer
Als kind kenden we Miel, den beenhouwer, als een grote struise man, hij woog zeker honderdtwintig kilo. Winter en zomer liep hij met zijn armen bloot, rood en blauw van de kou. Ze waren sterk bezaaid met vosblond haar, dat ge alleen in het zonlicht zaagt weerspiegelen.
Een grove witte schort, die vanachter toegeknoopt was, bedekte zijn donkere gestreepte broek. En aan zijn zij hing steeds een roodwit geblokte handdoek. Onder zijn schort droeg hij een lichtblauw gestreept hemd. Zijn kale kop blonk als een gecireerde biljartbol. Met zijn zware stem overdonderde hij ons, en telkens hij naar een groot mes greep overviel mij een angstgevoel. Lène was zijn vrouw, ze hadden een dochter, maar ik heb ze nooit gezien, want ze was steeds op kostschool. Zelfs in de vakantie was ze niet te bespeuren, dan was ze bij familie in Frankrijk.
Hij kocht de varkens zelf bij de boeren thuis, en omdat hij van Onkerzele afkomstig was, kwamen ze meestal van daar. Maar ik geloof dat hij erg op de prijs keek, want zeer smakelijk en mals vlees hebben we er nooit gekregen. De boeren hadden hem wel verteld, dat het gevoederd werd met patatten en zemelen, en dat het veel mocht buitenlopen en dat ze het liever voor henzelf hadden gehouden, maar ik geloof dat het een ‘krebbenbijter’ was (mager slecht gevoed dier) die ze hem hadden opgesolferd (aangeboden).
De vrijdag, telkens zo tegen halfvier in den nanoen, hoorden we een ijselijk gekerm dat door hart en nieren scheurde. We wisten het: Miel den beenhouder deed een varken dood. Als we dan in de geburen waren, gingen we telkens eens kijken.
Door het kleine poortje dat naast de beenhouwerij was, konden we het zware dier zien liggen en Lène liep daar met een grote teil met vers dampend bloed, dat was voor de bloedpensen, zei ze, en ze trok ermee naar een ander plaatsken. Daar zou ze het vanavond met brood en nog andere vleesresten mengen, en tegen ’s anderdaags hing in de winkel weer een grote tros bloedpensen met een wit plakaat ‘Vers‘ erop.
Miel, met zwarte caoutchouen botten aan, stak een handvol stro in brand en begon het haar van dat beestje af te walmen. De vlammen knetterden en het stonk er zo wreed, dat we op straat vluchtten. Toen de rook weg was, waren we er weer, en nu deed hij in de knoesels van het dier blinkende haken en greep het dier vast en hief het omhoog en met een greep hing het daar met zijn kop omlaag. Dan haalde hij een groot mes uit een lade en begon den buik open te snijden. Met een heftigen kwak vielen de ingewanden in een bassin die Lène gereed had gezet. Ze schoof die met veel lawaai opzij, en dan begon Miel het beest in twee te hakken met een groot bijl. Op een moment veranderde hij van alaam en nam hij een grote zaag en zaagde de rest in twee schone gelijke helften. Het was bijna gedaan, en de laatste centimeters gaf hij nog een slag van zijn bijl. Daar hingen nu twee halve ‘carrés’ (helft van een varken), hij ging onder een helft staan en met een wipke hing dat op zijn schouder. Met zijn vracht geladen, ging hij nu naar de grote ijskast, en haakte het aan een ijzeren balk. Dezelfden dag nog kwam den veterinair (dierenarts) om de nodige stempels op het vlees aan te brengen. Want dat was nodig om het vlees te mogen verkopen.
Alles werd opgeruimd en grondig gekuist. Nu kwam er nog ander werk: de darmen werden uit de kuip gehaald en gekuist met veel water. Dat werd later gebruikt om de saucissen van te maken.
Met de kermis viel het wel eens voor, dat er op nog een anderen dag een beestje werd gekeeld (de keel overgesneden).
Koeien slachtte hij niet, daarvoor was het daar te klein, maar hij kocht zijnen carré (half dier) bij de slachter aan ’t begin van den Oudensteenweg. Daar werd de eerste versnijding gedaan van de bille, de voorkant en de karkas, en ook betrok hij vandaar de maag, en de ingewanden, afzonderlijk in eren bassin. Op een handkar werd er een properen doek gelegd en daar alles op gelegd. Maar omdat Miel zijn poortje te klein was, moest hij alles door de voordeur dragen, de grote brokken direct aan een haak in de koelkast. De rest belandde op een betegeld verhoog. Op het einde bleef alleen nog een stuk geraamte over, en dat sloeg hij over zijn schouder en verdween ermee door de deur, recht naar de grote witte deur van zijn ruime koelkast.
In de winter kwam de camion van de ijsfabriek van Strombeek twee maal per week met ijsblokken. In de zomer, als het erg warm was, kwam hij alle dagen, uitgenomen de zondag.
De grote lingots (ijsblokken van 20X20 op 1 meter) werden door een opening boven de koelkast gegooid en daar met een hamer stuk geslagen en over de hele oppervlakte verdeeld.
Zijn winkel was een voorbeeld van reinheid. Langs de enen kant stond een grote houten werkbank, waar langs beide zijden verschillende soorten messen hingen, kleine smalle, en grote brede. Als hij een mes vastnam, ging zijn ander hand automatisch naar zijn wetijzer, om het lemmer een paar keren te wetten (scherpen). In het midden stond een grote kapblok en aan het ijzer erboven hingen de zaag en het bijl. Aan het venster, dat op de Pachterstraat uitgaf, was een etalage met daarop de verschillende soorten bereidde vleeswaren als patéé of ‘vanthooit ‘ (geperste kop) aan de haken hingen de gedroogde saucissen en geregeld (spek). De droge hesp en de gekookte stonden op een faience schotel.
In d’ ander vitrinestonden enkele vrouwentongen (planten). De glazen deur naar de woonkamer was altijd toe. Daar was een landschap op gemaakt in matglas. De deur naar de koelkast stond altijd open. De hele muur was afgezet met witte gebisoteerde (afgeschuinde) faience tegeltjes. De vloer was in witzwart dambord gelegde marmer. Lène hield van reinheid en haar dweil lag altijd aan de open straatdeur, zodat ge er moest overspringen om hem niet vuil te maken, en zeker niet uw voeten aan afvagen. Als ze niet aan het bestellen was, was ze aan het kuisen.
Een van Miel zijn geliefde specialiteiten, waren zijn blinde vinken. Dat was iets heel anders dan dat spul van nu. Het vulsel was wel gehakt, maar daar zat vanbinnen een stuksken van een kleine augurk in, en de kop en de staart, dat waren een brok ajuinepel, (deel van een in vier gesneden ajuin) maar de kop was een beetje dikker en de staart een beetje breder, dat zat vast in een snede in het rundsvlees dat het geheel omwikkelde, de vleugeltjes, dat waren twee reepkens spek, dat werd met een splintertje hout (tandenstoker) vastgehouden. Als dat gebakken was in den oven, en genoeg overgoten werd met zijn eigen vocht, was het een van de fijnste vleesgerechten, die ge kondt denken.
In de week was het den voormiddag nog redelijk kalm, maar tegen vier uren in de nanoen, begonnen de klanten te komen. De zondag was het al aanschuiven van in de vroegen voornoen, en duurde het tot een uur of twaalf voor de laatste buiten was. Dan liep Lène nog ‘aga’ (gauw) even in de keuken om het gasvuur aan te steken, en onderwijl liep ze al met haar dweil rond. Daarna pas konden ze zelf beginnen met eten maken. Hun ‘jatte’ soep hadden ze in den voornoen al tussendoor gedronken. En patatten schillen en haar légumes klaarmaken, had ze al in de vroegen ochtend gedaan, zodat ze nu alleen nog moest koken.
’t Was een zwaar beroep. En nooit geen vakantie.
Biermarchand
Brouwerijen
Zoals in elke gemeenschap hadden wij ook brouwerijen en bieruitzetters. Hier was de tijd van de lokale brouwerijtjes al voorbij, en bleven er maar twee grotere brouwerijen over. Concordia lag in het midden van de stad rechtover het klooster van Hunnegem. Het was een samensmelting van verschillende bouwerijtjes van rond de jaren 1920 en werd rond 1980 opgedoekt. Dendria was wat jonger, en lag in de Volderstraat op een boogscheut van de stekskensfabriek van Steppé, en ‘t heeft het ook tot de jaren 1980 uitgehouden.
Die bedeelden hun bieren met hun eigen wagens en karren met paarden, maar we hadden ook andere uitzetters, die bieren van verdere afgelegen brouwerijen van buiten de stad, aan de man brachten en ook verschillende herbergiers van drank voorzagen.
Hoewel de brouwerijen veel cafés in eigendom hadden, en ze ook bij anderen alleenverkoop van al hun producten van bier tot limonades bezaten, bleven er toch nog een groot aantal drankgelegenheden, die nergens aan verbonden waren, en dus vrij bier en andere dranken konden aanbieden. Zo had men Roman en Zeeberg van Aalst en nog vele andere, tot zelfs buitenlandse brouwerijen.
Naast onze kruidenierswinkel, was er zo een bieruitzetter.Hij woonde in de Ouden steenweg en had hier zijn los- en laad-magazijn en zijn stallingen.Ze reden met een kar rond met twee paarden, om zowel de cafés als de gewone verbruikers te bevoorraden. Het waren twee flinke en mooi opgetuigde dieren, die de naam van de uitzetter, samen met het uitzicht van hun kar, moesten hoog houden.De vaatjes, die onder de laadbak met kettingen vasthingen waren bestemd voor de cafés. Op de bok onder de luifel zat Jeus , zo noemden ze hem, maar ik weet niet waarom. Hij deed zijn wekelijkse leveringen tot ver buiten de stad. Bij de cafés, in ’t stad, stopte hij voor de deur. Hij trok eerst binnen, met zijn cabouche (muts) scheef op zijn rossen kop. Na een praatje kwam hij weer buiten, om de bestelling uit te voeren en deed vandaar de valdeur open. Dat was een zware ijzeren dekplaat, die op den trottoir lag, en die door een groot gat in de kelder uitgaf.Een dik kussen van zware jutte, lei hij onder het voorbestemde vat. Met een hamer sloeg hij den haak van het vaatje zodat dit met een zwaren bonk op het kussen en zo op de straat terecht kwam. Het kon niet ver rollen, want hij had het reeds te pakken, en rolde het dan voor zich uit tot aan de rand van het gat. Als het te ver was dat hij van het keldergat stond gebruikte hij zijn duvelken. (een paar wieltjes met een voet ervoor, die onder de last wordt geschoven, en met de hefboom opgeheven en verplaatst.)Als alle voor hier bestemde vaatjes gelost waren wierp hij het kussen in het keldergat en kroop hij er dan zelf ook in tot hij er nog half uitstak. Hij stond op een uitgespaarde trede. Vandaar trok hij aan het vat, zodat het kantelde en in de opening verdween, met een groten bonk kwam het op het kussen terecht. Hij sprong zelf beneden en zette het vaatje recht op de kant waar het moest komen. Hij klom terug naar zijn plaats voor het volgende en zo kwam alles op zijn plaats onder de gelagzaal. De lege vaatjes stak hij boven zijn kop omhoog door het gat, en zette ze klaar. Die werden dan aan de kettingen opgehangen, en het gevaarlijk gat werd weer dicht gedaan. Als er bakken flessenbier of limonade moesten geleverd worden, ging dat meestal door de deur. Hij stapelde de bakken op zijn duvelken en reed er mee binnen. In een kleine ruimte, dicht bij de gelagzaal, werden ze soort bij soort opgestapeld, en de lege bakken werden direct met het duvelken naar de karre gebracht. En op de naar binnen aflopende rekken gezet. Die waren schuin gemaakt, zodat de bakken er niet konden uitvallen. Het afrekenen gebeurde bij een pintje, en met een –“ Tot de noste (toekomende) weke!” was hij weg, naar zijn volgende klant
De limonades, die bij ons thuis tenminste, kwamen meestal van op de Kloosterstraat waar ‘Haegeman’ een bron had en waar hij ook zijn bronwater in al zijn varianten zelf bottelde. Hij had zo van die rode grosseille en gele citroen. Wij hadden het liefst nog het gewone bruisende, dat met een draaistopsel afsloot. Telkens was het een uitdaging om toch eens te lukken, die marbel uit die fles te krijgen, het is ons echter nooit gelukt. Die marbel sloot het gas af, zodat de fles zelfs open mocht blijven, ze behield toch haar pareltjes. Een van de eerste bestelwagens, die in de stad rondreden was de groene van de “Abdij bronnen “. Hij had niet graag paarden in de omgeving, vooral als hij moest bottelen (op flessen trekken). Hij bezocht in de gemeenten en de steden zelf de klanten, en probeerde zo zijn uitzet te verhogen, terwijl zijnen gast de ronde deed in de stad.
Naast het bier hadden we ook verschillende wijn en likeur handelaars. De vaten wijn werden direct uit Frankrijk geleverd in het goederenstation en onder toezicht van de Gardes (douane) gelost. Zo trok er nu en dan een wijnhandelaar met zijn steekkar door de stad om in ’t statie zijn marchandise te gaan afhalen op de vastgestelde datum.
In het begin van de Grote straat was er zo een winkeltje. ’t Was niet zeer groot, maar de rekken aan de muur waren volledig gevuld met flessen en kruiken met jenever, en van Cherry tot Rhum in alle groottes en modellen van flessen. De wijn die ze zelf importeerden bottelden ze vanachter op een primitieve manier. Maar ze hadden de naam van den besten wijn te hebben van heel de stad, en zijn keuze was zeer groot. Tot zijn cliënteel behoorden alle sigarenfabrikanten en de andere nijveraars. ‘Geestrijke’ dranken met een bepaald alcoholgehalte, moest bij wet met minstens twee liter ineens verkocht worden, als middel tegen de dronkenschap. Zo konden minderbegoeden minder aan hun drank geraken. Maar daar werd dan ook soms een mouw aan gepast. En ze wachten in de winkel tot er enen binnenkwam, en dat werd dan maar samen op één rekening gezet.
—
De tantes kochten hun porto ook direct in het vat in Portugal. Reeds maanden tevoren deed tante Lineken haar ronde op de rustige dagen bij de verre familieleden in Onkerzele om genoeg bijeen te krijgen, om een groot vat te bestellen.
Telken jare kwam een groot wijnhandelaar met zijn sjees (koets) van Brussel om de bestellingen op te nemen. Natuurlijk gebeurde dat in het Frans, (alhoewel hij van Geraardsbergen zelf afkomstig was). De tantes haalden dan hun beste Frans boven, en na het proeven van enkele staaltjes, begon tante Zoë al te blozen en hield niet meer op van babbelen tot tante Lineken haar tot de orde moest roepen.
Meestal bleef het bij één groot vat porto, dezelfden van verleden jaar. Alle wijnflessen werden altijd bijeengehouden en in een rek naast de bolbaan opgestapeld. De grote tonnenkar van Beirens beneden de Ouden Steenweg, bracht dat vrachtje vanaf het goederenstation tot voor de deur, maar daar moesten ze door het hekken rijden.
Het werd in het midden van de koer gelost. De voerman had twee dikke balken en daarop werd het vrachtje van wel 100 kilo neergelaten direct op een stevige tafel, die ze daarvoor speciaal hadden laten maken. Daar moest het onaangeroerd blijven liggen, totdat de gardes (douaniers) geweest waren. Onderwijl werden alle flessen uit de rekken gehaald, gewassen in sodawater, en gespoeld en op een droogrek te drogen gehangen. Na de formaliteiten werd begonnen aan het vullen van de flessen. Het was een echt teamwerk. De flessen aangeven, de caoutchouen darm in de opening geduwd, en dan op het gepaste moment de darm toeknijpen en in de volgende fles steken, zonder morsen, dat was het delicaatste, alhoewel dat allemaal gebeurde over een geëmailleerd bassinske. De volle flessen werden dan met een fijn toestelletje van een geweekt stopsel voorzien. Papa kon met één klop van den houten hamer er één in de fles krijgen.
En elk jaar was mama ook van de partij. Al was het maar om de volle flessen met hun stopsel met hun kop in de pure cementpap te steken om te verzegelen. Ze werden in de overdekte bolbaan netjes op een rij gezet. Enkele flessen edel vocht vulden onze voorraad aan. Tante had nog werk met al de bestellingen te leveren. Maar ze bezocht nog eens gaarne de familie.